Frans Coenen
(1958)–K.F. Proost– Auteursrechtelijk beschermdEen beeld van zijn leven en zijn werk
[pagina 218]
| |
VI SamenvattingFrans Coenen was een bekende Amsterdamse verschijning; men kon hem zien lopen door de straten, altijd gewapend met zijn paraplu, een teruggetrokken, in zichzelf gekeerde, bescheiden, schuchtere, beschroomde figuurGa naar voetnoot1; men kon hem aantreffen in café's en op terrassen, in De Kring, zwaar filosoferend met zijn vrienden en kennissen; jarenlang kon men hem, altijd op zijn zelfde plaats, zien zitten als verslaggever bij de premières in de schouwburgen; hij bezocht alle concerten en schilderijententoonstellingen. Al zijn geslotenheid belette intussen niet dat hij voortreffelijk observeren kon en weinig hem ontging. Al was hij door zijn astma in veel geremd, hij keerde zich niet van de wereld af. Als jongen al ging hij graag naar soireetjes, waar hij zich best amuseerde. Hij was, vooral in de latere tijd, opgewekt, geestig, hoffelijk, hartelijk, vol humor en wist ook te zwijgen. Hij had vele vrienden en vriendinnen, vooral uit de kunstenaarswereld en maakte een cultus van de vriendschap. Op oudere leeftijd verzamelde hij graag jongeren om zich heen om fris en jong te blijven. Tegenover zijn vrienden, ofschoon niet altijd, was hij trouwer dan tegenover zijn vriendinnen. Men noemde hem wel de ontrouwe trouwe, steeds waren nieuwe vriendinnen om hem heen. Er leefde een hunkering in hem naar iets anders, maar oude verhoudingen kon hij moeilijk geheel verbreken. Zij behielden een gevoelige plek in zijn hart en hij had een sterk verantwoordelijkheidsbesef. Toen hij in feite reeds van zijn vrouw gescheiden was, kon hij toch niet hebben dat Carry van Bruggen denigrerend over haar sprak. Een oude relatie, uit zijn Rotterdamse tijd, die later óf op de baan liep óf in de gevangenis zat, kwam hem nog vaak op het museum om hulp vragen. Toen de politie hem waarschuwde dat het toch niet oorbaar was dat zo eentje daar kwam, deponeerde hij elke week een bedrag voor haar | |
[pagina 219]
| |
bij een kiosk. Zij was toch ook een mens en voor een mens stond Coenen altijd open. Tegenover zijn medemensen heeft hij een grote vertedering gevoeld; voor zichzelf uiterst sober, hielp hij materieel veel, en steunde hij ook moreel en geestelijk. Hij had de zeldzame gave te kunnen luisteren en menige biecht heeft hij van vrij jong af aangehoord. Hij verplaatste zich in het leven van de ander en wist zich zo aan te passen, dat die ander zich in zijn wezen opgenomen meende te voelen. Zo is het te verklaren dat zulke verschillende oordelen over hem geveld werden en iedereen zijn juiste wezen meende te hebben doorgrond. Voor de een werd hij een cynicus en ironicus, voor de ander een overgevoelige en sentimentele. Men kon het land aan hem hebben om zijn venijnigheid en hem liefhebben als een halve heilige of prijzen als een grote wijze. Al naar de kant die hij had laten zien. In zijn geschriften kan men natuurlijk dezelfde gecompliceerdheid beluisteren en het accent kiezen dat men wil. Want een ‘vat vol tegenstrijdigheden’ (Robbers) wàs hij. Hij zwoer niet bij absoluutheden, daarvoor was hij te veel mens van stemmingen en zag hij het leven te veel als vloeiend, hij wilde niet al te zeer aan consequenties gebonden worden. Uit goedigheid neemt hij bijdragen aan voor Groot Nederland om iemand in nood te helpen, maar hij kan de plaatsing jarenlang uitstellen; in zijn reisbeschrijving ‘In België’ fulmineert hij tegen de bourgeoisie en het kapitalisme, maar in hetzelfde artikel beschouwt hij het een vloek van de opkomst van de vierde stand, dat iedereen op reis gaat; bij een huldiging van Josef Israëls (en nog veel vaker) verwijt hij ons volk gemis aan geestdrift en enthousiasme, maar wanneer wij enthousiast pro-Dreyfus zijn, vraagt hij: hoe weet men toch precies dat die Dreyfus onschuldig is? Hij vond de S.D.A.P. verburgerlijkt na haar eerste revolutionaire élan, maar steunde toch de Partij en Het Volk. Tegenover de maatschappij stond hij bij tijden revolutionair en altijd progressief. Diep in zijn hart had hij toch een conservatieve trek; in zijn dissertatie kwam hij op voor de misdeelde kinderen, sociale misstanden gingen hem ter harte, hij schreef er jaren lang geregeld over en menige kroniek getuigt er van. Ook had hij een zeker heimwee naar de middeleeuwen met hun eenheid en gebondenheid, zelfs naar het burgerlijke leven der 19de eeuw; hij schold er | |
[pagina 220]
| |
wel op en liet het van zijn kleinste armzalige kant zien, maar in menig opzicht was hij zelf een kleine burger, hij had een stille angst voor verandering en vernieuwing, hij voelde zich veilig geborgen in zijn baantje, in de knusse kamer met het intieme lamplicht. Het zelfgeschonken kopje thee, de gezellige koffiemaaltijd, ze gaven hem het gevoel dat alles in orde was, - in die rustige sfeer kon hij met zijn medemensen prettig leven. Het onverwachte, het leven als avontuur ‘lag’ hem niet. Vandaar dat hij zo weinig ondernam, slechts af en toe kwam hij tot de daad, die hij in anderen zo bewonderen kon, Was het grote van Van Eeden voor hem niet dat hij tot de daad Walden kwam? Coenen was zich deze gecompliceerdheid en tegenstrijdigheden wel bewust; jong nog doorzag hij zichzelf. Door zijn ziekte lag het voor de hand dat hij veel aan zelfbespiegeling en zelfanalyse deed en aan zijn persoonlijkheid arbeidde. Hij werd individualist en wilde het zijn. Het individualisme werd voor hem het hoogste. Als hij zich in De Kroniek aansluit bij de Negentigers die de l'art pour l'art-leuze der Tachtigers verwierpen, anti-individualistisch waren en meer de gemeenschap zochten, lijkt het een ogenblik of Coenen, ook onder invloed van Tak, zich tot het socialisme bekeren zal. Hij bestudeerde het marxisme, maar kwam tot de conclusie dat daarin de persoonlijkheid niet voldoende tot zijn recht kwam en wendde er zich van af. Toch vatte hij het individualisme niet op als een zich losmaken van de gemeenschap. Meer dan eens stelt hij met nadruk vast dat individualisme niet gelijk is aan egoïsme of egocentrisme, wel aan bewustwording van de eigen persoonlijkheid, bevrijding uit het collectief, waarin in nivellering de mens zichzelf verliest en devalueert. De zwakke mens zoekt en krijgt steun in het collectief, de zichzelf bewuste leeft uit eigen kracht, bouwt aan zichzelf en moet zich dan aan de gemeenschap geven. Hij leeft niet in afzondering, maar kan zich niet aansluiten bij een partij of vereniging, omdat daarin zijn zelf verloren gaat. Voor Coenen blijft echter de eenheid met anderen het hoogste. Als voorbeeld van een goed individualist noemt hij bij een bespreking van een herdruk van haar ‘Verbonden schakels’, Hélène Mercier (1911): ‘een der schoonste en hoogste persoonlijkheden in het Nederland van de tweede helft der 19de eeuw.’ ‘Hoe de verste zuiverste individualiteit voert tot het innigst gemeenschapsvoelen, heeft haar leven op ontroerende wijze | |
[pagina 221]
| |
aangetoond.’Ga naar voetnoot1 Aan het slot van de schets ‘Van mijn dode hondje’ zegt hij; ‘Overal waar inniger of vluchtiger, kortstondig of langdurig die toe-neiging in liefde van een mens tot een ander mens, of tot een dier, tot een voorwerp, een landschap bestaat, daar wordt het wezenlijke, dat Eenheid is, beleefd... het zuiverst wellicht in het ogenblik, dat het verband weer verbroken wordt.’ En hoe heeft hij niet genoten van eenheidsbeleving met de massa bij uitvoeringen van de Mattheus-Passion. Dat de kritische Coenen het individualisme niet zonder meer verheerlijkt, spreekt vanzelf. Aan het slot van zijn studie over Hebbel, de voorloper van het individualisme, zegt hij dat het Ibsen voorbehouden was het verderfelijke en verdorvene van het geïsoleerd persoonlijke aan te tonen. - Inderdaad heeft Ibsen laten zien, hoe de teveel eisenden, de onwaardigen, de krachtelozen, de trouwelozen aan individualisme onder gaan, terwijl hijzelf ook ‘onverzoend’ stierf. In de uitvoerige weergave van zijn Ibsen-studie is ons dit gebleken. Tot de mindere goden, die op een andere wijze als individualisten zondigden, behoorde ook Adama van Scheltema, wiens boek over Italië (1914) Coenen bespreekt onder de titel ‘Benepen individualisme’. Hij neemt het hem kwalijk dat hij Leonardo da Vinci beoordeelt van zijn eigen gezichtspunt uit en geringschattend spreekt over diens homosexuele verfijningen, zijn hermaphroditische Johannes de Doper, zijn lesbische Anna. Van Mona Lisa had Scheltema als jongen reeds een afkeer, hij vond haar met haar leeg-zinnelijke glimlach een canaille. Voor Coenen klinkt dat alles bedenkelijk. Scheltema vergeet dat de renaissance was: de ‘herneming door het leven van al zijn rechten over de ganse linie.’Ga naar voetnoot2 Dat niet te zien verraadt een kleinburgerlijk-Hollandse geest. Als wij iets uit een bepaalde tijd beoordelen, moeten wij ons in die tijd inleven, heeft Coenen ook in zijn Inleiding tot Werther betoogd. Intussen - werkelijke pogingen om het probleem individualisme en gemeenschap enigszins systematisch op te lossen, heeft Coenen niet gedaan. Hij heeft altijd individualisme en gemeenschap naast elkaar laten staan, en de algemene dingen van zijn individualistisch standpunt uit gezien en beoordeeld. Hij was natuurlijk te veel realist om niet te weten, dat vanuit het individu geen ideale ge- | |
[pagina 222]
| |
meenschap was op te bouwen, dat de invloed van het individu begrensd was en niet op kon tegen allerlei constellaties en wel min of meer in het persoonlijke moest blijven. Iets van verzoening heeft hij nooit gevonden. Al is hij zich, krachtens zijn wijsgerig en historisch inzicht bewust dat perioden van individualisme en collectiviteit elkaar afwisselden, toch is hij zich altijd fel blijven verzetten tegen de nivellering des geestes en de levenloze collectiviteit zijner dagen. Sterk was bij een intelligent mens als Coenen de neiging om zijn levenshouding door wijsgerige bezinning te rechtvaardigen. Daarbij werd hij nooit een dogmaticus of een systeem-mens, hij wilde vrij denken, gestimuleerd worden. Tot dat doel las hij allerlei filosofen: een beetje Schopenhauer, een beetje Nietzsche, meer Descartes, het meest Bolland die hem tot Hegel bracht: de idee die zich verkeert in de natuur tot zijn tegendeel, teneinde zichzelf daarin te vinden; de mens die niet in staat is dit te realiseren en dus tot ‘zonde’ verviel, gaf Coenens levenshouding wel ongeveer weer. Hij was geen materialist en erkende iets achter de werkelijkheid, hij zag het vloeiende van het leven, de voortgang, zonder dat de wereld veel beter werd, hij zag de betrekkelijkheid der waarden, de onmachtige mens. Het versterkte hem in de gedachte dat de mens het eigenlijk niet helpen kon dat de wereld er zo droevig uitzag en dat men meer medelijden dan verachting moest hebben. Maar Coenen erkende ook, gelijk Hegel, het schone en verhevene. Zo kon men de wereld van twee kanten zien, van de schone en de onschone, van de lage en de verhevene en zo moest men ze aanvaarden in haar betrekkelijke waarde, soms met vreugde, soms met pijn, soms met een glimlach. Dat in deze beschouwing Coenens wezen ligt, toont een kritiek op een voorstelling van Shaws ‘Mevrouw Warrens bedrijf’ waarin hij schrijft: ‘Ons plezier aan dit stuk betekent dat wij het leven tegelijk haten en liefhebben, dat wij er op verzot zijn en dat het ons ellendig maakt, dat wij het zinnelijk waarderen en dat het ons geestelijk dol maakt van twijfel en onbegrepenheid.’Ga naar voetnoot1 Zo zei Coenen het op zijn manier. Maar merkwaardigerwijs was deze Hegelaar toch ook wel een evolutionist. Hij was af en toe hier en daar toch wel overtuigd van een groei naar omhoog. Niet dat de evolutie helemaal onhegels is, | |
[pagina 223]
| |
maar Coenen is ten opzichte van tal van maatschappelijke dingen de mening toegedaan dat zij ondanks alles evolueren. De vrouwenemancipatie bv. kan door reactie wel eens onderbroken worden, maar zij zal zich volgens hem toch doorzetten, wat men er ook tegen doet, de volksontwikkeling, een hoger geestelijk niveau van de massa is niet te keren, het komt natuurlijk en vanzelfsprekend. Als de oorlog in 1914 uitbreekt, is hij teleurgesteld en geschokt, want als de meeste mensen was hij ervan verzekerd dat het mensdom een te hoge trap van beschaving had bereikt dan dat zo iets nog gebeuren kon. Op deze en veel meer dergelijke punten brak de praktische levenskijk door de filosofische heen, hetgeen begrijpelijk en menselijk is. Godsdienst en geloof hebben in Coenens leven en in zijn werelden levensbeschouwing slechts een kleine rol gespeeld. In zijn jeugd heeft hij wel eens gedacht dat als hij een of ander geloof had gehad, het leven gemakkelijker voor hem te dragen zou zijn geweest. Maar er ernstig naar gezocht heeft hij niet en in de slaap is het hem niet gegeven. Van het rooms-katholieke geloof zijner voorvaderen was zijn vader reeds vervreemd; van het ‘dorre en vreugdeloze christlijke protestantisme’ moest hij niets hebben. Toch had hij wel een zeker respect voor deze godsdiensten, ze waren tenminste doordachte systemen en men wist wat men er aan had. Dat kon hij niet zeggen van het vrijzinnig protestantisme, waar hij ronduit een hekel aan had, het was het ergste wat men zich denken kon. Het boekje van K.H. Roessingh, ‘Het Modernisme in Nederland’ besprekend (1922) noemt hij de historie daarvan de historie der Nederlandse halfheid, van conservatisme en oppervlakkigheid, tegelijk een comi-tragische historie. ‘Het modernisme ziet er uit als twee nieten in een bodemloos mandje’; het laat alle vragen rusten als omstreden mysteriën: ‘Ziedaar het geloof van zwakke, vage en sentimentele zielen. Flauwtjes geloven en vooral vermijden te denken.’Ga naar voetnoot1 En handelend over Nico van Suchtelens ‘Tat tvam asi’ (1933), dat nogal verheven wijsheid verkondigt, zegt hij: ‘Zo iemand gaat bedenkelijk veel op een dominee der vrijzinnige richting lijken, al is hij oneindig meer en beter verantwoord.’Ga naar voetnoot2 Het enige wat hij van de modernen waardeert is de Leidse vertaling,Ga naar voetnoot3 het resultaat van veel wetenschappelijk onderzoek, waarover men zich verheugen moet, | |
[pagina 224]
| |
omdat het licht geeft dat menigeen welkom zal zijn. Al mist zij natuurlijk ‘de gespierde 17-de eeuwse taal die soms ongewilde effecten van dichterlijkheid bereikte.’ Ook van buitenkerkelijke, min of meer religieus-mystieke bewegingen als de theosofie en andere ‘petites religions’ was Coenen afkerig, van occultisme, spiritisme enz. moest hij niets hebben. Zodra hij in een boek daarvan iets ontdekte, steigerde hij. Als hij ziet dat ‘Het nieuwe wereldbeeld’ van de renegaat H.J.M. Schoemakers (1915) ‘positief mystisch’ is, is het voor hem afgelopen en voorspelt hij ‘dat S.’ leer nooit meer dan 75 leden zal halen en met haar stichter spoorloos van de aarde zal verdwijnen.’ Toch wil hij de mystiek wel als een waarde erkennen, alleen zij mag niet vroom of stichtelijk zijn. In redelijke zin is zij een element van zijn levensbeschouwing. Maar dat is bij hem geen religie. Als religieus element bij Coenen zien wij wel dat hij als het hoogste ziet zich deemoedig buigen voor het Leven of het Al en dat zijn levensgevoel pantheïstisch is: de eenheid van de mens en de natuur, in de geest van Jacques Perk. Spelen godsdienst en geloof slechts een kleine rol in Coenens levensbeschouwing, des te groter is die van de ethiek en de moraal. Want hij was een zoeker van hoge zedelijke levenswaarden; hij trachtte uit eigen duisternissen omhoog te stijgen, waarheid en waarachtigheid, zuiverheid en echtheid te dienen in zijn leven en zijn werk. Hij zag de wereld vol bedrog en huichelarij, vol schijnheiligheid en onoprechtheid. In die drang naar waarachtigheid werd hij de genadeloze ontmaskeraar van de burgerlijke moraal, die hij snijdend en fel ontleedt in een stukje getiteld ‘Braafheid’ (in facsimile te vinden in Den Gulden Winckel 1936, juni-juli): ‘Braafheid is niet zozeer een kwaliteit, als wel een gemis aan kwaliteiten, aan persoonlijkheid en vooral aan gelegenheid. Wat ons, waarlijk “geneigd tot alle kwaad”, in de band houdt is de samenleving, het complex van wetten, zeden, gewoonten, “manieren”, zaken en opvoeding, van familie en vrienden, schuldeisers en klanten, beschermers en benijders... Zo ongemerkt houdt dit alles ons op de been... der moraliteit, terwijl wij menen vrij rond te lopen en fier zijn op onze zelfbeheersing, die eigenlijk angst is voor straf en weelde-verachting, die redelijke materiële welstand en traagheid betekenen. Maar wee als bv. in de tropen, de gelegenheid zich opent en wij menen onverhinderd en onbespied kwaad te kunnen doen.’ | |
[pagina 225]
| |
In dit kleine stukje toont Coenen zijn onbarmhartige ontledingskunst de overdenking waard voor wie denken, en in honderden andere stukjes doet hij hetzelfde. Een positief ethisch stelsel moet men van hem natuurlijk niet verwachten. Wat hij doet is het blootleggen van de wezenlijke motieven, het aantonen en laten zien van de onzuiverheden, de camouflage en de zelfbegoocheling, en hoe vaak stoot hij niet door tot de laatste grond: egoïsme en baatzucht, benepenheid en kleinzieligheid, ijdelheid en eerzucht. Hij is als het historisch-materialisme zelve dat hij niet alleen verwerpt omdat het de persoonlijkheid niet tot zijn recht laat komen, maar ook omdat het altijd alles herleidt tot eigenbelang. Wat doet hij zelf anders dan als wezenlijke motieven kleine belangzucht, winst en voordeel te zien? Het historisch materialisme gaat onpersoonlijk te werk, Coenen persoonlijk. Hij is een typische moralist, zijn leus zou kunnen zijn: Ken U zelf, durf U zelf te ontleden om de laatste waarheid in U zelf te vinden. Maar omdat zo menigeen dat niet aandurft, werd hij voor velen de man voor wie niets heilig was, die alles hoonde en bespotte, voor de gek hield en met ironie overgoot. Zo gezien was Coenen, ondanks al zijn negativiteiten, een idealist, in de letterlijke zin omdat hij van de idee uitging, in de meer algemene, omdat hij idealen had, waaraan hij de werkelijkheid toetste. Misschien moet hierbij gezegd worden dat hij een romantisch idealist was. De romantiek kijkt niet alleen terug naar het verleden, ziet ook, in droom, de toekomst. Naar aanleiding van een door Kunst aan het Volk georganiseerde tentoonstelling tegen smaak-misleiding, spreekt hij zijn verwachting uit dat er misschien opnieuw een tijd zal komen waarin, als niet de wetenschap meer ‘het troetelkind’ zal zijn, de schoonheid weer in ere zal komen. ‘Als de tijd zich weer tot schoonheid zal hebben gewend: beter, wanneer zij tot rustiger evenwicht zal zijn gekomen, en uit haar algemeenheid zelve de behoefte naar harmonie van uiterlijk en innerlijk opnieuw zich ontwikkelt, als een onmisbaar element van het leven, dan maar ook dan eerst, zal een nieuwe kunst geboren worden als de enig passende vorm, de stijl van dat nieuwe leven.’ Slechts een enkele maal meer vonden wij een dergelijke verwachting bij Coenen, maar toch, hij had ze. Romantisch idealist. Was dat idealisme absoluut? Het wil ons voorkomen dat Coenen moeilijk het absolute aankon en altijd een | |
[pagina 226]
| |
slag om de arm moest houden. Zich geheel geven kon hij bijna nooit, hij had steeds voorbehoud. Zo beperkt hij ook zijn idealisme. ‘Men moet liefst sceptisch revolutionair of wel ongelovig idealist zijn, dan kan men het met het leven wel vinden,’ schrijft hij 12 aug. 1916 in De Groene. Alweer de relativering. Verwacht niet dat de revolutie waarlijk de grote ommekeer zal brengen, geloof niet dat een ideaal ooit vervuld zal worden. Dan behoedt gij U in de verwachtingen die een levend mens moet hebben, voor al te grote teleurstellingen, kunt ge de slagen en tegenslagen opvangen. Ge moet leven uit de polen: revolutie-scepticisme, idealisme-ongelovigheid, ze horen beide tot het leven en bewaren het evenwicht. Met zijn sceptisch-revolutionaire gezindheid en zijn ongelovig idealisme, met zijn ironie en relativering der levenswaarden, heeft Coenen, op een ondergrond van melancholie en zwaarmoedigheid vrij sterk gestaan en het inderdaad met het leven wel kunnen vinden. En eindelijk het esthetische dat de grootste plaats bij Coenen inneemt; hij was kunst-gevoelig over de gehele linie. Hij kon in vervoering raken bij het horen van schone muziek (voor hem de klassieke), hij vond eigen stemmingen weer bij de grote impressionisten in de schilderkunst, hij kon genieten van goed toneel en werd ontroerd door het horen zeggen van schone verzen, hij ging op in literatuur en was uiterst taalgevoelig. Deze erudiet beleefde vele verrukkingen, een zeldzaam rijke wereld van schoonheidsaandoeningen had zich in zijn hoofd en hart opgetast. Een uitverkorene. Bovendien had hij de gave, woorden te vinden om over zijn ontroeringen te schrijven, het leven uit te beelden, kritisch alles wat tot hem kwam, te beschouwen. Van muziek en schilderkunst kon hij getuigen, over toneel en literatuur had hij zijn gefundeerde meningen, hier kon hij scherp onderscheiden. Hij kon de deplorabele toestand en de incompetentie van het toneelleven omstreeks de eeuwwisseling vaststellen, het zijn eisen van verandering en verbetering stellen. Van zijn illusies over echte toneelspelkunst is in Royaards en Verkade iets in vervulling gegaan, zij poogden, tot zijn vreugde, toneelkunst te geven. Maar zijn grootste liefde was de literatuur die hij van jongs af tot zijn dood heeft gevolgd en gezien in haar ontwikkeling. Schoon geen volledige Tachtiger, onderging hij aanvankelijk de invloed van de Tachtiger Beweging en was hij realist-naturalist. De begrippen: | |
[pagina 227]
| |
realisme en naturalisme waren voor hem vrijwel broertje en zusje, het naturalisme noemde hij een verscherpt realisme. Ten onrechte, de grote Russen der 19de eeuw waren wel realisten, maar geen naturalisten. Maxim Gorki heeft met nadruk verklaard dat de Russen nooit iets hebben willen weten van het naturalisme. - Maar langzamerhand komt er twijfel bij Coenen aan de zintuigelijke waarneming als laatste wijsheid en gaat hij zien dat het naturalisme, als schildering van gevallen, zo straat- en kamerachtig wordt. Mede onder wijsgerige invloed vraagt hij naar iets dat ruimer is. Wat, weet hij niet precies. Maar het loopt uit op verlangen naar romantiek, die boven de gewone werkelijkheid uitstijgt, niet maar objectief beschrijft en kritiekloos de dingen weergeeft, ook aan goed en kwaad in het leven aandacht schenkt. ‘Het hart hangt aan het romantische, zegt hij in een bespreking van Van de Woestijnes ‘Afwijkingen’ (1910), en Querido ziet hij een ogenblik als de vervuller van zijn hartewens. Maar zijn verwachtingen en illusies worden niet vervuld, wat er aan romantiek in onze letteren komt, is, met uitzonderingen, niet zo veel bijzonders. Wat hij aan nieuwe stromingen ziet, expressionisme, vitalisme, kan hij niet waarderen; ‘de vent’ van Ter Braak ‘ligt’ hem niet. Hij keert min of meer terug tot het realisme, dat hij in een stijlloze tijd als de onze nog de beste kunstsoort vindt, zelfs tot het naturalisme, waarvan hij alleen betreurt dat het zo pessimistisch is. In de veelheid van boeken die verschijnen raakt hij het spoor bijster, kan hij geen richting ontdekken en hij gaat elk boek op zichzelf beschouwen. Zijn uitgangspunt blijft realisme, naturalisme en romantiek, maar er is goed realisme en slecht realisme, er is goede romantiek en slechte, ja, er zijn tal van soorten realisme en romantiek. Maar één tendentie in zijn latere en laatste jaren is wel duidelijk: een zekere terugkeer in zijn sympathie tot Tachtig, of liever, zijn onverdroten trouw aan de groten van toen. Hij gaat zich weer verdiepen in figuren als Van Eeden en Van Looy; vooral de laatste heeft zijn grote bewondering, maar ook komt hij herhaaldelijk op Van Eedens diepe geest terug. Zo is Coenen tenslotte in zijn waarderingen de late Tachtiger gebleven. Kritisch, uiterst kritisch heeft hij tegenover onze literatuur gestaan, zo was zijn geest nu eenmaal. Want wie onderscheidt, vindt aan elk boek dat hij serieus beschouwt, wel iets goeds, ook als het slecht is, en wel iets lelijks ook als het in het algemeen goed is. Coe- | |
[pagina 228]
| |
nen keek altijd van vele gezichtspunten uit. Men heeft hem wel verweten dat hij zo weinig spontane en warme bewondering kon opbrengen. Dat is waar, maar hij stelde zijn eisen nu eenmaal hoog, hij kon zo moeilijk zich bij de ondermaanse verheerlijking en tevredenheid neerleggen. Wat eist hij niet van de kunstenaar! Door zijn filosofische scholing was hij tot het inzicht gekomen dat de kunstenaar boven zichzelf en de kleine levensgevallen moest uitkomen en streven naar veralgemening, de samenvatting, waarin alle bijzondere momenten zijn opgenomen. Een criterium waaraan niet velen voldeden. Hij vroeg van de kunstenaar gaafheid en zuiverheid, hij had een wonderlijk fijn gevoel voor het echte en onechte, het zuivere en onzuivere. Hoe weinigen voldeden daaraan: zelfs grote kunstenaars als Royaards en Sarah Bernhardt moest hij lege virtuositeit verwijten. In de literatuur zag hij hetzelfde. Aan zijn laatste verlangen dat de kunstenaar zich deemoedig tegenover het Al zou buigen, voldeden maar enkelen. Zijn hoogste en zuiverste verrukking heeft hij waarschijnlijk beleefd bij de dans van Isadora Duncan. Dit alles betreft de inhoud: over de vorm heeft Coenen zich wel vaak uitgesproken, maar dan zeer in het algemeen. Hij zag dat de Nieuwe Gidsstijl langzamerhand uitstierf, dat de taal der schrijvers, die hij vaak genoeg aan de kaak stelde, weer gewoner werd, maar met detail-kritiek heeft hij zich nooit opgehouden.
Maken wij tenslotte een korte een eenvoudige rekening van Coenens werk op: op ongeveer twee en twintigjarige leeftijd begint hij te schrijven, althans te publiceren, op velerlei gebied. Hij brengt het vrij gauw tot een gevierd prozateur, gewaardeerd, zeer gewaardeerd door de groten van Tachtig (Van Deyssel, Kloos), hij gaat meewerken aan de goede tijdschriften dier dagen en is ook wanneer hij de belletrie laat varen, een gezocht auteur. Zijn hele leven lang prijkte Frans Coenen of F.C. in dag-, week- en maandperiodieken. In literaire en progressieve kringen is hij een man van gezag, al nam men hem natuurlijk vanwege zijn ironie niet steeds au serieux. De kring waarin hij waardering vond, was en bleef betrekkelijk klein. Een populaire figuur kon hij natuurlijk niet worden, daarvoor stonden hij en zijn werk te ver van de massa af. Begeren deed deze geremde en bescheiden man die populariteit ook helemaal niet. | |
[pagina 229]
| |
Bezien wij hem als belletrist, dan moet gezegd worden, dat zijn werk geen grote betekenis had, hij zag het leven wel van de heel kleine kant, beschreef te veel het gevoel van de enkeling; er was natuurlijk een veel bredere en meer epische schildering te geven geweest van de pessimistische bourgeoisie omstreeks 1900. In sterke begrensheid zat Coenen te veel vast aan zichzelf en heeft hij te veel zijn stijl Nieuwe Gidsachtig verzorgd. Maar betekenis als tijdsbeeld heeft dit werk toch wel. Goed van waarneming en beschrijving was zijn ‘Zondagsrust’, bovendien helaas voor menig gezin nog actueel. Zijn beste werk, uit latere tijd dan, blijft zijn ‘Onpersoonlijke herinneringen’, deze prachtig in de geest geobserveerde tragische geschiedenis. Vergeten wij bij dit episch proza niet te vermelden de talrijke boeiende reisverhalen waarin zijn causeurstalent zo dikwijls aan de dag komt. Als criticus is Coenen van ongemene betekenis. Wat het toneel betreft was hij zeer deskundig en het kan alleen maar betreurd worden dat hij in zijn latere jaren, toen het toneel grote dagen beleefde, niet is kunnen meegaan. Hij was een voortreffelijk literatuurcriticus. Zeer rijk in de afwisseling van zijn taal, knap in het weergeven van inhouden, in het analyseren van karakters en toestanden, diep ingaand op strekkingen, tendenties, eerlijk en breed, natuurlijk ook wel subjectief, natuurlijk ook wel eens onbillijk en zelfs onbarmhartig, heeft hij talloze boeken onder de loupe genomen en onze kijk verdiept en verrijkt. Zijn beste en diepstgaande kritieken schreef hij in De Amsterdammer van 1908-1914. In Groot Nederland werden zijn besprekingen wel eens te veel aankondigingen die deels ook wel ongeschreven hadden kunnen blijven. De meeste herinnering is misschien wel bewaard aan Coenen als chroniqueur. In zijn kronieken leefde hij het meest - niet dat hij het in zijn kritieken niet deed - zijn ironie en sarcasme uit -, voor hem de aangewezen vorm om de mensen te beleren, ze in hun kleinheid te laten zien. Ze zijn niet alle belangrijk, vele waren te actueel om de tijden te overleven - wie weet nog van al die rechtszaken bv. waar hij over schrijft? Er zijn te veel herhalingen over dezelfde zaken bij, ook te veel onbelangrijke en zij waren wel eens wat haastig en slordig neergeschreven; ze vloeiden niet, maar vlogen uit zijn pen. Maar hij schreef er honderden en wat na aftrek van het minder geslaagde en van het serieuze overblijft, is een kostelijke verzameling | |
[pagina 230]
| |
humor, die in onze literatuur een blijvende plaats zal innemen, en waarvan in bloemlezingen opgenomen zal worden, zoals het werk van Justus van Effen en anderen uit het verleden. Had Coenen in de letteren moeten gaan studeren inplaats van in de rechten? Het is moeilijk uit te maken, maar stellig zou hij zich niet hebben thuisgevoeld - evenmin als zijn vriend Hondius - bij die oude droge professoren, die van de moderne literatuur niets wilden weten en de oude doceerden op een heel andere wijze dan hij verlangde. Vermoedelijk zou hij in die faculteit nooit klaar gekomen zijn. Maar zijn belangstelling voor literatuurhistorie was groot en door zelfstudie heeft hij er ruimschoots aan voldaan. Als essayist heeft hij tal van studies en literair-historische beschouwingen geleverd over Hollandse en buitenlandse literatuur; ook zijn kleinere opstellen dragen een typisch essayistisch karakter en getuigen van veel arbeid. Men kan soms zijn geringe academische scholing en zijn onvoldoende wijsgerige fundering betreuren, waardoor hij te veel in schema's bleef hangen. Dit neemt niet weg, dat vele van die essays voortreffelijk zijn, bv. dat over de Tachtiger Beweging, waaruit Coenen zelf zo levend te voorschijn komt. Laat het zijn dat in deze essays het subjectieve sterk spreekt, zijn eigen ontwikkeling te veel mee doet - men vergelijke bv. eens Coenens oordeel over ‘Hedda Gabler’ uit 1891 met dat van 1925 - het maakt alleen maar zijn figuur belangwekkender, juist om zijn ontwikkeling. Als zijn belangrijkste essays zijn naast zijn ‘Studiën over de Tachtiger Beweging’ zijn verhandelingen over de grootmeesters Ibsen en Strindberg te beschouwen. Nog moet hier melding gemaakt van Coenen als schrijver van sociale artikelen. Hij begon er mee in 1895 in De Amsterdammer en schreef een paar jaren over sociale aangelegenheden, over wenselijkheden en verbeteringen op sociaal gebied die in die dagen aan de orde waren. Als het sociale hem gaat aantrekken, wordt zijn toon in verschillende periodieken wat scherper en feller, soms zelfs revolutionair. Maar later als het besef komt dat hij toch eigenlijk geen socialist kan zijn, bepaalt hij zich in zijn kronieken tot het signaleren van kleinere en grotere gebreken van het maatschappelijk leven, tot sarcastische en ironische opmerkingen, meestal in negatieve zin. Hij blijft het kapitalisme als winststelsel veroordelen, maar dat zijn kritische opmerkingen iets constructiefs voor een beter | |
[pagina 231]
| |
maatschappelijk bestel bevatten, zou ik niet gaarne beweren. Van een verontruste geest getuigen zij wel.
Wij zijn hiermede aan het einde van dit rijke mensenbestaan. Van een veelbewogen, dadenrijk leven konden wij niet gewagen, Coenen stond niet op de barrikaden, maar hij streed vrij en onverveerd met zijn pen voor hoge levenswaarden. Zijn oeuvre is één grote daad. Hij heeft zijn opdracht vervuld. Al moest hij van ‘vaderlandsliefde’ niet veel hebben, bene meritus de patria. |