Frans Coenen
(1958)–K.F. Proost– Auteursrechtelijk beschermdEen beeld van zijn leven en zijn werk
[pagina 183]
| |
V De laatste jaren
| |
[pagina 184]
| |
Maar overigens zijn de jaren dertig, ook voor hem, moeilijk en zwaar om te dragen, de economische wereldcrisis met zijn ontzettende armoe en werkloosheid was losgebroken; de dreiging van fascisme en nationaal-socialisme nam steeds toe, de oorlog werd als onvermijdelijk voorvoeld. Smartelijk ondergaat hij in deze jaren de groeiende verwording van de wereld en het mensdom, als hij de menselijke waardigheid, waarin hij ondanks alles en in betrekkelijkheid, toch geloofde, door de donkere machten ziet aangerand en aangetast. En dan gebeurt het - zoals nog enkele malen was voorgekomen - dat deze schuchtere mens, die zich in verenigingen en comité's nooit thuis kon voelen, als straks in Duitsland de joden-vervolgingen beginnen en de Hitler-terreur losbreekt, overgaat tot ‘directe actie’ en voorzitter wordt van het subcomité ter ondersteuning van de slachtoffers van de Hitler-terreur en helpt, helpt waar hij maar kan, om mensen te redden uit de moordende handen der Nazi-beulen.Ga naar voetnoot1 Waarbij hij niet vraagt naar partij of gezindheden, maar alleen de mens ziet die in nood en verdrukking verkeert. Met opoffering van veel eigen goed. Ditmaal protesteerde hij niet alleen met zijn pen - waarover later nog - maar ook met daden.
Komen wij thans tot zijn werk in deze jaren, dan zij allereerst opgemerkt dat er geen literair-historisch werk van zijn hand meer verscheen als in de vorige periode. Alleen moeten wij wel kort melding maken van zijn bijdrage in het grote werk ‘Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders’, onder leiding van Prof. Brugmans: ‘Kunst en Maatschappij’, 1931, een bekwaam en knap geschreven populair stuk, dat echter geen nieuwe gezichtspunten biedt. Tal van oude motieven bij dit historisch overzicht keren uit vroeger werk (‘Dickens’, ‘Tachtiger Beweging’, ‘De geest in de Hollandse letteren’) terug, al beschouwt hij nu ook wel de andere kunstgebieden naast de literatuur. - Wij horen weer van zijn voorliefde voor de latere middeleeuwen met hun eenheidsbesef, over de kunst en het handwerk die één waren, toen men zich nog niet bewust was van het esthetische, wat men zich later ‘ter kwader ure’ wel geworden is. Wij horen van de renaissance, waardoor de kunst zich op het | |
[pagina 185]
| |
aardse ging richten en niet meer geloof en kerk, maar het burgerlijke leven diende; van het hoogtepunt van de kunst dat wij in de 17de eeuw (met welk een enthousiasme beschrijft hij die tijd) bereikten, culminerend in Rembrandt en Vondel (al heeft deze ook ‘veel gerijmeld’); van de slappe 18de eeuw toen de grote stroom Holland voorbij ging en traagheid en nuchterheid heersten; van de 19de tenslotte, waarin nog tientallen jaren het leven duf en klein bleef en kunst en maatschappij meer dan ooit gescheiden waren, toen het niet zo zeer aan geest ontbrak als wel aan smaak en een benauwde godsdienstigheid de mensen beheerste.
Volgen wij verder Coenen als de criticus, als de literatuurbeschouwer. Hoe ontwikkelde zich de literatuur in de jaren dertig en hoe stond hij tegenover die ontwikkeling? Wij zagen dat hij in de jaren twintig (o.a. in de Sorbonne-voordracht) niet veel richting kon bespeuren in onze literatuur. Wij zagen ook dat hij zich van wat zich als nieuwe stromingen had aangekondigd niet bijzonder veel aangetrokken had en zich over De Stem en De Vrije Bladen eigenlijk niet anders dan ironisch had uitgelaten. Toch hadden De Vrije Bladen een vrij grote groep jongeren om zich heen verzameld, die wel vogels van diverse pluimage waren maar aan te duiden zijn met de termen vitalisten, expressionisten en wier strijd, globaal gezien, ging tegen de vormschoonheid en vóór de persoonlijkheid, tegen het estheticisme en vóór het creatieve. De voornaamste figuren van deze beweging waren J. Slauerhoff, H. Marsman en Menno ter Braak, vooral de beide laatsten propageerden heftig het vitalisme. Maar op de duur viel de groep toch weer uiteen. Eén waren zij in de strijd tegen wat zij de epigonen van Tachtig noemden, maar het bleek dat onder hen toch ook esthetisch-geneigden waren - voor Marsman ging het nog om de schoonheid - en zo werd in '32 een nieuw tijdschrift opgericht: Forum, Maandschrift voor letteren en kunst, onder leiding van Menno ter Braak, E. du Perron en Maurice Roelants, dat vooral de vernieuwing van het proza tot doel had, terwijl De Vrije Bladen, in de vorm van cahiers werden voortgezet onder redactie van Constant van Wessem, Gerard Walschap en Victor van Vriesland. Forum werd door Coenen niet bijzonder hartelijk ontvangen, een beetje ironiserend geeft hij het programma, dat in een Inleiding | |
[pagina 186]
| |
werd ontwikkeld, weer. Hij vindt dat het ongetwijfeld veel belooft als de redactie verklaart niet slap veelzijdig, maar jong en sterk éénzijdig te zullen zijn in goed- en afkeuring en niet uitsluitend en te hoogdravend over dichters en dichterschap te zullen verhandelen. Wijl dit van zekere zijde al genoeg gebeurt, waar men de dichter tot een godgewijde verheft en de dichterlijke creatie ver boven alle andere geestesprocessen stelt, daarbij vergetend dat de dichter ook nog een mens en liefst een persoonlijkheid moet zijn en de waarde van dichterlijke schepping zoveel daarvan afhangt... ‘Zodat in dit werkprogram al een aardig brok oppositie verwerkt is.’ - Met voorbijgaan dan verder van de opvattingen en idealen dezer jongeren, constateert hij dat de inhoud der eerste aflevering niet zó bijzonder is, eerder de gewone vulling van een tijdschrift dat al lang bestaat, niet slechter, niet beter. Het artikel van Ter Braak, ‘Demasqué der schoonheid’, dat een uitwerking lijkt van het programma: een bestrijding van de overdreven waardeschatting van de poëzie en de dichters ‘klinkt heel aardig, maar dient onder beneficie van inventaris te worden aanvaard’.Ga naar voetnoot1 Ook over het andere kritische en essayistische werk van deze groep is hij niet enthousiast. - Wanneer hij Du Perrons ‘Voor kleine parochie’ (1931) aankondigt wil hij de ‘ik’ van Du Perron nagaan om te zien of die wel belangrijk genoeg is om zijn meningen te geven en merkt hij op dat de schrijver iets on-Hollands heeft, zonder nochtans ‘plezierig geheel Frans te zijn’. Van wat men wel ‘het eigen Hollandse’ mag noemen: de zin voor en de belustheid op het realistische, het sappige materialistische, sterk visuele, ook het familiaal-burgerlijke, moet deze auteur niets hebben. Van de positieve zijde genomen, is hij een minna ar van het evenmatige, sierlijke, overwogene. Daarom heeft Van Schendel, de voortreffelijke prozaïst, al zijn liefde en de Beweging van Tachtig, als woordkunst tenminste, al zijn haat. Hij doet zich vóór alles als een eenling voor en acht zich superieur aan wat hij de Hollandse geest noemt. ‘Overigens schijnt mij dit bundeltje “standpunten en getuigschriften” van een meer algemeen standpunt niet belangrijk.’Ga naar voetnoot2 H. Marsmans ‘Kort Geding’ (1931) wordt door Coenen al even kritisch bekeken; hij krijgt de indruk dat hier een licht en | |
[pagina 187]
| |
heftig bewogen gemoed zich uit in zeer persoonlijke oordelen en hartstochtelijk gevoel en redelijk gesproken nog al eens in gebreke blijft ons te overtuigen. En het wil Coenen voorkomen dat Marsman toch niet groot-lyrisch genoeg is om als universeel beoordelaar op te treden. Het ontbreekt hem niet aan vernuftige onderscheidingen, originele formuleringen, maar dit kan zijn al te eenzijdige opvatting van gedicht en dichter niet doen vergeten; hij kan soms ‘grouwelijke humbug’ neerschrijven, met een werkelijk meesterlijk ernstig gezicht. Maar ‘wijders’ heeft Coenen een vaag vermoeden, dat wij met Marsman weer aangeland zijn bij ‘de kunst, die veredelt en verheft’ als weleer in de goede dagen van Ter Haar en De Genestet. ‘Maar misschien vergis ik mij toch en bedoelt Marsman iets veel, maar veel verfijnders... Ik zou er bijna om willen bidden’.Ga naar voetnoot1 Van de verschillende bundels van Ter Braak heeft Coenen alleen maar notitie genomen van het eerder genoemde ‘Demasqué der schoonheid’ (1932), waarover hij niet enthousiast is. Het essay bevat Ter Braaks afrekening met de schoonheid, die in zijn jeugd hem beheerst had volgens de geijkte mooivinderij, maar waarvan hij zich had weten los te maken. Die schoonheid was er bij de Tachtigers met hun revolutionaire neigingen wel geweest, maar later gecanoniseerd en erkend en daarom intellectualistisch verstard. Die verstarring wil Ter Braak ontmaskeren en er voor in de plaats stellen als criterium voor de kunst: het eeuwige levende, het wordende, het vitale. De verstarring van de vorm is de dood der kunst, de natuur moet in de vorm opgeheven worden. - Allerlei bezwaren heeft Coenen: veel wordt zo maar vastgesteld, al is dat misschien juist het curieuze; veel is onduidelijk: dat Vondel een vervelende hyper-estheet is, Hamlet een puber, objective kritiek impotente kritiek. Zijn manier van schrijven vindt hij bizar, wel geest-vol, maar niet geestig, niet ernstig, niet speels, er zit iets dors en droog-ijverigs in. Helemaal ernstig kan Coenen Ter Braak niet nemen, er is een pose in hem waarachter veel wankelheid zich verbergt ‘en dat is dan weer vertederend’.Ga naar voetnoot2 Uit de kringen der Vrije Bladen en Forum zijn vrij wat romans | |
[pagina 188]
| |
voortgekomen en Coenen heeft er ook vrij wat besproken, echter niet als typische uitingen van een bepaalde richting, maar ze metend naar zijn eigen maatstaven en opvattingen. Zo is zijn oordeel over ‘Lessen in Charleston’ van Constant van Wessem (1931), dat de kracht van de auteur te kort schoot om zijn bedoeling een afschijnsel van het moderne leven te geven te volvoeren en dat er maar onbetekende relaasjes te voorschijn zijn gekomen van slap romantisch gehalte. In de loop van het verhaal komen wel aardige scènetjes voor, echter maakt het geheel van zijn boek de indruk van ‘zeepschuim’. Beter komt van dezelfde ‘De Vuistslag’ (1933) er af, dat wel een curieuse roman is met een eigenaardig onpersoonlijk accent. Het leven van een drietal volmaakt futiele mensen is rap en raak voor ons gesteld. Alleen de mystieke wedervergelding komt voor de verantwoording van de auteur; ‘ons doet dit niets’, de hogere logische of zedewet hangt er maar losjes bij en is nergens organisch in de stof verwerkt. ‘Het is geen diep boek maar wel episch gevoeld en geschreven.’Ga naar voetnoot1 - Ter Braaks eerste roman ‘Hampton Court’ (1931) noemt Coenen een zonderling verhaal, waarin heel wat meer bedoeld dan verwerkelijkt is; het is niet uit de verf gekomen, er is zelfs nauwelijks van enige verf sprake. De aanvang is een psychose die niet doorzet en het slot een jongeling zonder verlangen om weer gewoon te worden. Alles, ‘vaag en vervelend’. - Maar na ‘Hampton Court’ is ‘Dr Dumay verliest’ (1933) een ‘ware verheugenis’ en een grote vooruitgang: geestig, eenvoudig, volmaakt onsentimenteel, wel een weinig hooghartig, maar vol deernis ook. Zijn personen zijn voortreffelijk geheeld en Ter Braak blijkt uitmuntend te kunnen dramatiseren. Het is een wijs verhaal en zegt: ‘Het leven is zeer vreemd en van twijfelachtige waarde, al is het dan bij ogenblikken amusant en belangwekkend genoeg. Hebben zo niet de realisten van vroeger en later tijd gesproken?’ besluit Coenen zijn bespreking.Ga naar voetnoot2 - Als ‘Het verboden rijk’ van J. Slauerhoff (1932) niet zo ‘tweeslachtig was en vaag en kortademig’ had het volgens Coenen mooier kunnen worden. Het had of meer romantisch of meer lijdend menselijk moeten zijn. Wel zijn de lotgevallen van Camões en de Portugese nederzetting levendig en aantrekkelijk verteld, maar | |
[pagina 189]
| |
Slauerhoff zal moeten kiezen tussen romantiek en psychologie. Of dingen en mensen weergeven ‘plus grand que la nature’, of ‘eenvoudige wrange werkelijkheid’ tekenen. Dit verhaal is een tussending. Meer waardering heeft hij dan voor diens ‘Het leven op aarde’ (1934), waarin de hoofdpersoon onder een aaneenrijging van misanthropische momenten schijnt te vergaan en dat een zekere waarde door de beschrijvingen en stemmingen heeft en een sterke indruk van melancholie maakt. Met aan het slot een ‘heel treffende tragische droom over een leven dat de aarde nauwelijks meer begeert, maar tot de hemel niet reiken kan’.Ga naar voetnoot1 Van H. Marsman, die teruggekomen was van zijn absoluut vitalisme en óók de schoonheid was blijven begeren, verscheen als eerste uitdrukking van zijn nieuw inzicht in 1933 een roman ‘De dood van Angèle Degroux,’ maar voor dit boek kon Coenen geen goed woord over hebben; hij noemde het één van die romans die Van Deyssel met ‘huhuromans’ aanduidde: ordinaire romantiek, topzwaar van gewichtigheid, geschreven in stuntelige zinnen, zelfs grammaticaal gebrekkig en van een zielige ‘ikkigheid die tot een helden-epos wordt gepromoveerd.’ Hier is geen realisme en geen karakterstudie bedoeld. Het is een tragisch geval, bekend uit Marlitt e.a.Ga naar voetnoot2 Ook met de eersteling van de tot de Forum-groep behorende Simon Vestdijk ‘Terug tot Ina Damman’ (1934) is Coenen niet bijzonder ingenomen: de uiterst subtiele psychologie van een uiterst gevoelige jongen, met geen spoor van romantiek in dit realisme. ‘Een indrukkend, maar onpleizierig boek, grimmig waar, maar onaantrekkelijk om te lezen, door visie en taal.’Ga naar voetnoot3 Geestverwant van de Forum-groep was F. Bordewijk, wiens ‘Blokken’ (z.j.) door Coenen wel geprezen wordt om zijn strekking: de in het collectivisme op alle manieren gebonden mens die de dwang, hoe goed bedoeld ook, niet dragen kan en in opstandigheid zich weer bevrijden wil tot eigen leven. - De nieuwe zakelijkheidstoon van Bordewijk weet hij eveneens te waarderen, hij spreekt van de virtuose vorm van ‘Bint’ (1934) en vindt het ‘een griezelverhaal en als zodanig, indrukwekkend en zeer te waarderen’.Ga naar voetnoot4 - ‘Nuchtere zakelijkheid, simpele notering’, oordeelt hij de trilogie van de Zuid-Nederlandse redacteur der Vrije Bladen Gerard Wal- | |
[pagina 190]
| |
schap (‘Adelaïde’, ‘Eric’, ‘Carla’ (1931-1933)) en hij stelt vast dat juist de Vlamen met hun gemakkelijke vloeiende sentimentaliteit soms die onbewogen realistische zin hebben die ‘van het lieve leven geen draad heel laat’, maar groot werk acht hij het toch niet; Walschaps pen is niet machtig genoeg om het elementaire van het dorp waar de geschiedenis zich afspeelt belangrijk te maken.Ga naar voetnoot1 ‘Het leven dat wij droomden’ (1931) van de Zuid-Nederlander Maurice Roelants, die redacteur van Forum was geworden, noemt hij meesterlijk van psychologie met een beklemmend overbewustzijn en sterke dramatiek in de verhoudingen daardoor, al is de taal wat stroef en soms zelfs onbeholpen.Ga naar voetnoot2 Zo als wij zien bekijkt Coenen al deze moderne jongeren van dertig op zichzelf en beoordeelt hij hun boeken op hun eigen mérites; als groep zeggen ze hem weinig en veel enthousiasme kunnen ze bij hem niet verwekken. Toch krijgt hij met de Forum-groep nog nader te maken. Na de dood van Cyriel Buysse (1932) nl. had hij Jan Greshoff in de redactie van Groot Nederland gevraagd, hetgeen deze in overleg met Ter Braak en Du Perron aangenomen had om voor de jongeren zoveel mogelijk ruimte te krijgen. Als oudere was hij daarvoor de aangewezen man. Toen Forum na een paar jaar in zijn bestaan bedreigd werd, wilde Greshoff Groot Nederland en Forum verenigen met Ter Braak als mede-redacteur. Maar Forum kon het nog weer even houden en het plan ging niet door. Intussen floreerde Groot Nederland ook niet bijster. Afgezien van de malaise in deze jaren, was het peil van het tijdschrift erg gezakt. Erger dan de slordigheid van Coenen, was, dat hij bij het aannemen van bijdragen veel te veel zijn goede hart liet spreken en veel te weinig rekening met het gehalte hield. Gresshoff verhaalt ervan: Coenen was in de omgang de hartelijkste en betrouwbaarste man die men zich denken kan, maar hij toonde in de laatste jaren een eigengereidheid die het tijdschrift niet ten goede kwam. Hij was omgeven door een soort hofhouding, die wel eens misbruik maakte van zijn grenzenloze goedheid. Talloze bijdragen werden geplaatst, niet omdat hij ze waardeerde, doch omdat de auteurs hun nood bij hem kwamen klagen. | |
[pagina 191]
| |
Ik herinner mij maar al te goed hoe ik hem vroeg: ‘Maar Frans, vind je dat verhaaltje of gedicht nu werkelijk mooi?’ Waarop hij dan met zijn zachte verklaarde stem antwoordde: ‘Welnee, maar ze (of hij, maar meestal een ze) heeft het zo nodig.’ Geen wonder dat Greshoff reorganisatie nodig vond, hij voelde er niets voor Coenen op deze wijze de alleenheerschappij te laten en arbeid te signeren die uitsluitend door Coenen werd verricht. In sept. '35 stelde hij voor alsnog met Forum, dat nu werkelijk aan het einde was, een fusie aan te gaan en Ter Braak en Vestdijk in de redactie te nemen, waarbij dan het oordeel van alle redacteuren over de bijdragen zou gaan. ‘Als 't zo bleef zou Groot Nederland sterven.’ En dan volgt een uitvoerige correspondentie: Coenen voelt niets voor een fusie met Forum en meldt een maand later dat de zaak niet zo'n haast heeft; Greshoff dreigt met uittreding, Coenen ziet Greshoff als voldoende schakel tussen oud en nieuw, maar staat later weer toe dat Vestdijk gevraagd wordt (van Ter Braak hield hij niet). Jan van Nijlen de redacteur voor Zuid-Nederland is daar zeer mee ingenomen, maar dan denkt Coenen in eens aan Eva Raedt-de Canter, die hem bij zijn secretariaatswerk hielp en die hij graag redactrice wilde zien. Greshoff ontkent dat er enige verplichting tegenover haar bestaat, zij was alleen de hulp van Coenen. Daar kan deze weer niet bij: ‘Leer mij bij gelegenheid eens het “persoonlijke en het zakelijke” precies uit elkaar te houden, ik vrees, ik kan 't niet.’ Op dit persoonlijke en zakelijke komt Greshoff dan nog eens terug, dit moet bij tijdschriften uit elkaar gehouden worden en kan het ook, hetgeen hij met allerlei voorbeelden te bewijzen tracht. - Ter Braak is over dit alles nog al verstoord. ‘Wat mij het meest ergert, is Coenens volmaakt gemis aan inzicht in de principiële kant van de zaak; dat Groot Nederland langzamerhand een gezellig vuilnisbeltje ging worden; dat het voor de zaak zelf van belang zou zijn, dat er nieuw bloed in kwam, daarvan interesseert hem niets’. Deze strijd liep van half september tot eind november, schot zat er voorlopig niet in, tot Coenens ziekte al spoedig kwam en er orde geschapen kon worden, ook in de behandeling van inzendingen die tijdenlang waren blijven wachten op terugzending of plaatsing.Ga naar voetnoot1 - | |
[pagina 192]
| |
Het bovenstaand relaas deden wij niet omdat wij de onenigheid tussen tijdschrift-redacteuren zo belangrijk vinden, wel omdat het iets van Coenen openbaart, nl. een kloof tussen hem en de jongeren van de jaren dertig, zoals ook al uit zijn besprekingen van hun werk bleek. In hun drang kan hij hen als oudere moeilijk volgen. Het maakt ook de indruk dat hij in deze laatste jaren vroegere stellingen weer gaat innemen, dat er verschuivingen in hem plaats vinden, wat zijn opvattingen en waarderingen aangaat, zo b.v ten opzichte van het realisme-naturalisme en de romantiek. Het leek al lange jaren dat hij iets anders zocht en wilde dan het realisme, of hij weer naar de romantiek wilde. En nu keert hij weer terug naar het realisme: ‘Het realisme is inderdaad een grote en goede kunstsoort, op den duur misschien de enig houdbare, verdragelijke, zowel in literatuur als in plastiek.’ En ons Hollanders noemt hij in overgrote meerderheid geboren realisten, wij bezitten geen diepzinnige gedachten en niet veel verhelderend inzicht... Onze wijsbegeerte stolde tot theologische dogmatiek en wij hadden maar weinig begaafde filosofen... ‘Het zijn onze zinnen waardoor wij de kunst, het leven nader komen.’Ga naar voetnoot1 - En van Alie van Wijhe's ‘De ijzeren greep’ (1933) getuigt hij: ‘het is weer episch, zuiver naturalisme dat Alie Smeding hier geeft, het is tegelijk levensvol en wanhopig, zuiver ontvankelijk voor zinsgewaarwording, en toch, of daarom van diepe moedeloosheid. Voor ons ouderen kan dit bij uitstek plastisch talent, deze voortreffelijke zinnekunst een grote voldoening zijn.’ - Is Coenen weer de oude naturalist uit zijn jonge jaren geworden? Toch niet geheel, want hij zou, naar hij er aan toevoegt, wel willen dat het naturalisme wat minder principieel zwartgallig was, al is deze zienswijze er dan ook wel inhaerent aan. ‘Maar dat is ook vrijwel het enige wat ik er op tegen heb’.Ga naar voetnoot2 Men zou kunnen opmerken dat dit enige wel heel veel is en dat het wat wonderlijk is het naturalisme te verheerlijken als men dat wat er inhaerent aan is, niet wil. Ondanks deze uitspraken blijft in Coenen toch ook wel het verlangen naar iets anders. Als hij de vrij jong gestorven Frits Hopman herdenkt noemt hij deze realist, | |
[pagina 193]
| |
maar van zulk een realisme als men eigenlijk alleen bij de groten als Van Looy aantreft: de wereld met verdiepte belangstelling aanzien en zich verliezen in al wijder gedachtensferen, zodat men niet weet waar het ik ophoudt en het andere begint; het zoeken van houvast in het alom-ledige (mystiek zonder vroomheid) met een geluksgevoel in de rust van het Al, wel te vergelijken met de grote mystici.Ga naar voetnoot1 In dezelfde toon schrijft hij over Carry van Bruggen die aanvankelijk gewone realistische boeken schreef, maar in ‘Heleen’ een van de meest aangrijpende, diepzinnigste schrifturen der Nederlandse letterkunde ons schonk, doorleefde filosofie gaf, aan de Hamletse niet ongelijk, bezinning op het leven, door eigen nood geprest: de klacht van de dwalende ziel die geen rust kon krijgen, zo lang zij in de uiterlijke wereld haar droom niet weergevonden had. ‘Kwam deze sterke geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van instinct en gevoel tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet tot het nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al?’Ga naar voetnoot2 De devote en deemoedige overgave aan het leven en het Al is het laatste woord van Coenen dat niet zo vaak, maar toch meermalen uit hem opgeklonken is. - Tegenover de romantiek slaat hij in deze tijd een voorzichtiger toon aan; ietwat koel klinkt het in een bespreking van Albert Helmans ‘Stille plantage’ (1931): ‘De jongeren van heden zitten diep in de romantiek. In principe is er niets tegen romantiek, in bijna elk mensenleven treedt wel een romantische periode op en eenmaal was de romantiek de wedergeboorte der westerse mensheid, maar men moet haar met mate toepassen en in de kunst erg met haar oppassen; zij is sentimenteel, vol zelfvertedering en zelfbeklag, maar daar heeft de nuchtere werkelijkheid niets mee te maken.’Ga naar voetnoot3 En van A.H. Nijhoffs ‘Twee meisjes en ik’ (1931) zegt hij: ‘dit boek is sterk romantisch, vol overdrijving en onreële accentuering, zwoel van atmosfeer en geheimzinnige vaagheid “aan alle romantiek eigen”’.Ga naar voetnoot4 - | |
[pagina 194]
| |
Wat weer niet wegneemt dat het feit dat Arthur van Schendels ‘Een zwerver verliefd’ het in 1931 tot een 9de druk brengt, hem met vreugde vervult; ‘blijkbaar wordt de romantische weemoed van dit prozagedicht nog steeds nagevoeld’Ga naar voetnoot1 en dat hij zijn bewondering voor Aart van der Leeuw blijft behouden. Diens ‘Kleine Rudolf’ (1930) vindt hij, ondanks bezwaren tegen zelfverhoging en sentimenteel medelijden, toch wel ‘zeer voornaam werk’.Ga naar voetnoot2 En zijn ‘Verspreid proza’ (1934), nagelaten werk, geeft wel de echte Van der Leeuw, ‘zuiver, fijngevoelig, zinnelijk-romantisch en ingetogen’, met vergeestelijke werkelijkheid in het laatste stuk. De herdruk van ‘De gezegenden’ bewijst dat tenminste ‘iets’ blijft. Dit proza is al bijna ‘klassiek’ geworden en van het mooiste dat er is in zijn weergave van het romantisch heimwee naar een betere wereld.Ga naar voetnoot3 Mogen wij Coenen van een zekere inconsequentie in dit alles beschuldigen? Het wil ons voorkomen van niet. Hij zag te veel de werkelijkheid en de betrekkelijkheid der dingen, ook in kunststromingen waarvoor realisme, naturalisme, romantiek tenslotte maar vage aanduidingen zijn, die bovendien de pro's en contra's in zich dragen. Elke stroming heeft zijn tegenkant, kan lijden aan een te veel of te weinig, heeft zijn grotere en kleinere vertegenwoordigers. Streng doorgevoerd slaat ook iedere beweging in zijn tegendeel om, omdat het leven zelf beweging is en nooit verstart, altijd weer nieuw leven wekt en alles een spel wordt. Een eeuwige wisseling en afwisseling. Daarom kan realisme groot zijn en verworden, daarom kan romantiek sterk zijn en verslappen. Daarom kunnen zij ook als bevrijdende machten optreden. In actie en reactie. De kritische Coenen zag heel spoedig het voor en tegen, de gevaren en de schaduwzijden, maar kon ook waarderen, met gevoel voor het betrekkelijke van alle waarden en daarom ook inconsequent zijn, wat in de grond bij hem was: bewogen zijn door het leven.
Consequent was Coenen wel in zijn liefde en verering voor de Beweging van Tachtig en de Tachtigers. Ook over hun invloed laat hij zich weer positiever uit. Had hij in zijn ‘Studiën’ gesproken over een zomerbui en in zijn rede voor de Sorbonne (1924) verklaard dat men van de Tachtiger Beweging vernieuwing in taal en voordracht | |
[pagina 195]
| |
maar zelden meer bespeurt, in 1930 in een bespreking van Donkersloots dissertatie zegt hij: ‘alle waardevolle huidige literaire kunst is aan Tachtig naar gestaltenis, uitgroei en bloei te danken.’Ga naar voetnoot1 Tachtig, dat bleef voor hem de prachtige glorieuze tijd, toen de groten zich boven de kleine burgerlijke wereld omhoog hieven en durfden te leven volgens hun diepste krachten. Wanneer Kloos en Van Deyssel in '35 tot ere-doctors worden gemaakt, herinnert hij er aan: ‘Mogen de beide bejaarde kunstenaars het zonderling erebetoon met gelaten glimlach aanvaarden, zich herinnerend dat de Tachtigers de gunst der vulgaire menigte eens volmaakt koud liet.’Ga naar voetnoot2 En van Van Deyssel geeft hij nog eens een getuigenis bij diens 70ste jaardag: ‘Zijn naam klonk als een betovering, als een klaroen der triomfante levensvernieuwing... zijn sterke stem toornde en bulderde en schaterde over de dorre velden der Hollandse middelmatigheid en eigendunk.’Ga naar voetnoot3 Soberder is natuurlijk zijn woord over Albert Verwey, die hij nooit zo hoog geschat had, wanneer deze de leeftijd der sterken bereikt. ‘Maar toch: ‘hij was de enige der Tachtigers die talent met traditie verenigde en het was niet vreemd dat men hem hoogleraar maakte.’ En Coenen huldigt hem als de vaderlandse letterkundige van grote gaven, die zijn talent onbekrompen in dienst stelde van het algemene, wijl hij niet enkel individueel, maar ook sociaal voelde.Ga naar voetnoot4 - Naar aanleiding van Henriëtte Roland Holsts boekje over Herman Gorter (1933), een ‘sober verhaal, vol ingehouden tederheid’, roemt hij hem nog eens als ‘wellicht de meest geniale der 80ers, al eindigde als bij zovele wonderkinderen, zijn uitzonderlijkheid met zijn jeugd: ‘Als dichter is hij vroeg gestorven, al bleef zijn grootheid als mens daardoor onaangetast.’Ga naar voetnoot5 Voor Gorters ‘Nagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen’ (1935) kan Coenen uiteraard niet zoveel waardering opbrengen, al geeft hij toe dat het met oneindige liefde en bewondering voor de poëzie geschreven is. Maar het overtuigt niet omdat het te simplistisch is; volgens Coenen heeft het geen zin één factor boven andere te verheffen, de maatschappelijke verschijning kan hem niet zo zeer schelen, hij vraagt | |
[pagina 196]
| |
naar het bijzondere wezen der dichters.Ga naar voetnoot1 Veel en ernstig heeft Coenen zich in deze jaren nog bezig gehouden met Frederik van Eeden. Naar aanleiding van diens 70ste jaardag schreef hij een uitvoerig stuk over ‘De broedervete’, dat nooit veel erkenning heeft gevonden, maar door Coenen hoog wordt geschat, omdat het zich zo ver verheft boven het kleine Hollands realisme en toch - al lost het de problemen van Goed en Kwaad, van Recht en Onrecht allerminst op - een grootse conceptie is, die aan Goethes ‘Faust’ herinnert en bij gedeelten zeker er aan gelijk komt.Ga naar voetnoot2 Van hartelijke waardering en begrip spreekt ook zijn herdenkingsartikel bij Van Eedens dood in 1932: in hem ziet hij de man in wie de renaissance van Tachtig zich het meest compleet openbaarde; de heidense zinnevreugd, de aanbidding van de schoonheid kon hem niet langer dan een ogenblik voldoen, het socialisme voerde hem van de schoonheidsaanbidders weg en de drang tot verlossing der mensheid dreef hem tot het schrijven zijner humanistische boeken en tot zijn maatschappelijke hervormingen. Hij ging eigenzinnig zijn weg; zijn individualisme wilde de wereld in zich doen opgaan, inplaats van omgekeerd. Daarom heeft hij zo weinig bereikt en is hij in zijn ouderdom teleurgesteld. Zo ziet Coenen Van Eedens totale beeld, waarbij al het oneffene, wankele, kleine, geëxalteerde, waaraan zijn tijdgenoten zich wel moesten stoten, door zijn dood wegviel. - ‘Een der besten onder ons is heengegaan’.Ga naar voetnoot3 En tenslotte houdt hij voor het Frederik van Eeden-Genootschap nog een lezing over ‘Van de koele meren des doods’ (7 april 1935) over welk boek wij reeds eerder zijn bewondering vermeldden en dat hij nu vergelijkt met Carry van Bruggens ‘Heleen’, waarvoor hij eenzelfde grote bewondering koesterdeGa naar voetnoot4. Begrijpelijk is dat Coenen H.W. van Trichts dissertatie ‘Frederik van Eeden, denker en strijder’ (1934), met vreugde begroet. ‘Eindelijk een studie die Van Eeden recht doet.’Ga naar voetnoot5 Want Van Tricht heeft Van Eedens verhouding tot de werkelijkheid nagegaan en hem als een ‘wel zeer eind-19de-eeuws- | |
[pagina 197]
| |
romanticus’ getekend, met een voortreffelijke samenvatting van het romantische, en als de onbuigzame idealist die onder kleine schommelingen gerijpt is tot de consequente daad van Walden. Dat blijft voor Coenen het grote van Van Eeden.Ga naar voetnoot1 Even verheugend is voor hem dat er studies gaan verschijnen over de Beweging van Tachtig, en vol lof is hij voor de eerste werkelijke geschiedenis der Beweging, het proefschrift van N.A. Donkersloot, ‘De episode van de vernieuwing onzer poëzie’ (1880-1894), dat hij als dissertatie een unicum acht: geen doctor of hoogleraar zou tot het schrijven van zulk een boek in staat zijn, maar Donkersloot kon het omdat hij zelf dichter was. Niet minder dan 18 bladzijden besteedt hij aan de bespreking van dit boek, waartegen hij ook wel allerlei bezwaren heeft, waarvan wel het voornaamste is dat Donkersloot de Beweging teveel als een romantische ziet, schoon Coenen niet wil ontkennen dat er een romantische factor in te onderkennen is.Ga naar voetnoot2 ‘Serieus’ noemt hij de studie van G. Stuiveling, ‘De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt’ (1935), al worden er nog al open deuren ingetrapt en al is de toon wat zelfgenoegzaam. Maar juist acht hij Stuivelings bewering dat een scherpe scheiding tussen de geest van vóór en na '80 niet te maken is en dat '80 niet alleen literair was. Hij waardeert het dat de schrijver recht doet aan het politieke en sociologische deel der bijdragen, maar betreurt het dat hij te zeer uit de marxistische school kijkt en daarom ‘zo wetenschappelijk nuchter en ietwat superieur doet’.Ga naar voetnoot3
Behalve Van Eeden herdenkt hij nog de ouderen die in deze jaren heengingen: Johan de Meester (1931) en Cyriel Buysse (1932). Voor De Meester had hij altijd grote bewondering gehad, zij het niet voor zijn ‘rare’ titels en niet voor zijn stijl, eigenlijk geen stijl, tenzij een De Meester-stijl: ‘die haastige, hortende zinnetjes.’ Maar zijn werk vond hij menselijk en vol echt leven.Ga naar voetnoot4 Nu, in zijn herdenkingsartikel ziet hij hem als de man met nooit verzwakkende belangstelling voor het leven, die minstens drie levens geleefd heeft. Hij begon, dwepend met Zola en Maupassant, met het zware, harde, genadeloze | |
[pagina 198]
| |
naturalisme der 80er jaren; daarna was hij romantisch met verzachte en vertederde realistiek, tenslotte zelfs met ethische strekkingen. Van het 80er pessimisme kwam hij tot een zeker maatschappelijk optimisme en werd hij een gevestigd en geëerd burger. Of hij tenslotte tevreden zou zijn geweest?, vraagt Coenen. Zijn rusteloosheid was niet verminderd en daarom aarzelt hij de vraag bevestigend te beantwoorden. Maar hij was van ‘een verwonderlijke orginaliteit in onze letteren’.Ga naar voetnoot1 Over Buysse schrijft hij als over de epicus, die het leven naar zijn aard en aanleg beluisterde, speciaal dat van zijn geboortegrond, Vlaanderen, waarvan hij elke stand en professie beschreef: boeren, geestelijken, landadel, het dorpsleven, de kroegen, de raadszalen enz., nooit met een soort objectief wetenschappelijke observatie, maar altijd zelf warm meelevend. Een woordkunstenaar als Streuvels wilde hij niet zijn. Hij schreef uit zijn hart en daarom eert Coenen hem.Ga naar voetnoot2 Het einde van De Nieuwe Amsterdammer had, afgezien van De Nieuwe Kroniek, voor Coenen ook het voorlopig einde van zijn kronieken betekend en het zou tot eind 1927 duren voor hij ze hervatte. Hij begon toen om zo te zeggen een tweede serie die hij tot vlak voor zijn dood voortzette. - En dan zijn ze er weer: die compacte, steeds tot de kern gaande, pittige en puntige stukjes, vol ironie en spot, maar ook vol ernst, altijd weer ontmaskerend en illusie-benemend, altijd gedragen ook door de drang naar gerechtigheid en waarachtigheid, altijd weer bewogen ook door deernis en medelijden met de mens en zijn onontkoombaar noodlottig tekort. Wanneer men ze leest en er iets uit en van verhalen wil zou men tot in het eindeloze willen citeren, hele alinea's, enkele zinnen, volgeladen met scherpe waarheid en levenswijsheid als zij zijn, in een altijd weer pakkende vorm: zijn archaïsmen als wijders, mitsgaders, allengs, zijn stopwoordje curieus, zijn deftige, plechtige, het zo doende genitivi en dativi, zijn veelzeggende hoofdletters, zijn woordspelingen, zijn overgangen naar familiare taal. Coenen zelf, hoewel meermalen er toe aangespoord, heeft er nooit verzamelingen van willen publiceren. Liet hij het uit bescheidenheid, zoals vaak is beweerd? Ten dele ja, maar ook uit onverschilligheid tegenover wat eenmaal geschreven en dus voorbij was, hoeveel pleizier hij zelf ook | |
[pagina 199]
| |
bij het schrijven van deze kronieken beleefde. Maar hij wilde ze ook niet uitgeven omdat hij wist dat zulke stukjes, als ze gebundeld waren, niet meer die indruk maakten als ze afzonderlijk deden. Hij heeft nooit een bundel(tje) verzamelde journalistiek aangekondigd zonder op het gevaar hiervan te wijzen en er dan ook meestal het epitheton vervelend op van toepassing geacht.Ga naar voetnoot1 Deze tweede serie dan. Ten dele is ze, wat de onderwerpen betreft, een rechtstreekse voortzetting van de eerste; wij komen de oude sym- en antipathieën weer tegen, begrijpelijk vanwege de permanentie van vele zaken op dit ondermaanse, zij het telkens in ietwat gewijzigde vorm en door nieuwe aanleidingen. Zo horen wij weer over de jaarlijkse feestdagen, nationale herdenkingen, partijen en verkiezingen, vaderlandsliefde, de verburgerlijking van de S.D.A.P., vloeken, reizen, enz. Want er valt altijd wel iets te ironiseren over de sentimentaliteit van de oudejaarsavond, en de niet-onverdeelde blijde stemming op andere feestdagen, al spreekt hij dan weer heel serieus over Sint-Nikolaas, ‘die wortelt in onze beste nationale tradities en als Kinderheilige boven geloofsverdeeldheid en als Geest van de huiselijke haard met ons hele Hollandse bestaan vergroeid is. Waarbij men vooral moet zorgen dat hij niet geprofaneerd wordt door vulgaire reclame-Sinten die in het kinderbrein verwarring stichten door hun veelheid en “o gruwel! elkaar soms vanwege de concurrentie te lijf gaan.” - En er zijn altijd wel van die opgeschroefde, onechte herdenkingsfeesten die alleen maar het nationalisme - “uitbreiding van het egoïsme” - dienen (bv. dat van de Unie van Utrecht, na 350 jaar, in 1929), of dat van Bilderdijk (100ste sterfdag, 1931), waaraan alleen kan meedoen wie nog op “ratelende rijmen” gesteld is. Voor Coenen was Bilderdijk een orangist en een tegenstrever van nieuwe vormen en nieuwe ideëen. “Men kan, met enige moeite, heel goed een soort fascistische heilige van hem maken: het Symbool van Behoud, Orde, en Nationale Eenheid.” - Een smakeloosheid vindt hij het als na de vreselijke oorlog de helden van anno 1830 worden herdacht (1930): “In wat voor triest Chinezenland leven wij?...” En die partijen die tegen de verkiezingen allemaal beloven “het | |
[pagina 200]
| |
algemeen belang te zullen dienen”. “Allemaal verontreinigen zij de straten: de hele stad zit zwaar onder de kieskalk en wij lopen over de diverse candidaten als ware het gewoon straatvuil.” En waar gaat het eigenlijk om? Men heeft “leuzen” en “beginselen” maar het gaat om belangen, om het hebben en krijgen en elke partij scheldt de andere voor “verleugend”; zo krijgen “de doodsimpele heb- en houdruzies” bij verkiezingen een onverkwikkend, erg verward, maar allerordinairst aanzien, waarbij waarheid, waardigheid, goede trouw hopeloos zoekraken. “En het gemoed der actieve kies-mensen - hopelijk momenteel - precies op de besmeerde straten gaat gelijken.” - Van de diverse partijen moet de S.D.A.P. het altijd het ergst bij hem ontgelden vanwege haar verburgerlijking: “Het idealistisch-revolutionaire vet is daar volkomen van de ketel,” zegt hij in 1931 na het Paascongres. “Langs wegen van geleidelijkheid werd de Partij, van proletarisch meer bepaald burgerlijk en zelfs klein-burgerlijk, en van socialistisch meer bepaald liberaal, een vooruitstrevende burgerlijke partij, al zijn vele leden dan ook nog maar kleinburgers in hope.” Het Paas-ei van dat congres was de verklaring van Albarda, dat de S.D.A.P. bij een klein mobilisatietje zich wel loyaal gedragen zou. Niet het gehele congres was het daar mee eens, maar de resolutie tegen de linkse partijgenoten werd aangenomen. “Waarop, waarschijnlijk onder het zingen der Internationale, het Paaslammetjes-congres gesloten werd.” Aan het vloeken heeft Coenen al eerder eens een ironisch kroniekje gewijd, hij komt er nog eens op terug als er in 1931 bij de “christelijke regering” een vloekverbod in de maak is; hij betreurt dit ten zeerste omdat het zo'n gemis zal zijn voor de gemiddelde Hollander die altijd vloekt maar op een heel simpele manier. En dan prijst hij de oude tijd: “Ja, daar was een tijd, dat de Hollander rijk en gevarieerd vloekte. In de dagen onzer Gouden Eeuw wist koen en robuust Oud-Holland zijn ontroeringen te uiten in een schitterende, ruige en beeldrijke vloekentaal, vooral aan de bijbel ontleend. Maar die schone dagen keren niet weder en de Hollandse Jan Salie stamelt een slap gofferdomme. Het stemt bitter, dat zelfs een christelijke regering niet inziet hoe haar taak, in stede van het vloeken te verbieden, moest bestaan in het aanmoedigen van zulk een manlijk krachtige rijkgeschakeerde vloektaal, als waarmee eenmaal de Geuzen onze gewetensvrijheid hebben veroverd.” - Ook op reizen komt | |
[pagina 201]
| |
hij telkens terug, het is een zegen en een behoefte, zo nodig als dagelijks brood. Maar het is zo democratisch geworden, iedereen reist maarGa naar voetnoot1 en daar kan hij minder goed tegen. Men reist niet, men wordt gereisd. Als men gebruik maakt van aankondigingen van reisbureaux als: Naar Canada en terug in 3 weken vanaf f 789, - noemt hij dat een hoger snobisme, de democratie van de hogere proletariër, die meer van een proleet heeft. Maar hij wanhoopt niet, de opgekomen kleine bezitter van nu zal er alleen maar een parvenu-achtig plezier in hebben en er niet door verrijkt worden, eerst het tweede of derde geslacht zal waarschijnlijk tot de geesteshoogte stijgen, die waarlijk het genot mogelijk maakt. Talrijk zijn daarnaast de minder luchtige artikelen, ingegeven door de vreselijke crisis dezer jaren, de malaise, de ontzettende werkloosheid. Wanneer hij leest van 700 kisten spinazie in het Westland die onverkoopbaar zijn en op een hoop geworpen worden en van de vraag van Wijnkoop aan de minister van Binnenlandse Zaken of deze reeds maatregelen genomen heeft om deze groenten “gratis ten goede te doen komen aan de vele armen en werklozen in stad en land”, is hij diep verontwaardigd en laait zijn oude antikapitalistische vuur op: wij praten over “overproductie”, maar bedoelen wat zijn kosten niet goed maakt. “En zijn ganselijk blind voor de monsterachtige anomalie, dat in een samenleving, waar een groot deel der mensen gebrek lijdt, het beste voedsel zo maar weggeworpen wordt. Men zou zeggen: zelfs de meest verstokte conservatief zal aan zulke feiten toch wel bemerken, dat er iets ontbreekt aan de gaafheid van het sociale systeem en misschien niet meer zo'n keel opzetten tegen de welgezinde revolutionairen die trachten willen het te verbeteren.” En hij wil wachten op een nieuw en redelijk systeem van voortbrenging. Daarbij bedenkend “dat de proef in Rusland niet bijster geslaagd” uitviel. - Een dergelijke kroniek wijdt hij aan een bericht dat in de Verenigde Staten het teveel aan koffie in zee wordt gegooid. “Misschien kunnen de haaien er dan nog wat aan hebben. De mensen mogen er in elk geval niet aan hebben, dat staat vast.” Maar ook de nederigste mensen moeten langzamerhand wel overtuigd worden van het zinloze in ons productiesysteem dat op winst gebouwd is. “Als het eens niet ging om de winst, maar er met de behoeften van allen gerekend werd, dan, ja, | |
[pagina 202]
| |
dan zouden we een betere, d.w.z. een minder armoedige, gierige, benepene, misdadige maatschappij beleven en eindelijk eens aan de meer geestelijke occupatie toekomen, waartoe de mensheid immers bestemd heet.” - Erg vindt hij het dat Ds Lingbeek de malaise als straf voor onze zonden beschouwt, dat hij durft spreken over “de slaande hand Gods” en blijkbaar nog altijd de wraakzuchtige Jehova aanhangt terwijl het toch in Lingbeeks licht der praedestinatie kif-kif is wat wij hier doen of laten’. Dwaasheid acht hij het als de regering verklaart dat de malaise niet de schuld van het kapitalisme is, maar van de wilde loten die het voortgebracht heeft. - Het bedroeft hem dat het mensdom zo weinig verder komt in zijn ethische opvattingen, het tot een vraag maakt of de werkloze recht op steun heeft, en er over confereert, waarbij dan blijkt dat volgens de een er geen rechtsgrond is en steun een vriendelijkheid en volgens de ander de diepe rechtsgrond zit in de menselijke harten. En niemand zegt: ‘wij moeten wel steun geven omdat wij het niet laten durven’, in het vage besef dat revolutie iets met honger te maken heeft. Het zou wel wonder zijn als Coenen te midden van deze groot-miserabele dingen niet ook de klein-menselijke zwakheden zag en niet opmerkte dat het goed stond in deze crisisjaren zijn pakken te laten vermaken en zijn schoenen te laten lappen en daar een teken van distinctie in te zien, waardoor de rijkeren spaarpotjes konden maken. Zo ziet hij het in ‘hoffähig’ Den Haag gaan. Maar het is niet alleen de materiële malaise, die Coenen verontrust, hij ziet ook een geestelijke, waarover hij onder het hoofdje ‘Reactie’ meer dan eens fulmineert. ‘Wij zitten midden in de reactie’, constateert hij al in 1929: er mogen geen sluitzegels tegen oorlog en militarisme op brieven geplakt worden; B. en W. van Rotterdam maken bezwaar een zaal af te staan aan de Nieuw-Malthusiaanse Bond; bij de begroting is het aantal legerpredikanten en pastoors vermeerderd, tegelijk met de subsidies aan de Vrijwillige Burgerwachten, en aan de Landstorm en de Militaire Politie. Hetgeen alles te zamen zeggen wil: ‘niet sentimenteel zijn, behalve dan ten opzichte van ongeboren kindertjes, houden wat je hebt en zoveel mogelijk de lieden ervan overtuigen, dat aldus Gods wil is.’ Reactionair noemt hij het ook dat de benoembaarheid der vrouw tot burgemeester uit het wetsontwerp is genomen omdat zij ‘te zwak van lichaam zou zijn,’ terwijl zij elders allang benoembaar is, en | |
[pagina 203]
| |
men in werkelijkheid wil uitstellen wat sedert lang op gang en onvermijdelijk is: de volledige emancipatie der vrouw die zelf wel beslissen zal wat zij kan en niet kan. Niet minder reactionair acht hij het dat Trotski in ons land asyl is geweigerd, door ons die het klassieke land der vrijheid waren, die Krüger gastvrijheid boden en de Duitse keizer binnenlieten: ‘enkel reactie en kleinburgerlijke bekrompenheid is aan 't woord. En welk woord dan nog, o, Goden.’ - En in '33 zegt hij het nog eens met nadruk: ‘onmiskenbaar dat wij met volle zeilen de reactie binnenstevenen.’ Sedert het einde van de oorlog waren de linkse partijen een ogenblik aan bod; ze zijn weggevaagd, wij werden weer nationaal om de chaos weg te krijgen en tegen het internationalisme, of eigenlijk tegen het individualisme; de persoonlijkheid kromp weer ineen, nu beleven wij weer het bovenpersoonlijke (gezin, groep, stam, natie) in alle Europese landen: ‘Het Hitlerianisme is er enkel maar een uiterst caricaturele consequentie van.’ - Famke met haar nieuwe feminisme (weer trouwen) is bijna een nationaal product als de Goudse kaas. Haar geschrijf hangt samen met de Europesche neiging tot de kudde en de reactie. De ontplooiing van de persoonlijkheid ging altijd samen met de ontvoogding van de vrouw. ‘En van Zaandam begon deze Victorie of Triomf van het Wanbegrip, dat evenwel de wereld zal regeren.’ Dat de persoonlijkheid verloren gaat en de mens een kuddedier zal worden is natuurlijk de grote vrees voor de individualist Coenen. Hij woont een eivolle fascistische vergadering in het Concertgebouw bij en vraagt zich af: wat is de aantrekkingskracht? De bedreigde brandkast der vaderen? Maar die wordt al meer dan een halve eeuw bedreigd. Is het fascisme aristocratischer? Vraagt men om daden? Voor hem is de hoofdzaak, dat zich op zo'n bijeenkomst dit schuil gaan van de persoonlijkheid in de massa zo duidelijk manifesteert, dat er na de renaissance van het tweede deel der 19de eeuw een collectivisme ontstaat dat roept om leidende personen die er nu juist niet zijn en dat er een bovenpersoonlijk ideaal van bedenkelijke soort ontstaat. ‘En dat is dan ook het enig persoonlijke dat over is: de mens in zijn donkerste, elementairste drangen.’ - In tal van kronieken varieert hij op de verkudding, overal ziet hij de tekenen, natuurlijk niet alleen in ons land, maar ook in Frankrijk, waar een crisis in de kunst heerst en de theaters leeg zijn, het peil van het parlement zo gedaald is. Maar als het individu achteruit gaat, zakt | |
[pagina 204]
| |
de democratie in elkaar, want deze is alleen bestaanbaar door individuen. Maar het is ook weer zo menselijk dat men om een dictator roept. De mens wil op den duur niet graag zijn zin doen, omdat hij eigenlijk niet weet wat hij wil. De aanbidding van een held, een God-op-aarde geeft hem weer vastigheid. - Daarin ligt voor Coenen het grote drama der mensheid in die jaren: de overgang van individualisme naar collectivisme. Als een der hoofdschuldigen aan de nivellering en vervlakking van het leven ziet Coenen Amerika; hij is fel anti-Amerikaans, al heeft hij wel gepoogd door het lezen van de boeken van Van Mourik Broekman, Huizinga en Marnix Gijsen tot een objectieve kijk op dit land te komen en te waarderen wat er goeds was. Het meest naar het hart geschreven was hem toch Duhamels ‘Scènes de la vie future’, waarin lucht gegeven wordt aan een gruwzame afkeer van alle Amerikaanse toestanden en instellingen; van het stompzinnig bioscoop- en cabaretvermaak, de ruwe sport, de monsterachtig brutale en kinderachtige reclame, de cynische bouwkunst, die niets meer zoekt dan directe nuttigheid, het conflict tussen de rassen en zoveel meer. Hij moge tenslotte eenzijdig blijken, ‘het wordt werkelijk tijd, dat wij West-Europeanen ons schrap zetten tegen de Amerikaanse ontluistering, vervlakking en verliederlijking van het leven.’ En hij zet zich schrap, hij signaleert het bederf der kranten, die sensatie nodig hebben voor de toenemende oppervlakkigheid. Als in Amerika worden de hoofdjes belangrijker dan de artikelen; het cursief, de regels wit, de gedachtenstreepjes, de spatiëring, de foto's - alles moet helpen om te prikkelen: ‘Ik geloof dat wij, met levendige hulp van Amerika, bezig zijn in ons openbaar leven naar het barbarendom terug te keren, en dat wij die staat dan eufemistisch democratie noemen.’ - En wat die Amerikanen eigenlijk kinderlijke lieden zijn, die zichzelf allerlei dingen wijsmaken! Zelden heeft hij, schrijvend over een boekje over de kunst van verkopen van Amerikaanse oorsprong, zoveel ‘onnozel idealisme’ bij elkaar gezien over tact, geduld, plooibaarheid, wat tenslotte allemaal neerkomt op: aansmeren. - Nieuwigheden die uit Amerika komen moeten wij dan ook ‘scheel van wantrouwen’ aankijken. Want daar hebben zij het talent ‘zeer verheven idealen met zeer nuchtere belangen, allerbroederlijkst te doen samengaan en het vurigst winstbejag een edele naam te geven’. Een van die ‘twijfel- | |
[pagina 205]
| |
achtige dierbaarheden’ is de Moederdag, waarop de moeders in de kerken herdacht worden en met geschenkjes vereerd. ‘Zo iets vermeerdert hoogstens het aantal onnozelheden met één.’ - Een andere twijfelachtige dierbaarheid is Rotary ‘bepaald een vreemd ding’ in het wereldgebeuren. Dat deze beweging Amerikaanse import is verklaart wel iets van het verwarde, hol-idealistische, zij wil volgens de zesde stelling onderling begrijpen en waardering van de internationale vredesgedachte verbreiden. Dat is Coenen niet helemaal duidelijk. Is onderling begrijpen iets anders dan gewoon begrijpen? En waarom het vredesideaal? Waarom niet de geheel-onthouding of anti-trekhonden-gedachte? Volgens de voorzitter moet het beroeps- en zakenleven aan zedelijke normen gebonden worden. ‘Gut, weer wat anders.’ Daar ziet hij meer in: door samenwerking, ten bate der kapitaalsgroep, kan men elkaar beter dienen. Maar hoe het zij: ‘Ik denk toch wel, dat Rotary een grote toekomst heeft.’ - Het bandietenwezen illustreert het ontbreken van hogere normen in Amerika. Een Frans journalist heeft een interview gehad met de beruchte millionair chef-bandiet Al Capone en geeft de verzekering dat deze bedrijver van vijftig halsmisdaden een perfect zacht en beschaafd man is, die verlichte denkbeelden blijkt toegedaan en veel goed doet. Het belangrijke acht Coenen dat deze reporter tegelijk excellente betrekkingen met de politie onderhoudt. Want in Europa heerst tenminste de fictie, en tot op zekere hoogte is dit ook wel het geval, dat het gouvernement boven de partijen staat, en is een regering niet gestadig en enkel de speelbal van de de machtigste en meestbiedende clique. In Amerika is dat wel het geval, daar geldt de fictie van staatshoogheid niet, daar is deze een onderneming van de rijkste en machtigste groepen tot uitbuiting van de overigen. Traditie of waarlijk geldend fatsoen kent men daar niet. Geld verdienen, rijk worden is daar het eerste en het laatste woord en een gek is hij, die de hem gegeven gelegenheid niet ten volle gebruikt. Daardoor heeft de staatsoverheid geen prestige buiten haar feitelijke macht. ‘Bende tegen bende, en de moraal ergens in de hoogte, waar men er geen last van heeft.’ - Dit alles wordt nog eens bevestigd door het rapport van een commissie, ingesteld om een verslag over de politie uit te brengen, (1931) dat niet mals was en waaruit duidelijk bleek dat politieke heren gediend werden door misdadigers en een actie tegen misdadige elementen beletten. - | |
[pagina 206]
| |
Maar ergere vijanden en bedreigers van onze cultuur dan Amerika worden het fascisme en het nationaal-socialisme. Coenen heeft er in zijn kronieken niet zo heel veel over geschreven aanvankelijk, maar hij ziet het fascisme, met Italië vooraan in steeds meer landen in Europa en kenschetst het als: ‘de burgeren die actief worden om de bestaande orde te handhaven tegenover de revolutionair-geneigden. Ook wij hebben wel zo iets in de Vrijwillige Landstorm, sinds 1918 het instituut van kleinburgers en boeren.’ Met hun massa-demonstratie (30.000 man) in den Haag spot hij een beetje, dat is maar ‘Rustend Fascisme’. Want die massa-demonstratie hebben wij heus niet nodig, de drommen der socialisten hadden best kunnen meelopen, die hebben de revolutie al lang uit hun hoofd gezet. ‘Alleen zij, die niets bezitten, kunnen zich de weelde van een gaaf idealisme veroorloven, en van hen zijn er in deze tijden van werkloosheids- en andere uitkeringen lang niet genoeg om de staat ernstig in gevaar te brengen. Zodat deze met al zijn aankleven, het nog wel een tijdje houden zal en wij met onze eigendommetjes gerust kunnen zijn. Lieve (Landstorm)klepper, houd de wacht,
Ik ga slapen, goeden nacht!’
Op Musserts beweging ziet hij met grote minachting neer, hij kan niet geloven dat zij het tot iets brengen zal. Er zit geen sprankel nieuws in. Ook hier de leus: Houd wat je hebt, die wordt voorgehouden aan het individu, de groep, de partij, het land. ‘Alles zo tot op de draad versleten. En nonsens kan toch zo aardig zijn in zijn serieusheid.’ - Vrij lang heeft Coenen ook geen geloof gehad in de toekomst van het Duitse nationaal-socialisme, maar in 1933 gaat hij bij de vervolging der joden de vreselijke ernst zien: ‘Wij hebben lang met het Hitlerianisme gespot; nu lachen wij waarlijk niet meer, wij zijn pijnlijk verbaasd. Nu niet in Rusland, maar in Duitsland in de 20ste eeuw jodenvervolgingen... Het is toch de vraag of de Duitsers, im grossen und ganzen, wel een Kultur-Volk mogen heten...’ En hij sneert tegen al die nazi-instellingen: de arbeidsdienst met de morele, pedante pretentie dat zij een volksopvoedend effect zou hebben, tegen de Winterhilfe, die vrijwillig heet, maar het niet is, tegen de concentratiekampen: ‘onvrijwillige zelfmoord’, tegen de annexatie onzer schilders Rembrandt en Hals: ‘Met het heden- | |
[pagina 207]
| |
daagse Deutschtum hebben zij in elk geval niets gemeen.’ - Fel bewogen en diepverontwaardigd is hij over het proces van de Rijksdagbrand, hij is er direct van overtuigd dat Van der Lubbe het niet alleen kan hebben gedaan en dat het hele proces een farce is en in een zwaargeladen zin spreekt hij zijn oordeel uit: ‘Aldus werd dit eclatant proces een hopeloos misgewas van zwakheid, mensevrees, onnozelheid en inconsequentie, van brutale durf zonder doorzicht en zonder doorzettingskracht, van naïeve inbeelding en miskenning van het allergewoonste, nuchtere verstand, van pompeuze zelfverblinding en bangelijk trachten naar de instemming der wereld. De enige heldhaftige onverschrokkene was Dimitrof, schier het enige lichtpunt in deze smadelijke Menschendämmerung, maar het Nationaal Sadisme zal hem wel doodslaan.’ En dan de oorlog die niemand wil en waarvan vrijwel ieder zeker is dat hij toch komen zal. Eindeloos wordt gepraat over vrede en ontwapening, over het gevaar van de gifgassen, maar in 1930 is er van de nooit-meer-oorlog-stemming van 1918 niet veel meer te bespeuren. ‘De geestdrift is gans vervlogen en aan de Heilige Gelofte van vrede, tegenover millioenen doden afgelegd, wordt maar flauwtjes herinnerd’ (op 11 nov.). Beraadslagingen op hoog niveau in Genève worden tot een ontwapeningscomedie, omdat men de Russen met hun voorstellen niet vertrouwt en de Russen het westen niet vertrouwen kan. De Daily Herald is de enige krant die het Russische voorstel ‘een toets vindt voor de oprechtheid der mogendheden’. En wat kan men op lager niveau en wat kan men in niet-politieke kringen? Coenen is te veel realist om waarde te hechten aan een manifestatie van grote intellectuelen als Einstein, Freud, Thomas Mann, Wells, Tagore, Henriëtte Roland Holst, De Ligt tegen de dienstplicht (1930). Sinds Napoleon is die slavernij over de wereld verspreid terwille van steeds zeer verdachte idealen; het leger is daarbij wat het mes en de vuist voor de enkelingen zijn. En daarom zijn zulke manifesten en vredesverenigingen ook zo machteloos. Misschien is het mogelijk door loven en bieden de markt te verdelen en de diverse hebzuchten in bedwang te houden. Als de welvaart weer toeneemt worden de oorlogskansen weer minder. ‘Maar ik geloof nooit, dat enkel humanitaire leuzen en idealistische vredesvertogen als dit manifest, iets hoegenaamd uitwerken zullen, als het er op aan komt, d.w.z. als onze plaats aan de algemene trog te zeer | |
[pagina 208]
| |
in 't gedrang komt.’ Ook de Internationale Vereniging van Anti-militaristen - in wezen anarchistisch en syndicalistisch - die met dienstweigering werkt, heeft niet veel invloed, de animo is maar gering. ‘Door deze anti-militaristische vereniging zal de oorlog niet komen, maar zij zal hem ook niet verhinderen. En ook de wereldrevolutie zal van en door haar niet komen. Daar zorgen onze wakkere Burgerwachten voor.’ Dienstweigeraars verwekten vroeger luid gerucht, nu trekt niemand zich er wat van aan. ‘Het ligt niet op de weg van de staat zijn recht af te staan ten bate van individualistisch idealisme. Echter, één ding is zeker: zo'n man is een persoonlijkheid.’ Dit alles kan Coenen nog wel ernstig nemen, maar ‘de zoete praatjes en het halfzachte optreden en lieftallig gelegenheidsgeklets over het verzekeren van de vrede’ is hem te machtig, dan komt zijn ironie los, bv. wanneer Mevr. Van Itallie op een studieconferentie, ‘vermaant om de mens op zachte wijze tot vrede op te voeden’, waarop zijn reactie is ‘Hé, ja!’ of bv. wanneer op een internationale bijeenkomst van jongeren Prof. Casimir betoogt hoe ingewikkeld het vraagstuk van de vrede is en hoe nodig ‘een goed overlegde, rustige wilsuiting in een wel-overleggende ernst is, niet maar zo een hoerastemming. En of dat niet een te zware eis aan de jeugd is?’ - Nog erger stuit hem tegen de borst het telefonisch vredesnet, waarbij kinderstemmen langs de telefonen goede wensen voor de vrede uitzenden. In die vredesnetten kan men goedgelovige zielen vangen, maar zij verzwakken de positieve zijde van de afweer. Onze minister van oorlog, de heer Van Dijk heeft in naam van de Evangeliën ‘de eis des oorlogs’ gesteld. Op grond van Gods woord kon hij niet geloven dat de oorlog verdwijnen zou. ‘Een ruime verspreiding van deze christelijk-bloeddorstige rede zou meer goed doen aan de zaak des Vredes dan Vredesnetten.’ - Ridicuul vindt hij de persoonlijke vredesactie: je krijgt een enveloppe in je bus met twee kaartjes; op het ene staat: de vrede komt, in 4 talen, 50 cents per 100 stuks, 20% aan de studentenvredesactie te Amsterdam; op het andere: ieders wens brengt het gewenste nabij. Waarover Coenen niet kan nalaten op te merken: ‘zo kunnen we alles gaan wensen: de dood van je schoonmoeder, de ondergang van je medeminnaar, het grote lot in de loterij etc.’ Niet minder curieus is de Vredesbrief, door twee Zeeuwen namens 11.000 ondertekenaars aan onze Minister-Presi- | |
[pagina 209]
| |
dent De Geer aangeboden, die verklaarde dat hij persoonlijk zeer vredelievend was en dat hij de brief aan de Ministerraad zou doorgeven. Alleen voor Indië maakte hij voorbehoud. Heel andere geluiden, tegen de vrede, hoort Coenen in de Tweede Kamer - als Mevr. van Itallie zegt dat in onze geschiedenisboekjes nog te veel krijgsgeschiedenis staat - van de anti-revolutionairen, in het bijzonder van Ds. Kersten, die het zo openhartig zei: ‘het pacifisme in de 80-jarige oorlog heeft de kracht van ons volk meermalen gebroken, maar de God van Nederland zegende onze wapenen,’ waarop Coenens reactie is: ‘Ik ben bevreesd, dat zolang het christelijk veelgodendom, inclusief de God van Nederland, blijft bestaan, de Volkenbond werkelijk geen succes zal hebben met zijn opvoeding volgens de pacifistische idee.’ - Wij hoorden, ook in deze kronieken-reeks, hoe Coenen de heilige waarden van het leven erkent en de ontwaarding ervan aanvalt, hetzij met bittere ernst, hetzij met ironie. Die laatste begrijpe men in het licht van zijn eigen pakkende definitie die hij er in deze jaren (Groene Amsterdammer, 24 jan. 1931) van geeft: ‘Ironisch dan is die mening,... die men niet geheel meent noch niet meent. Of wel de ernstige uitspraak over iets of iemand, die men zelf betwijfelt, nog eer men uitgesproken heeft. Of wel de twijfel in misleidend positieve vorm. Of wel de opinie, die over derzelver stoutheid verbaast en verontrust, maar dan ook niet geheel verantwoord is. Ofschoon er ook wel vóór te zeggen valt en zij misschien waar zou kunnen zijn. Of niet waar, maar zo tussenbeide. Op dat tussenbeide komt het aan. Wie nooit van iets anders dan A of B heeft gehoord, zal doof zijn voor alle tussentonen, en tegelijk nooit iets van wereld en leven hebben begrepen, van hun samenhang en gestadige ontwikkeling, dewelke nooit alleen en nooit geheel iets bepaalds is. Daarom is de ironie, meer dan wat ook, de uitdrukking des levens, maar men moet er een beetje oor voor hebben en het bierstadium te boven zijn.’
En dan komt, aan het einde van Coenens leven, de grote verrassing, de uitvoering van zijn veertig jaar vroeger opgevat plan, om over Willet te schrijven: ‘Onpersoonlijke herinneringen’, het relaas van de levens van de laatste bewoners van het grote huis aan de Herengracht. De scheppende kunstenaar is weer in hem tot leven gekomen en wat hij schept, wordt zijn beste werk. Met groot enthousiasme | |
[pagina 210]
| |
wordt het - hij zal het niet meer mogen beleven - in literaire kringen ontvangen. J.C. Bloem spreekt van Coenens meesterwerk ‘de kostbaarste gave van zijn leven’; D.A.M. Binnendijk heeft zelden een boek gelezen ‘zo wijs van inzicht, rijp van schriftuur, tragisch van levensbegrip’ en P.H. Ritter Jr. noemt het ‘een der meest ongemene kunstwerken uit de wereldliteratuur’.Ga naar voetnoot1 Het wil ons voorkomen dat deze lof al te uitbundig is, wat niet wegneemt dat het een boeiend, levendig geschreven verhaal is in ‘gewone’ taal. Coenen is de getrouwe levensnoteerder gebleven - vrij nu van de naturalistische impressionistische smetten uit zijn vroegere scheppingsperiode -, vlot en vlug in korte zinnen, waardoor het geheel een zekere vaart krijgt en spanning brengt. Met een sterke stijging van het directe en werkelijke naar het vermoede en onbekende, waardoor zijn intuïtie en fantasie een steeds grotere rol gaan spelen in het tragische gebeuren, waarover hij met milde menselijkheid en veel psychologisch begrip zich heeft gebogen. Want zo is de ontwikkeling in dit boek, dat eigenlijk geen roman is, eerder een kroniek van oud gebeuren. Het begint met de beschrijving van het huisGa naar voetnoot2 en de toestand waarin het zich bevond toen hij er in 1895 zijn intrede deed. Aanstonds weet hij suggestief ons in de sfeer en atmosfeer te brengen; wat hem het meest treft is de vreselijke kattenlucht, waarvan het gehele huis vervuld is en die al dadelijk ons het gevoel van een tragedie geeft. Verder heerste er in verschillende kamers grote verwarring omdat de executeurs allerlei overhoop hadden gehaald om orde op zaken te stellen. Niet zonder ironie is het verhaal hoe die twee executeurs daar gekomen waren. De gestorven eigenares had haar hele familie uitgesloten van de erfenis en haar vermogen vermaakt aan een vriend die daar in het geheel niet op gerekend had en ook volstrekt geen geld nodig had. Dat was de ene executeur; tegenover de andere, haar zaakwaarnemer had de dame steeds gedaan alsof hij erven zou. Toen dit niet het geval bleek, had hij geen lust in het executeurschap, maar daar er toch wel een drieduizend gulden aan te verdienen was, werd het compromis gevonden, dat zijn zoon de functie zou overnemen. | |
[pagina 211]
| |
Met de erfgenaam-executeur was het treurig gesteld, de gehele dag zat hij jenever te drinken en aan het eind van zijn zittingen was hij nooit tot veel capabel. Het geheel van dit huis, waar hij nu voortaan als conservator zou heersen, maakte op Coenen tenslotte wel indruk: ‘Maar alles te zamen waren dit toch indrukwekkende ruimten, met een gans eigen sfeer van koele, deftige feestelijkheid. Die was eigenlijk nooit weg geweest, zomin als in de eetkamer aan de overzijde, een vertrek met lage zolder, die voor lamplicht of kaarsen scheen geschapen. Overdag was het er schemerig, waarin het grijs-en-goud van behang en het crême-kleurige van de Louis XVI-fauteuils bleek oplichtte. De roerloosheid der dingen en hun zwijgen waren hier wel zeer merkbaar. Heugenis van de laatste bewoners was hier echter nergens meer te bespeuren.’ Dit is de ouverture, en nu gaat Coenen speuren naar lot en leven van die laatste bewoners; er zijn allerlei dingen die als materiaal te gebruiken zijn, vooral stapels beschreven cahiers en verder langdradige kasboeken. Daaruit gaat hij iets van het leven van de heer Diefenbach (zo noemt hij Holthuysen) die maar kort in het huis gewoond heeft, reconstrueren. De cahiers blijken reisdagboeken te zijn, met behulp waarvan het beeld getekend wordt. Wij kunnen ons hem voorstellen als een stijve, lange, magere figuur met bakkebaarden en vadermoorders, plechtig levend volgens de conventies der jaren 1830-1860 met zijn vrouw en zijn dochter Louise, vroeg ‘uit zaken’ gegaan en levend als particulier. De glans van zijn leven zijn de vele reizen die hij maakt: naar Duitsland, Zwitserland en vooral Frankrijk. Bijna elk jaar is de familie in Parijs. Die reizen worden gemaakt in eigen rijtuig en duren maanden achtereen. Het merkwaardige is dat de heer Diefenbach notities over al zijn reizen maakte op vrij primitieve en kinderlijke wijze. Van elk plaatsje waar hij komt wordt iets vermeld; van de toneelvoorstellingen die hij ziet worden eveneens primitieve verslagen gegeven. ‘De stijl en taal zouden Potgieter, die in dezelfde tijd leefde, gewis niet bevallen hebben,’ zegt Coenen. In de plaatsen waar de familie zich neerzet, worden vele wandelingen gemaakt, meestal door vader en dochter, soms met zijn drieën. De kleine gebeurtenissen worden opgemerkt, de grote minder. Diefenbach is het type van de rijke burger, die zich aansluit bij de zeden van zijn klasse en vrij onbewogen blijft. Maar Coenen met zijn menselijke kijk ziet toch een paar goede dingen | |
[pagina 212]
| |
van hem: zijn grote liefde voor dieren, die blijkt bij het ontvangen van het doodsbericht van zijn hond, waar hij waarlijk onder lijdt en zijn liefde voor de natuur die soms, wel in stuntelige taal, te voorschijn komt. Lang heeft de heer D. in het grote huis op de Herengracht niet gewoond, hij trok er in '57 in en stierf in '58. En dan zet de geschiedenis zich voort met de dochter, waar geen schriftelijke gegevens meer over waren, misschien wel wat overleveringen. Met die dochter begint de tragedie. Want op een bepaalde tijd komt zij tot de ontdekking, dat zij... ‘niet geheel een meisje was’. Ernstig geschokt door deze ontdekking is zij een tijdlang haar stuur kwijt, maar zij herstelt zich en ze laat zelfs niet na met zekere vrijmoedigheid zich te vertonen in de wereld die wel enig vermoeden van haar toestand gehad zal hebben. Het komt zelfs tot een huwelijk met een zekere Le Roy (= Willet), die moeilijk liefde voor haar kon voelen, maar terwille van haar vermogen haar wel trouwen wilde. Hij was een degeneré, die weinig of niets gestudeerd had, een beetje liefhebberde in oud porcelein, oud glas, hier en daar de maecenas speelde en veel onder artiesten verkeerde. Zijn huwelijk doet hem in zoverre opfleuren dat hij grote plannen maakt om met het geld van zijn vrouw het huis te restaureren en in stijl te brengen. Een openingsfeest en andere feesten worden gegeven, die op vreselijke drinkgelagen uitlopen. En dan is het merkwaardig hoe Mevr. Le Roy pogingen doet van dit leven en samenleven nog iets te maken. Ze moedigt hem aan om te gaan schilderen, ze trekken naar Frankrijk en verkeren met de Barbizonse schilders, kopen er zelfs een huis. Maar zijn talent is niet groot genoeg en zijn wilskracht maar zeer gering. In Holland terug gaat het niet beter. En weer moedigt zij hem aan, nu om kunst te verzamelen. Zo ontstaat een belangrijke collectie. Maar het houdt alweer geen stand, zijn leven wordt drinken en niet anders en ten laatste bezwijkt hij. Dan zet Louise alleen haar leven in het grote huis voort ‘zonder vreugde’, eenzaam en vereenzaamd. Het leven heeft haar niet veel gegeven, wel veel onthouden. Zij sluit zich geheel op met haar honden en katten. Tot zij moest ontdekken dat zij kanker heeft. Met ongelooflijke dapperheid draagt zij haar pijnen, verbindt zij zelf haar bloedende wonden. Niemand mag het weten, zelfs geen dokter wordt gehaald. Zij wantrouwt iedereen, de kameniers worden telkens weggejaagd. Slechts een oude vrouw mag haar gezel- | |
[pagina 213]
| |
schap houden. In de vreselijke atmosfeer van de katten komt dan het einde voor deze rijke, arme vrouw, zeven jaar na de dood van haar man. ‘De laatste tragedie van het huis was ten einde.’ De ‘Onpersoonlijke herinneringen’ zijn wel een zeer knap boek geworden; vol fijne en fijnste trekken zijn deze mensen getekend: het is of Coenen ze van dag tot dag heeft bespied, alsof het geobserveerde wezens waren. Eigenlijk waren zij dat ook, Le Roy en zijn vrouw leefden in Coenens geest. Hij volgde hun gang zoals die wel moest zijn en moest leiden tot ondergang. Hier is geen geval uitgebeeld, maar een algemeen gebeuren, waardoor dit boek tot zulk een voornaam werk is uitgegroeid. De levensmachten die het albeheersende zijn worden hier uitgebeeld. De kleine mens, die er niet tegen op kan in zijn nietigheid, gaat door hen ten onder. Dat heeft Coenen ons in zijn laatste werk willen laten zien.Ga naar voetnoot1
Tenslotte nog iets over het ‘Nagelaten werk’ van Coenen, ook in zijn laatste levenstijd ontstaan en gepubliceerd, met een inleiding van Gerard van Eckeren, in Groot Nederland (dec. 1941): de beschrijving van het gezin zijner grootouders onder de titels: ‘De muzikale beddenmaker’, ‘De rode hamer’, ‘Het gezin van Louis en Antoinette’, ‘Muzikant en Biederman’, ‘Een brief’ en een besluit, waaruit wij in het begin van dit boek reeds een en ander ontleenden. Van Eckeren spreekt van Camera Obscura-achtige kiekjes zonder enige Hildebrandse retouchering. ‘Zijn stijl moge minder verzorgd en fraai zijn dan die van ons veelgeprezen volksboek, de schrijver neemt tussen de regels door geen pose aan en Vader en Moeder Coenen leven voor ons zeker niet minder dan Vader en Moeder Stastok of Oom en Tante Witse zo ge wilt, en zeker meer dan het ouderpaar uit de west.’ Inderdaad, zo is het wel. Prachtige typen heeft Coenen van deze grootouders gemaakt. Het merkwaardige van de familie was de muzikaliteit. Grootvader Coenen bezat ze en had ze meegedeeld aan al zijn kinderen. Zo heerste in De rode hamer, zoals de winkel heette, een ongewoon opgewekte sfeer. Over- | |
[pagina 214]
| |
dag studeerde telkens weer een andere generatie van de kinderschaar (vier zoons en twee dochters) en 's avonds, na volbrachte dagtaak boven, kwam de vader naar beneden en werd hij muziek en nog eens muziek. ‘Dat was voor de winkelier van vóór en nog wat na 1850 mogelijk; zijn bestaan was vrij rustig, wat hij verkocht, maakte hij zelf, met zijn klanten had hij een persoonlijke verhouding, hij was een raadgever, een vertrouwensman. Hij hoefde zich niet af te sloven vanwege de concurrentie, noch had hij nodig, ‘ploertige reclames uit te denken om de onwillige, onverschillige voorbijganger tot zijn waar te lokken door lawaaiig pronkvertoon en lage prijzen, noch had hij de lonen zijner werkers te drukken of de kopers te begoochelen om maar per se een slecht, nutteloos produkt van de hand te zetten...’ Met een zekere voorliefde tekent Coenen deze oude tijd, toen ‘het ganse wezen dezer mensen, in het evenwicht van een zoveel rustiger leven, hoger en beter gestemd was dan dat van zovele hunner stand- en vakgenoten in het hedendaagse zijn kan...’ Een belangrijke factor voor de levensblijheid in dit gezin achtte Coenen het ook dat zij katholiek waren. Wel was hun godsdienst een sleur, maar zij bleven bewaard voor de ‘verdorrende, neerdrukkende invloed van het calvinisme’, hun geest kreeg nooit de behoefte aan ‘gelijkhebberig droogverstandelijk theoretiseren’ en ‘hun hart bleef vrij van eigenwaan en hatelijke verkettering hunner medemensen’. Zij hadden natuurlijk hun zorgen en moeilijkheden, ‘maar deze werden tenminste niet verergerd door die algemene levenssomberheid der calvinisten, die bij ordinaire mensen onmiddellijk ontaardt in een norse afkeer van alle vrolijkheid, levenslust en gratie’. Waarbij dan nog komt de Brabantse afkomst van de vader en de Duitse van de moeder, die het leven lichter en luchtiger maakten. Hoogtepunten waren de fleurige muziekavonden Zondags om de veertien dagen, waarop het rooms (en ook niet-rooms) muzikaal Rotterdam zich in De rode hamer verenigde om muziek te maken en te horen, waarbij zelfs de deftige families niet ontbraken. Het slot was altijd een bescheiden soupertje, dat bestond uit een boterham met kaas en een kop thee, met soms nog een stukje rookvlees, waarvoor de bedrijvige, kordate moeder zorgde. De glorie van de familie was de tweede zoon, Frans, die als musicus naar Amerika was getrokken en daar grote roem oogstte. Trots op haar zoon als de moeder was, raakte zij nooit uit- | |
[pagina 215]
| |
gepraat over hem en altijd vond zij wel weer iemand die naar haar luisteren wilde. Zij schreef hem lange brieven, niet altijd feilloos van taal en nog minder van interpunctie, over de bijzondere en de gewone dingen, die zich in haar wereldje afspeelden. En Frans, als goede zoon, hield haar geregeld op de hoogte van zijn doen en laten. Zo gingen de jaren: er ontstonden wel verwijderingen tussen de ouders en kinderen, maar meestal werden zij weer overbrugd. Als Frans werden alle zonen beroepsmusici, van wie moeder Coenen er twee moest overleven. Vader Coenen stierf in 1873, zij zelve vijf jaar later. Haar geest was helder gebleven, alleen bewoog zij zich op het laatst wat strammer. ‘In het najaar van 1878 is zij toen gestorven, rustig na haar rustloos leven.’ Dit is een verzoenend slot, zoals wij bij Coenen niet vaak zijn tegengekomen. Deze familie-historie reikt niet tot de hoogte van ‘Onpersoonlijke herinneringen’. De stijl is minder compact verzorgd, de toon meer die van een causeur, het geheel minder goed gebouwd, te fragmentarisch, af en toe laat de duidelijkheid te wensen over. Maar toch een boeiend verhaal, met grote warmte en hartelijkheid geschreven. En met heimwee.
Wij naderen het einde. De 18de april 1936 verschijnt Coenens laatste kroniek in De Groene over Cafetaria's. Een laatste kreet: over het ‘knusse’ koffiehuis dat verdwijnt. ‘Moet dan alle traditie en comfort van het nationale leven reddeloos teloorgaan?’ De 23ste april werd hij 70 jaar, ter gelegenheid waarvan allerlei waarderende artikelen in de pers verschijnen, o.a. van Ritter in De Groene (18 april), van Victor van Vriesland in de Nieuwe Rotterdamse Courant (22 april) en Menno ter Braak in Het Vaderland (20 april), die de mens en de schrijver met bijzondere sympathie schetsen. Maar dan komt de vreselijke ziekte, pemfigus (een soort huiduitslag) die ontzaglijke pijnen veroorzaakt, hem aantasten en moet hij de laatste weken van zijn leven ontzettend lijden. In het ziekenhuis waar hij verpleegd wordt mag niemand hem bezoeken. Hij kan niet verdragen dat men hem, die regen in zijn gezicht reeds als een vernedering voelde, in zijn desolate toestand ziet. Slechts een paar vriendinnen en zijn vrouw worden toegelaten. Zijn lijden heeft hij dapper gedragen en zijn geest bleef sterk. Midden in zijn ellende kan hij zelfs de woorden uitbrengen: ‘ik heb veel aan het leven geleden, | |
[pagina 216]
| |
toch is 't leven schoon.’ De 23ste juni, 's avonds om 10 uur brengt de dood uitkomst. Als het bericht van zijn heengaan laat op dezelfde dag in een kring van artiesten van allerlei beroep, kleur, leeftijd en zelfs nationaliteit, doorkomt, heerst er algemene verslagenheid en blijkt zijn populariteit in dit milieu.Ga naar voetnoot1 En weer gaat Coenens naam door de pers: Ritter tekent hem in De Telegraaf als een moderne Erasmus, Greshoff wijdt warme woorden aan hem in De Groene, Van Duinkerken herdenkt hem in De Tijd als de man die zich niet op het esthetische toelegde, maar de naakte waarheid wilde, Robbers geeft in Elseviers Maandschrift een scherpe analyse van zijn persoonlijkheid met de eindconclusie: een buitengewoon fijne, en beminnenswaardige figuur. - Slechts heel weinigen begeleidden hem op zijn laatste tocht naar Westerveld. Gesproken werd er niet. In grote stilte ging deze bescheiden mens heen. Doch telkens duikt zijn naam weer op. Het grote publiek moge hem spoedig vergeten zijn, in literaire kringen bleef hij voortleven. In 1938 schreef Ritter een zeer indringend artikel over hem in Groot Nederland (I, bl. 1-9), waarin hij laat zien hoe voor Coenen vooral het grote probleem was dat van individu en gemeenschap. In 1941 gaf Barend de Goede een bloemlezing uit zijn kleine geschriften uit: ‘40 jaar commentaar’ met een waardevolle inleiding. Twintig jaar na Coenens dood, in 1956, verscheen bij G.A. van Oorschot een bundel ‘Verzameld werk’, die beter samengesteld en verzorgd had kunnen zijn, maar toch de verdienste heeft enige studies gemakkelijker bereikbaar te maken. Daarmede komt door de pers opnieuw zijn zijn naam tot het grote publiek. Hier en daar, naar de eis des tijds (wat zou Coenen hier zelf van gezegd hebben?) wordt deze bundel onder vette koppen aangekondigd: ‘Pessimisme dat leven bleef’; ‘Een schrijver in hemdsmouwen’; ‘Coenen: toeschouwer en scherpschutter’; ‘Door levenszatheid gerijpt tot nerveuze spot’. Gelukkig zijn de artikelen zo sensationeel niet, en met meer of minder lof spreken zij van hun waardering en bewondering voor de persoonlijkheid van Coenen en zijn werk. Wij kunnen hier moeilijk uit al deze stukken gaan citeren, ontlenen alleen met instemming het slotwoord van het artikel van de onvermoeide getuiger van Coenens | |
[pagina 217]
| |
grootheid, P.H. Ritter: ‘Coenen kan nooit verouderen, omdat hij de bestendige eigenschappen bezit van de goede literator. Wij zullen nog verder gaan en het uitspreken, dat geesten als de zijne maar een enkele maal voorkomen in één eeuw.’Ga naar voetnoot1 |
|