Sedigh leven, daghelycks broodt (1639)
(1999)–Erycius Puteanus– Auteursrechtelijk beschermd7. Puteanus' poëtica en de stijl van Sedigh Levena. Puteanus' epigram- en stijlconceptenIn zijn Inleydinghe tot een Sedigh Leven zet Puteanus uiteen waarom hij voor de epigramvorm heeft gekozen om zijn hoofdzakelijk moraliserende boodschap naar de lezer over te brengen. De invloed van contemporaine opvattingen betreffende het epigram is hier manifest aanwezig. Puteanus begint zijn hileydinghe met een excursus naar de oorsprong van het epigram, die hij situeert bij de ‘pael-steenen’ van Hipparchus van Athene (6de eeuw v. Chr.)Ga naar voetnoot30. Dit waren palen met moraliserende inscripties die op openbare plaatsen waren opgericht met de bedoeling de stedelingen moreel te verbeteren. Deze ‘pael-steenen’ dankten volgens Puteanus hun succes aan twee kwaliteiten, die in de loop van de geschiedenis trouwens door de meest uiteenlopende auteurs en literatuurtheoretici als dé basiskwaliteiten van het epigram werden beschouwd: kortheid (brevitas) en scherpzinnigheid (argutia, acumen). Dit laatste is hoofdzakelijk terug te vinden in de pointe. De ‘paelsteenen’ konden worden ‘doorgrondt, ende met aendacht overleydt, om datse kort en scherpzinnigh waeren’ (r. 10). De Zeven Wijzen, de Pythagoreeërs, Laberius, Publilius Syrus, Dionysius Cato en de zestiende-eeuwse Fransschrijvende magistraat en dichter Guy du Faur de Pibrac (1529-1584) hebben de wijsheid die nodig is om een hoogstaand moreel leven te leiden heel bondig samengevat: ‘seer engh begrypende het welck ghenoech was om de gheheele werelt te stichten’ (r. 11-12). Tevens wijst Puteanus op de inspirerende functie die de klassieke epigrammenverzamelingen gehad hebben voor tal van latere schrijvers: ‘Dit zijn de latijnsche spreucken van Laberius, end' Publius Syrus: waermede als met uytghelesen peerlen, andere schrijvers daer naer haere boecken verrykt hebben’ (r. 16-17). Vervolgens geeft Puteanus in enkele metaforen de kernbegrippen van zijn poëtiek weer: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
• De laconische stijlopvatting Ghelijck dan den wijngaert te prijzen is, die meer druyven als rancken heeft: den boom, die meer vruchten als bladeren [heeft]: alsoock den boeck, waer in meer sins als sanghs besloten is, tot meerder vrucht als vreughde, voetsel als smaeck. (r. 23-27) Dit citaat vertolkt Puteanus' bekende voorliefde voor de zogenaamde laconische stijl - veel zeggen in weinig woorden, een rijke betekenis op compacte en verhulde wijze in een minimum aan woorden presenterenGa naar voetnoot31. In drie in 1606 verschenen werkjes verdedigt Puteanus dit ‘laconisme’: Laconismi encorniurn, Laconismi patrocinium en De laconismo syntagma. Laconisme valt voor Puteanus niet samen met de brevitas: ‘Het is iets anders laconisme, iets anders brevitas te hanteren (...). Beknopt zal zelfs een onontwikkeld iemand kunnen zijn. Een laconicus [echter] zal hij niet kunnen zijn, tenzij hij verstandig en ervaren is. “Beknopt” zal hij zijn die weinig heeft gezegd, “een laconicus” hij die veel heeft gezegd met weinig woorden’Ga naar voetnoot32. Uit volgende passus uit de Inleydinghe blijkt bovendien dat Puteanus zijn stijlideaal met een didactisch ideaal verbindt: een bondige stijl om lezers te stichten die ‘in 't kort gheleert en onderricht willen zijn’, die niet de tijd hebben om veel te lezenGa naar voetnoot33: In 'tkort gheseyt, niemandt en isser, of hy en soeckt in t'kort gheleert en onderricht te zijn. Groote boecken, ende sleep van woorden, hebben hier kleyne macht; die meer segghen als wijsen, meer locken als dringhen, meer lachen als beweghen: waer teghen een vaste in een ghedronghen leeringhe sinckt met haer ghewichte tot in t' binnenste van ons ghemoedt het zelve verweckende tot eyghen kennisse: opde welcke de volmaecktheydt van een sedigh leven ghesticht moet zijn. (r. 31-38) • Massa en gewicht ‘Een in een ghedronghen leeringhe sinckt met haer ghewichte tot in t' binnenste van ons ghemoedt’ (r. 35-36) Deze aanhaling verwijst naar een ander stijlconcept van Puteanus, met name zijn opvatting over ‘massa’ en ‘gewicht’. In zijn analyse van Puteanus' stijl stelt Mouchel dat Puteanus na een te lange periode waarin de ‘massa’ (moles), dit wil zeggen de ‘opeenstapeling’, als criterium voor het best geconstrueerde werk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
gold, het principe van het ‘gewicht’ (pondus) geïntroduceerd heeft.Ga naar voetnoot34 Niet de omvang van het werk, maar het ‘gewicht’ (de rijke betekenis) bepaalt de kwaliteit. Nog volgens Mouchel verklaart dit waarom Puteanus vele kleine werkjes en vrijwel geen werk van lange adem heeft geschreven: ‘C'est au lecteur de faire de ces joyaux épars un trésor auquel it puisera lui-même pour composer ses propres “libella”’. In Puteanus' woorden: ‘Daerom nemt hier uyt, het ghene u meest bevalt, of het nuttighst is, ende stellet in uwen ghevel...’ (r. 90-91).
Deze tegenstelling tussen massa en gewicht is niet alleen van toepassing op de inhoud en de samenstelling van de werken, maar ook op hun stijl. Inhoud en stijl zijn ondeelbaar; om te kunnen overtuigen moet de gedachte beknopt en krachtig zijn.
• Brevitas en suavitas
Uit het voorafgaande zou kunnen blijken dat Puteanus vrijwel uitsluitend de brevitas als stijlkwaliteit naar voren heeft geschoven, maar Mouchel stelt dat Puteanus in zijn poetica twee tendensen tracht te verbinden: enerzijds de sententieuze beknoptheid en het Lipsiaanse atticisme, anderzijds de meer Ciceroniaanse opsiering en suavitas. Deze samensmelting resulteerde in een vernieuwde interpretatie van de laconische stijl. Volgens Puteanus wordt het laconisme niet alleen gekenmerkt door acrimonia (scherpzinnigheid) en door emphasis (de vaardigheid om een rijke betekenis - de gedachte - op een compacte en verhulde wijze in een minimum aan woorden uit te drukken), maar evenzeer door elegantie (venustas). De rijkheid wenst hij niet in de verba, maar in de res, of om precies te zijn, in de geest. Hij pleit voor een dichte, krachtige gedachteninhoud en een nauwe verbinding of structuur van de woorden (copulatio vocum sive structura). De overdadige en - in zijn ogen - nutteloze opsiering verwerpt hij. Met deze vorm van emphasis wordt voor Puteanus het bewaren van de aandacht (van de lezer) gewaarborgd. Het laconisme van Puteanus betekent: veel dingen met weinig woorden zeggen, maar ook met scherpe geestigheid (sal) en elegantie (venustas). ‘Multa paucis dicere, sed cum sale et venustate, laconicum estGa naar voetnoot35’. Puteanus tracht dus de brevitas en de emphasis tot stijlkwaliteiten te verheffen, maar hij houdt rekening met de lezer door de emphasis met delectatieve aspecten als geestigheid (sal) en elegantie (venustas) te verbinden. Zijn bekommernis om deze laatste twee kwaliteiten vinden we ook in de Inleydinghe (r. 39-41) terug, waar hij zijn stijlvisie concretiseert in het beeld van de pijl. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
Om het belang van de suavitas nog meer in het licht te stellen, citeert Puteanus Seneca (Leer-Stuck uyt den 108. brief van Seneca, r. 7-17): ‘Maer veel meer als sulcke goede ende heylsaeme vermaeninghen van een wys stemmigh man ghedaen worden: alsse met Dicht omvanghen, in 'tghemoet der onervaren heftigher indringhen. Want ghelijck onsen adem (naer het segghen van Cleanthes) door een enghe ende omghekromde trompet gheblaesen, helder klinckt, ende verspreydt wordt: alsoo oock de ghedwonghen sanck-maete maeckt onse sinspreucken krachtiger ende klaerder, maer verslappen met vrij oopen te worden toeghevoert. Hier tegen, als eenen gheestighen sin met dicht gebonden is, wordt den selven, als met ghewelt ghedreven zynde, uytgeschoten.’ | |||||||||||||||||||||||||
b. Stijl en taal van Sedigh LevenDe beknoptheid, de brevitas, is het meest opvallende stijlkenmerk van deze epigrammenbundel. Deze brevitas uit zich in de keuze van het kwatrijn, de lengte van de verzen (meestal 7 of 8 lettergrepen) en vooral in de aard van de aangewende stijlfiguren. Frequent is de ellips, voornamelijk van het werkwoord ‘zijn’, wat overigens ook een typerend kenmerk van Lipsius' stijl is:
Bondigheid wordt ook verkregen door het gebruik van asyndeta: een reeks gelijkaardige woorden worden achter elkaar geplaatst zonder bindwoorden:
De vaak gebruikte opsomming (enwneratio) geeft aan talrijke epigrammen een bondig en tevens emfatisch karakter:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
Juxtapositie van korte, tot het essentiële gereduceerde zinnetjes draagt eveneens bij tot de brevitas:
Bij al deze vormen van brevitas is het niet altijd eenvoudig een onderscheid te maken tussen de elocutionele brevitas (d.w.z. de zuiver stilistische beknoptheid die door een ingreep in de zinsstructuur tot stand komt) en de inventionele brevitas (de kortheid die optreedt wanneer een auteur snel van onderwerp wisselt)Ga naar voetnoot36. Soms wordt de betekenis zo compact dat de tekst voor de lezer duister wordt. In de volgende, vrij moeilijk toegankelijke epigrammen, is de obscuritas veeleer te wijten aan de stijl of de taal dan aan de stof: 40 (Slot en Sleutel), 81 (Arm, bewerking van P. Syrus Sent.7), 93 (Soo moedt soo grondt), 96 (Verachte Wetenschap), 101 (Waerheydt), 102 (Leughen), 110 (Reys of Rust), 111 (Thuys Best), 132 (Vader en Kindt), 136 (Droncke Liefde), 144 (Vier en Water), 169 (Eer boven Rijckdom), 173 (Daet misdaedt), 179 (Diere Ghift), 202 (Adel), 206 (Lolle-pot), 213 (Gheven en Weygheren), 241 (Meyssen, Vrouw), 264 (Soete wraeck), 268 (Schyn), 287 (Versopen Reden), 306 (Tydt pmys). Door deze obscura brevitas wordt het potentiële lezerspubliek ingeperkt. In zijn opdracht had Puteanus echter wel gesteld dat hij met zijn epigrammen ‘alle nederlandtsche Borgherlijcke herten’ wilde bereiken, een zo ruim mogelijk publiek uit alle bevolkings- en leeftijdsgroepen. Vele epigrammen vergen inderdaad weinig intellectuele inspanning, maar het aantal ‘duistere’ epigrammen, waarin geappelleerd wordt aan de spitsvondigheid en de kennis van een ontwikkelde lezer, is aanzienlijk. Jansens vaststelling dat het vooral een geestelijke elite zal geweest zijn, die zich met deze spitsvondigheden heeft vermaakt, is duidelijk van toepassing op Puteanus' Nederlandse epigrammen.Ga naar voetnoot37 De zoetvloeiendheid of suavitas van de epigrammen is niet alleen te danken aan het gebruik van rijm en metrum, maar ook aan de symmetrie van de verzen (voornamelijk binaire constructies), die, vaak in combinatie met anaforen, de tekst emphasis verleent (bijv. 83: Hoe dat hy min behoeft en teert,/ Hoe dat hy meer altydt begheert; 85: Om te leven sonder sorgh,/ Om te handlen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
sonder stoot,/ Moetmen schouwen schuldt en borgh,/ Moetmen schouwen pleytens-noodt). Naast brevitas en suavitas is de scherpzinnigheid (argutia, acumen) een belangrijk kenmerk van Puteanus' stijl. Zij verleent de stijl een pittig karakter - het sal- of ‘zoutig’ aspect van het epigram. Meestal is de aanleiding tot een epigram een observatie uit het dagelijkse leven, waarna in de derde of vierde versregel een moraliserende pointe volgt, waarin de argutia zich aan de lezer toontGa naar voetnoot38. Deze overgang van praktijkobservatie naar morele veralgemening werkt vaak verrassend, waardoor het epigram de kwaliteiten eigen aan het epigramma compositum-genre verkrijgtGa naar voetnoot39. Enkele voorbeelden: 32 (Boeck-Drucker), 117 (Ouden Stam), 118 (Lichte Wapen), 121 (Kleynder), 135 (Dronckaerdt), 141 (Not en Kern), 161 (Schoon en leelijck), 166 (Alkemist), 169 (Eer boven rijckdom), 215 (Wandel-ganck), 222 (Snorcken), 248 (Huys-ghespuys), 252 (Van kleyn tot groot). Een veel voorkomende stijlfiguur die het acumen van het epigram verhoogt is de woordspeling. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen woordspel, gebaseerd op ambiguïteit en woordspel door paronomasiaGa naar voetnoot40. Bij ambiguïteit heeft eenzelfde woord meer dan één betekenis (bijv. 26: scheeren betekent zowel ‘scheren’ als ‘bedriegen’; 36: smedt is zowel ‘smid’ als ‘smet, vuil’). Bij paronomasia gaat het om een herhaling van de klankvorm met verandering van betekenis; hierbij treedt de ambigue klankvorm tweemaal op, eerst in de ene, dan in de andere betekenis (bijv. 19: Ghy bidt [= bidt], en backt ... / Men bidt [= smeekt] u oock'; 56: Met het wildt wordt selve wildt). Bij een andere vorm van paronomasie, annominatio, hebben de woorden een lichtjes andere klank (bijv. 22: Heeft vet gheen wet; 23: Houdt u droeghen niet te droogh; 51: Van aerd is pot, een aerdigh werck). Het sal-karakter van een epigram kan ook het resultaat zijn van antithese (bijv. 24 Traegh ghemeestert, haest vermoordt; 25 Men scheert den baerdt, men spaert het haer; 61 Niet wel begost .../ Niet wel gheendt; 64 Als d'aerde swicht, den hemel staet) of paradox (bijv. 16: Hy gaet, hy loopt, verset nauw voet; 20: Arm is ryck, versien van broodt; 22: De vette waer/ Blyft maeger allegaer).
Met de taal die Puteanus in deze epigrammen gebruikt, brengt hij in praktijk wat hij in zijn theoretische Inleydinghe stelt: het Nederlands is op alle vlakken evenwaardig aan de andere talen, als het maar ‘zuiver’ is. Het is meer dan een commentator opgevallen dat deze 366 epigrammen vrijwel geen barbaris- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
men bevattenGa naar voetnoot41. Uit heel de bundel blijkt Puteanus' bewuste drang naar een zuivere, rijk geschakeerde taal, waarbij hij zijn woordkeuze aan het onderwerp aanpast. Zo wil hij in epigrammen 13-60 zijn kennis demonstreren van de vakterminologie die in een aantal ambachten en beroepen wordt gebruikt. In eerste instantie doet hij dat om zijn lezers deze termen bij te brengen - hij is en blijft een humanist die wil leren en beleren -, maar dit technisch en encyclopedisch-aandoend taalgebruik wordt ook ingegeven door de eis van het decorum: de taal moet aan het onderwerp aangepast zijn.
Deze summiere stijl- en taalanalyse leidt, in combinatie met de belangrijke theoretische bespiegelingen over stijl die Puteanus in zijn Inleydinghe heeft gegeven, tot het voorzichtig formuleren van een aantal conclusies. De belangrijkste vaststelling is dat Puteanus, net als in zijn Latijnse geschriften, onmiskenbaar invloed heeft ondergaan van zestiende- en zeventiende-eeuwse epigramtheorieën, waarin brevitas en argutia als de voornaamste karakteristieken van het epigram werden beschouwd. Daarnaast echter wordt in deze Nederlandse epigrammen bevestigd wat Mouchel heeft geformuleerd met betrekking tot de eigen stijlopvatting van Puteanus: hij tracht twee stijlkwaliteiten te verbinden, m.n. de sententieuze beknoptheid enerzijds en de suavitas, de opsiering anderzijds. Met andere woorden, de conclusie van J. Jansen als zou Puteanus zijn enthousiasme voor de bondigheid van Lipsius en het laconisme voor de neolatinitas gereserveerd hebbenGa naar voetnoot42 dient wellicht te worden uitgebreid tot het Nederlands. Jansens conclusie is gebaseerd op een theoretisch geschrift van Puteanus, de Juventutis laudatio, daterend uit de beginperiode van zijn schrijverschap. Sedigh Leven is echter de concretisering-in-de-moedertaal van Puteanus' poëticale opvattingen zoals ze met de jaren gerijpt en verfijnd waren. Wat de meerderheid van de epigrammen in Sedigh Leven betreft, lijkt Jansens conclusie op te gaan: de obscura brevitas die in het Latijn kon bestaan en als stijlkwaliteit werd beschouwd, werd in de volkstaal vermeden. Maar de ongeveer twintig percent ‘duistere’ epigrammen waarin de obscuritas met brevitas is verbonden, zijn onmiskenbaar een bewijs van Neolatijnse invloed op Puteanus' Nederlandstalig dichtwerk. Jansens observatie, dat ‘waar de volkstaal (...) in de geletterde wereld zijn intree deed, (...) de beknopte stijltheorie bij sommige dichters in eerste instantie bleef steken in de experimentele fase, resulterend in de worsteling het Latijn in een even krachtige moedertaal om te zetten en deze moedertaal als volwaardig te beschouwenGa naar voetnoot43’ geldt ten volle voor Sedigh Leven. Deze bundel is inderdaad nog het best te beschouwen als een moedertaalexperiment van de late Puteanus. Zegt hij in zijn Inleydinghe trouwens zelf niet dat hij met de nieuwe dichtkonste heeft willen proeven (uitpro- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
beren) of zijn Nederlands dichtwerk in even goede aarde zou vallen als zijn Latijns werk? |
|