Frans Coenen
(1958)–K.F. Proost– Auteursrechtelijk beschermdEen beeld van zijn leven en zijn werk
[pagina 11]
| |
I Afkomst, jeugd, studententijd, eerste werk
| |
[pagina 12]
| |
Frans Jr. heeft voor zijn vader altijd een groot respect gehad. Zijn moeder vond hij een gewone, goede vrouw. Maar in zijn vader bewonderde hij de orde en de soliditeit in zijn leven, het stevig burgerlijk gefundeerde van zijn bestaan, zijn gevoel van eigenwaarde in de maatschappelijke wereld en zijn trots tegenover de Amsterdamse patriciërs, in wier huizen hij wel optrad als musicus, maar steeds vergezeld door zijn vrouw.Ga naar voetnoot1 Het is in deze muzikale kunstenaarswereld dat Frans als derde kind geboren werd. Zijn broer Louis, die ook musicus werd, was toen tien, zijn zuster Johanna vijf jaar oud. Van zijn geboorte af was hij een zwak kereltje, door de gehele familie nogal verwend en met de grootste zorg gekoesterd. Het zal wel niet uit te maken zijn of hij door deze verwenning astmatisch werd, stellig zal zij allerminst zijn astma ten goede zijn gekomen. De ‘tirannieke liefde’, het altijd vervolgd worden met goede raad door zijn omgeving, had begrijpelijkerwijze een funeste invloed op deze ziekte.Ga naar voetnoot2 De ettelijke brieven en briefjes der familieleden die het altijd maar over zijn gezondheid hebben - eerst bewaard door de familie en later door hem nooit weggedaan - zijn nog de getuigen van een overmatige belangstelling. Merkwaardigerwijze besefte de kleine Frans dit zeer goed; op zijn vijfde jaar voegde hij bij een vertroeteling zijn moeder toe: ‘dat kan zo niet doorgaan, mama.’ Dat het op school met deze zwakke gezondheid - hij bezocht de befaamde van Jelgershuis Swildens op de Keizersgracht - niet bijzonder goed ging, ligt voor de hand. Pas op zijn 14de jaar bereikte hij het gymnasium. Het leven op school was natuurlijk ook niet bijzonder aangenaam: meedoen met de speel- en vechtpartijen kon hij niet; als compensatie poogde hij zich te laten gelden door lange verhalen. Maar hij bleef het kind dat toch min of meer buitengesloten was en alles in zichzelf verwerken moest. Daarbij kwamen de gewone schoolmoeilijkheden: het niet afhebben van het werk, het spieken, de repetities, de nare onderwijzers en zoveel meer.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 13]
| |
Op het gymnasium weet hij het tot de vierde klas te brengen, maar dan wordt een ander klimaat beter voor hem geacht en verhuist hij naar Utrecht, waar hij bij een familie Robbers, een leraarsgezin, in huis komt; hij heeft het er goed, zonder dat er bijzondere vertrouwelijkheid ontstaat. Verlangend ziet hij altijd uit naar de zondagen die hij naar huis gaat of naar zijn vriend Vincent van Gogh (een neef van de schilder) in Baarn. Over het innerlijke leven van Coenen en de ontwikkeling er van in deze Utrechtse tijd en nog vele latere jaren zijn wij vrij goed ingelicht door zijn vijf bewaard gebleven dagboeken die - zij het met onderbrekingen - van 1884-1901 - dus van zijn 18de- tot zijn 35ste jaar - zijn bijgehouden. Het eerste begint hij op 10 sept '84 met een betoog dat het zo belangrijk is zijn gedachten op te schrijven, om later te zien of hij veranderd is. Al dadelijk treft ons de toon van de Weltschmerz die zich van de jongeling heeft meester gemaakt. Hij houdt zich nogal bezig met de doodsgedachte. De 17de sept. schrijft hij: ‘ik heb mezelf 't idee eens voorgehouden, dat ik aan longontsteking sterven zou, maar 't verschrikte me niet erg; 't komt zeker omdat 't gevaar nog niet genoeg nabij is. Maar toch: 't is een zachte dood daar te sterven in Nizza of Menton, of ergens anders, omringd van de familie langzamerhand weg te gaan, zachtkens, heel zachtkens.’ Zo uit te teren, beklaagd en beweend te worden, hij weet het wel, daarin ligt ‘bovendien nog iets romantisch of poëtisch en daar ben ik altijd bijzonder gevoelig voor geweest’. In mineur is de toon tegenover zijn dagelijks schoolbestaan: ‘Die gehate schoolwinkel staat mij tegen’, 't is geen luiheid die hem plaagt, alleen afkeer van de wijze van werken, van schoolgaan. ‘Alles draait om dezelfde spil: kalme berusting in het tegenwoordige, reikhalzend uitzien naar 't vervolg van de tijd. Ik tel de dagen - telkens sta ik voor de almanak, zoals ik reeds jaren gedaan heb.’ Vakantie, dat is het perspectief dat hij nodig heeft (24 jan. '85). Hij lijdt aan stemmingen, vooral de regen drukt hem, het meest op de zondagmiddag, als alles er zo melancholiek uitziet; hij heeft een ‘innige hekel’ aan de zondag, maar ‘we moeten maar voortsukkelen!’ Het leven lijkt hem een monotone geschiedenis, en hij zou met een reuzesprong naar de toekomst willen (14 febr. '85). Zelf niet vrij van sentimentaliteit, houdt hij er toch niet van ze te zien, bv. bij de familie Robbers, als daar een kindje geboren wordt. | |
[pagina 14]
| |
Zo'n kind is maar een last, hij heeft geen lust zelf kinderen te hebben, een opvatting die hij zijn leven lang trouw zal blijven; als later vrienden van hem kinderen krijgen, vindt hij dat - om een zacht woord te gebruiken - zeer onbehoorlijk. Maar niet alles is in mineur. Zijn astma gaat niet over, wordt wel minder. 2 oktober '84 kan hij schrijven: ‘gezond als een vis (dank zij levertraan, emserwater, bouillon)’ en 8 maart '85: ‘Dinsdag astma, een zeldzaamheid tegenwoordig’. Hij geniet vrij wat van het kunstleven in Utrecht, ziet Mevrouw Frenkel en Willem van Zuylen toneelspelen, gaat veel naar concerten en hoort o.a. Rubinstein. Voor een lezing van Allard Pierson heeft hij grote bewondering: ‘na de pauze heerlijk mooi over de verschillende kerkelijke partijen, machtige taal’ (30 maart '85). Op soiréetjes voelt hij zich, ondanks zijn verlegenheid, wel thuis. Van het voorjaar geniet hij positief: ‘mijn lente-stemming die zelfs het schoolleven niet bij machte is uit te doven’ (19 april '85). Maar de vakantie is toch altijd de uitkomst, dan voert hij lange gesprekken met zijn broer Louis ‘over het nihilisme, socialisme, en wat niet al’, waarbij hij voelt dat hij groeit; hij neemt maar niet alles aan als een jaar geleden. Louis e.a. hebben niet veel zaakkennis: ‘ik kan ook wel meepraten, al weet ik er ook niets van. Het komt aan op een zeker aplomb’. Een beetje overmoedig zelfs gelooft hij door zijn klassieke opvoeding eenmaal als een ster te zullen schitteren in die conversatie. ‘Over een paar jaar praat ik ze totaal in de grond op een groot terrein.’ De levensbeschouwing van Louis die het zoekt in mensenhaat en -verachting, in flegma en stoïcisme, vindt hij onklaar en van zichzelf getuigt hij: ‘ik heb dezelfde zucht om flegmatisch te schijnen, maar die is niet te rijmen met mijn geestigheids- en vrolijkheidsideaal. Met dezelfde pedanterie in spreken en manieren ben ik behept, hoewel alles nog in het begin’ (29 juli '85). Maar nog heerlijker is het buiten in deze zomer: hij voelt zich ‘volmaakt goed in alles, wat mooi weer en zonder astma zou ik nog behoeven om volmaakt gelukkig te zijn’ (4 aug. '85). Intussen blijven de stemmingen wisselen: 3 jan. '86 schrijft hij over het komende ongeluk fatalistisch bijgelovig. ‘De angst die ik voel is gedeeltelijk gefingeerd, misschien geheel, er is evenveel angstig verlangen in als angst, zucht naar emotie, zucht om de gewone loop der dingen te breken, geen zuivere vrees en geen beklemd ge- | |
[pagina 15]
| |
voel.’ 1 juni graaft hij weer wat verder; de lust om de dagelijkse sleurgang te ontkomen zou men ook luiheid kunnen noemen; tegen werken ziet hij niet op - maar die school! Hij zou meer wilskracht willen hebben, maar ook daarin lijdt hij de nederlaag, hij komt niet verder dan het passieve ‘zien’. In feite moet het met de gewone luiheid bij hem niet zo erg geweest zijn, want in de zomer doet hij met goed gevolg het staatsexamen. Maandenlang schrijft hij niets in zijn Dagboek, eerst 19 april '87 vinden wij iets over dit examen: ‘Er toch gekomen, 15 juli verliet ik Diligentia als overwinnaar-student - niet door eigen bekwaamheid, met een schep clementie er doorgescharreld. Een jaar overgesprongen, in anderer ogen ben ik een hoogst knap mens.’ Zo is hij dan van het gehate schoolleven af; maar dat hij de studentenwereld te AmsterdamGa naar voetnoot1 is binnengetreden kan men moeilijk zeggen, hij was lid van het corps (zonder ontgroend te zijn wegens zijn astma), maar merkte daar niet veel meer van dan dat hij zijn contributie betaalde. Op het studentenleven keek hij wat neer, ook wel uit jaloezie dat hij niet mee kon doen. Colleges liep hij wel - bewaarde dictaat-cahiers bewijzen het - maar zijn werklust is zo gering dat hij na anderhalf jaar nog geen kandidaats heeft gedaan. Als hij op 29 oktober de balans opmaakt over zichzelf, klinkt deze weinig opwekkend: ‘Grondtoon: luiheid, geaccompagneerd door vrij zwakke worstelingen met mijzelf, weinig of in 't geheel geen plichtsgevoel. Terwijl de gehele wereld rondom mij werkt en zwoegt en ik dat best weet, kan ik toch vele weken aaneen niets doen of zo weinig, dat 't alleen door een microscoop zichtbaar is. Zwakheid, misselijke zwakheid, bij elke gelegenheid belovende dat 't van nu af aan beter zal gaan, wat natuurlijk nooit gebeurt en hoewel ik 't mij zelf honderd maal voorhoud dat er geen verbetering te wachten is, zo geloof ik toch nog aan mijzelf...’ En hij prijst zijn astma die hem verontschuldigen kan. ‘'t Is een goede, beste vriend inplaats van een vijand. Hij vrijwaart me voor veel, geeft me gelegenheid om aan mijn neigingen (vooral luiheid) toe te geven en maakt me nog | |
[pagina 16]
| |
interessant op de koop toe. Wat wil je? Onoprechtheid in folio, veel ijdelheid, wat sentiment, ziedaar 't mixtum compositum, dat ik mijn karakter noem. Dit zijn de positieve eigenschappen. Negatieve zijn: geen wilskracht, geen plichtsgevoel, geen werklust enz. Terwijl ik tussenbeide een gevoel heb of ik toch een best mens ben, vooral wanneer ik van iets onrechtvaardigs lees.’ Zo voelt hij zich een mozaïek van vele ondeugden en weinig deugden maar hij blijft geloven dat de mens noch omnipotent is ten opzichte van zichzelf, noch een zielloos blok, gedreven door de stromen van geboorte, omstandigheden enz. Het lezen van een artikel van Mr. J.N. van Hall in De Gids van augustus '87 over het ‘Dagboek van Marie Baskirtsheff’, een meisje dat in haar korte leven - zij stierf op haar 24ste jaar - een geweldige energie heeft ontwikkeld na de ontdekking van haar schildertalent, schijnt een hevige en bezielende indruk op hem gemaakt te hebben: ‘God, wat is dat hoog, die alles vergetende wil om “footprints on the sand of time” achter te laten, die angst dat zij niet lang genoeg leven zal, niet gemengd met enige vrees voor de dood.’ Door dit boek en Goethes ‘Wilhelm Meister’ (overigens ‘diep vervelend’) voelt hij zich opgewekt om een gelijkend portret van zichzelf te geven en tot zelfkennis te komen (9 dec. '87). Maar tien dagen later tobt hij weer over dat niet kunnen werken en over zijn vergeefse strijd tegen de bekende jeugdzonde en hij beklaagt zich: waarom is er niemand geweest die hem geholpen heeft? Op zijn 21ste heeft iemand net zo goed een drijver (als een Engels student) nodig, als op zijn 12de. Er had op zijn ijdelheid (= zelfgevoel) gewerkt moeten worden en hij is aan zijn lot overgelaten, zijn vader had te veel te doen om hem op te voeden. ‘Ik vereer Papa hoog, ik geloof ook dat ik hem zeer liefheb, ik bewonder zijn mannelijkheid, zijn zedelijkheid, maar van opvoeden heeft hij geen flauw idee, hij was zelf ook niet opgevoed en had te grote eerbied voor het schoolsysteem.’ Maar hoevelen denken aan de verantwoordelijkheid voor kinderen? Hij haalt Multatuli 's uitspraak aan: bij het houden van paarden en honden rekent men zich niet bekwaam, maar kinderen houdt iedereen. En zijn conclusie is: ‘Dan pas zal het mensenras verbeteren, als men ziet dat 't opvoeden van kinderen 't allerbelangrijkste is.’ Hij voelt zich leeg en verlaten en weet niet waar hij zich aan vast moet houden om een betere geest in zich vaardig te | |
[pagina 17]
| |
houden: ‘misschien als ik een geloof had zou 't beter gaan!’ Maar in een geloof was hij nooit opgevoed, aan godsdienst werd in het gezin Coenen niet veel gedaan, al was Frans dooplid van de Ned. Herv. Kerk en al ging zijn vader wel eens naar de Vrije Gemeente en zijn moeder soms ‘ter kerke’. Zou minder alleen-zijn hem helpen en het niet lezen van prikkelende boeken? Een toevallige oorzaak die ‘op kalme wijze zijn dood tengevolge zou hebben’, zou hij begeren (23 dec.). En weer volgt een sombere, al te sombere balans: ‘van buiten verrotting, het zedelijke nog maar kwakzalverij, luiheid, huichelarij, ook wel ijdelheid, zwakheid... Ik heb betere ogenblikken, maar geen kracht, geen wil’. Zo oordeelt de jonge Coenen meedogenloos over zichzelf, gekweld door zijn ‘zonde’ en zijn luiheid bovenal. In twijfel eindigt zijn eerste Dagboek eind '87: ‘wat moet er nog uit mij worden?... geen vertrouwen in de toekomst. Ik stel mij die zelfs niet voor, alsof ik verwacht, dat ik nooit zo ver komen zal’. En zijn bede voor '88 luidt: ‘meer licht, in Godsnaam, naar welke kant dan ook, zekerheid 't zij van sterven, wat me waarlijk niet schelen kan, beter gezegd, waartoe ik meer moed gevoel dan tot leven en werken of de gezonde richting in: werklust, kracht en vooruit in de toekomst’. Verloren geeft hij zich nog niet. En als in het begin van het nieuwe jaar de beroemde violist Joachim bij de Coenens eet noteert hij 16 jan., niet zonder ironie: ‘een aanval van roemzucht, zeker door de aanwezigheid van Joachim, met al de nasleep van aanbidding... To left behind us footprints on the sand of time, dat is het enige waarvoor het de moeite waard is te leven.’ Hij vindt het een dwaze stemming: ‘een krentenverkoper bewijst de maatschappij ook diensten’. Om uit deze verwarring te komen, zal hij licht zoeken bij Multatuli, met wie hij in deze tijd zich blijkbaar ernstig bezighoudt. Maar de roemzucht is niet gebleven en het licht is niet gekomen. Hij heeft voor het examen gewerkt en daarom niets geschreven; na een lang hiaat in zijn Dagboek meldt hij 7 juni '89, dat hij van beroerdigheid die avond op bed heeft liggen schreien, maar als onverbiddelijke zelfontleder, wist hij zich doodongelukkig met het bitterzoete gevoel erbij, het genot om bedroefd te zijn en interessant als lijdend mensenkind zich te voelen. Zo had hij al eens de angst en het verlangen naar de angst onderscheiden. Hij heeft zielsmeelij met zichzelf, maar voelt zich overi- | |
[pagina 18]
| |
gens heel wel: zijn wilskracht is gegroeid. Hij heeft een novelle geschreven die men mooi vindt: dat hij nog veel zal kunnen, ‘heeft de barometer doen rijzen’. - Hij weet nu dat werken geen straf is, maar een zegen. Maar hij heeft geen lust tot arbeid, en verveling plaagt hem. ‘Alles komt uit verveling voort. Ik moet dus iets vinden, leven voor iets. Deze zelfkennis dat verveling 't voornaamste is dat mij kwelt is toch een stap vooruit. Vroeger meende ik dat het Weltschmerz was.’ Zijn kunstenaarsroeping begint ondanks al het negatieve in zijn wezen, toch sterker door te breken. ‘'t Leven lijkt mij nog altijd niet de moeite waard, dan als artiest en nog wel gevierd artiest. Geleerde is ook goed, maar men moet het werk liefhebben, het werk houdt hart en verstand bezig.’ Echter: ‘bij geen beroepsbezigheid zal ik mij ook beroerd voelen.’ Het lezen van een biografie van Dostojewski is weer even een prikkel voor hem. ‘Wat een kerel! Ik maak mij wijs dat romans, verzen, schilderijen, muziek wat voor mij zijn, toch is nooit de hoop weg dat nog eens een machtig interesse in mij losbreekt... Eén ding is er: toneelspelen als mijn enige liefhebberij, maar misschien is ook dat zinnelijkheid of ijdelheid, dus niet om zijn zelfswil; toch geloof ik dat er iets van liefde voor die kunst zelve is’ (13, 16 en 28 sept.). Dat hij zijn juridische studie niet helemaal verwaarloost, bewijst een zeer uitvoerig stuk over Recht en rechtswetenschap, waarin z.i. vele dingen historisch nog niet behoorlijk onderzocht zijn, waar alle geleerdheid uit moet en waarvoor de hoofdzaak is de maatschappij te kennen. De rechtswetenschap moet sociologie worden (21 dec. '89). Maar spoedig daarna zit hij weer bij zijn literaire werk, hij kan maar niet tot een einde komen met zijn schets ‘De onbruikbare’; hij wil De Gids niet teleurstellen en zijn ijdelheid niet. Maar zijn opvatting is te passievol, stelt te hoge eisen: hij wil over het dagelijkse schrijven en over verveling als een soort wraakneming over wat hij zelf daaronder geleden heeft, over dingen als ‘Het morgenleven in de stad’, ‘Een dag in de week’. Zijn stemmingen in de jaren '90 en '91 zijn weer vol ups en downs, De Gids verschijnt nog steeds zonder zijn schets, zijn luiheid domineert, hij ziet op tegen geestelijke inspanning, tegen alle denken. En toch zegt zijn ijdelheid hem dat hij iets bijzonders is, een wijsgeer. De lust om te zoeken is er en hij voelt zich een kunstenaar (1 febr. '91). Bij elke beroerde stemming heeft hij het gevoel, dat er kunst | |
[pagina 19]
| |
van te maken is. ‘Zeer waarschijnlijk zijn zulke buien nodig,’ schrijft hij. ‘Die stemming vasthouden in schrift geeft tevredenheid, dat is een prikkel en er kan iets uitkomen.’ Vooral door Van Eedens artikelen over het hypnotisme is dat gevoel groot geworden: ieder mens wil iets zonderlings, iets onbegrijpelijks en dat geeft het bewustzijn van meer te zijn dan zijn medeschepselen, niet analyseren doet pleizier. ‘Ik doe 't wel: en ik heb een mystiek wonderland gevonden: mijn eigen zijn.’ En dankbaar aanvaardt hij ook de uitspraak van Van Eeden dat alle wetenschap, alle denken steeds tot doel heeft meer bewustwording. Ondanks al zijn gepieker, zijn tijdelijk werk-enthousiasme (aan Henriëtte uit ‘Verveling’ heeft hij een paar maanden in een roes geschreven) bevangt hem telkens weer de twijfel. ‘Ik ben vol twijfel. Twijfel aan mijn liefde en aan mijn kunnen.’ Hij voelt zich van het kastje naar de muur gestoten en is zeeziek van dat geslinger. In zulke ogenblikken acht hij kunst maken even gek als al het andere (12 febr. en 8 maart '91). Maar door alles heen heeft hij zijn studie voltooid en is hij de 6de juli 1892 tot doctor in de rechtswetenschap gepromoveerd en daarmede van het ‘juridische gezanik’ af.Ga naar voetnoot1 Uit zijn dagboeken hebben wij de jonge Frans Coenen leren kennen als iemand die het door zijn fysieke en geestelijke toestand zeer moeilijk heeft gehad. Wij hoorden van zijn twijfelingen en weifelingen, zijn Weltschmerz, zijn zwakke wilskracht, zijn demonieën, zijn luiheid en veel meer negatieve kwaliteiten. Het is mogelijk dat hij wat al te veel nadruk heeft gelegd op dit negatieve, maar begrijpelijk is het wel, dat de mens die eerlijk tegenover zichzelf wil staan en in zijn dagboek tot de laatste waarheid wil komen, zich van zich zelf distantieert, en zijn eigen ergste aanklager wordt. Die behoefte aan eerlijkheid was bij Coenen zeer groot. Hij heeft geleden aan het leven, aan zijn eigen leven. Maar hij is er niet aan ten onder gegaan; het positieve, de wil tot daden, is telkens weer doorgebroken, hij heeft dapper gevochten. Van dit positieve geeft zijn | |
[pagina 20]
| |
naar buiten treden in de wereld blijk, zijn werkdrang heeft het gewonnen. Want tenslotte zijn de studentenjaren vruchtbaar geweest en heeft zich in deze tijd in hem veel, deels in aanvankelijkheid, gevormd. Hij mag dan wat lang over zijn kandidaats-examen gedaan hebben, van zijn 23ste jaar af heeft hij een activiteit ontwikkeld die ruim en breed was; hij oriënteerde zich in de kunst- en literatuurwereld en legde de grondslag voor zijn zo veelzijdige en gevarieerde schrijversloopbaan. In nuce is het beeld van Coenens oeuvre in de jaren 1888-1892 naar zijn diverse kanten gegeven. Het begon met journalistiek: Amsterdamse brieven in De Nieuwe Gouwenaar, De Wijkse Courant en andere kleine bladen.Ga naar voetnoot1 Dan volgen zijn pogingen tot episch werk en stuurt hij schetsen, o.a. ‘Een treurig sterfgeval’ en ‘Onze buren rechts’ aan Willem Kloos, die in een brief van 23 juni '90 hem antwoordde dat hij het tweede stuk met genoegen heeft gelezen en dat het evenals zijn vorige sporen van enig talent bezit en meer geconcentreerd is dan ‘Een treurig sterfgeval’. Maar hij raadt hem af nu reeds, omdat hij een aardig stukje schrijft, de sprong, die op het heuse auteurschap neer moet komen, te wagen en artikelen naar kranten te sturen. Hij moet pas publiceren als hij een stuk geschreven heeft waar weinig of niets op te zeggen valt. Met publiceren, voegt Kloos er aan toe, ‘bedoel ik niet publiceren in de Almanak: dit laatste is geloof ik, een vrij onschuldig vermaak’. Er is nog een tweede brief van Kloos (18 nov. '90) over een omvangrijk manuscript (ws. ‘Verveling’) waarvan hij hier en daar brokken gelezen heeft, ‘doch zo dat ik meen de conceptie goed te vinden, doch in de uitvoering te veel uitgetrokken’. Coenens werk doet hem denken aan ‘Een liefde’ van Johan de Meester. ‘Die houdt ervan, evenals gij, om heel kalmpjes weg heel alledaagse mensen te ontleden, maar hij doet het met meer verve, meer geserreerd. Ik zeg daarom niet, dat gij hem als model van stileren zoudt moeten kiezen. Daarvoor behoede U God!’ Enthousiast is Kloos dus nog niet, maar toch constateert hij enig talent. Aan het ‘vrij onschuldige vermaak’ gaat Coenen meedoen door de schetsen ‘Stille liefde’ (waarin een jong meisje wegens teleurgestelde liefde zich wil gaan verdrinken, maar later met een graanhandelaar trouwt en een dikke schommel wordt), en ‘Spook- | |
[pagina 21]
| |
historie’ in het studentenblad Propria CuresGa naar voetnoot1 te publiceren en in de Amsterdamse Studenten-Almanak van 1890 ‘Een treurig sterfgeval’, en in die van '91 een fragment uit zijn roman ‘Verveling’Ga naar voetnoot2 (onder de titel ‘Stroom-af’), die later ter sprake zal komen. Een tweetal sonnetten en een langer gedicht ‘Herinnering’ krijgt hij geplaatst in Nederland.Ga naar voetnoot3 De twee sonnetten die één geheel vormen zijn nog erg jong en vrij sinister werk. De dichter heeft een schone droom van glorie gedroomd, die hij na het ontwaken vergeefs tracht voort te zetten. Het droomgezicht was weg voor goed: ‘toen heb ik lang geschreid’. De volgende dag wordt er één van verveelde moeheid en de straat opgaande laat hij zijn oog vallen op een lijkstatie: ‘Dat openbaarde me aan mijzelf terstond, Ook ‘Herinnering’ is in deze mineur-toon: de trouwe boden van zijn herinneringen trekken voorbij; berouw en vreugde en bitterheid en smart roepen zij op, een gesloten sombere stoet, die eindeloos over de zwarte vlakte kronkelt. Het is de dichter of zijn vroeger Zelf ter rust wordt gedragen: ‘De droefheid zwelt... mijn tranen vloeien zacht...’ In poëzie omgezette sombere dagboek-overpeinzingen. Verzen maken ‘lag’ Coenen niet, hij heeft er ook nooit meer gepubliceerd. Een tweetal uit 1899 heeft het niet verder gebracht dan zijn dagboek. Maar ook ander werk ontstaat; in Propria CuresGa naar voetnoot4 vinden wij een paar stukjes, die wij voorlopers van zijn kronieken of commentaren zouden kunnen noemen: ‘Nog eens Simplex veri sigillum’ (in antwoord op een artikeltje dat deze spreuk bevestigen wil), waarin hij betoogt dat inderdaad alle waarheid eenvoudig is, dat ook de kruidenier er bij kan, maar dat ook het geniale nodig is; anders zouden er meer Newtons en Darwins zijn. ‘Onbevangen, argeloos, met eenvoudig gezond verstand een kwestie aandurven, is heel iets anders, dat is wel een contrôle tegen schijn-geleerdheid en pedant specia- | |
[pagina 22]
| |
lisme, maar op die manier ontstaan geen grote waarheden.’ Het tweede ‘Een constitutioneel koningsschap’, waartoe de aanleiding was dat Koningin Emma, geleid door de ‘hofkliek’ tot ‘persoonlijke opvattingen’ was gekomen. Coenen kan begrijpen dat zij zelf eens wat zou willen doen en iets anders dan stukken tekenen. Maar de schone tijd dat koningen iets konden, is lang voorbij. Merken die constitutionele vorsten dan niet dat zij in een stinkend leugenmoeras rondploeteren? Willem III was tenminste verstandig, die maakte zich niet meer belachelijk door Kamers te openen en te ‘troonredenen’. - Ligt in dit laatste woord niet reeds heel Coenens latere kronieken-stijl? Verder bevat P.C. nog toneelbeoordelingen van F.C.: een afbrekende kritiek op de Oedipus-voorstelling van de Utrechtse Studenten-Toneelvereniging, een niet onvriendelijke op ‘Een liefdesduel’ van Legouvé en ‘Aleid’ van Multatuli (van de Rotterdamse Tonelisten). Bij het eerste, een typisch ouderwets stuk, heeft hij zich kinderlijk, heerlijk geamuseerd; bij ‘Aleid’ veel minder, hoewel hij het veel meer waarlijk geestig vindt, maar die onophoudelijke stroom van aardige gezegden heeft iets gewilds. ‘Gelukkig dat Multatuli maar nooit meer blijspelen geschreven heeft.’ Als curiositeit is het na M.'s dood opgevoerd. ‘Zo beschouwd kan men het kalm aanzien! 't Doet niet heel veel kwaad aan Multatuli's literaire roem’, is de slotopmerking.Ga naar voetnoot1 Zijn eerste proeve van literaire kritiek vinden wij in Het Toneel van 14 febr. 1891 over Ibsens ‘Hedda Gabler’, dat hij zeer bewondert. Het is hem er om te doen het karakter van Hedda duidelijk te maken, maar één woord van verrukking moet hem uit de mond: ‘ik geloof dat Ibsen nooit, neen nooit hoger kunst heeft gemaakt dan toen hij, zonder tendenz, schreef dit drama van starre grootheid, dit Drama der Verveling’. Want dit is wat hij er in ziet: ‘ik geloof dat haar daden uit haar zelf kunnen worden verklaard, als de noodzakelijke gevolgen van temperament en karakter, zij moet zo handelen, en niet omdat Ibsen dat hier juist zo gewild heeft, opdat hij deze of gene moraal zou kunnen preken’. Die verveling die hij zelf zo goed kent is in Hedda's slaphangend leven zonder enige energie het uitgangspunt: afschuw van al wat laag en gemeen is, schoonheidsliefde en luxe-behoefte zijn de drie | |
[pagina 23]
| |
zichtbare kanten van haar levensgevoel, dat door afkomst en opvoeding ziekelijk verfijnd is. Uit gebrek aan levenslust en hoog gevoel is voor een deel haar verveling te verklaren. Om daar aan te ontkomen heeft zij zich een ideaal van Lövborg en zijn losbollig leven gemaakt, hij durfde zichzelf zijn. Als hij na zijn bekering door Thea toch in zijn oude doen terugvalt en zijn manuscript verliest en daardoor zijn levensmoed, wil zij dat hij ‘in schoonheid’ sterven zal, maar wanneer hij het op ordinaire wijze doet, is zij haar grote illusie kwijt en wordt dit mede de oorzaak van haar zelfmoord. Deze beschouwing verwekt een klein stormpje: Jean Valjean, een toenmalig bekend toneel-criticus vindt Coenens oordeel ‘overdreven gunstig en fouten-bedekkend’. Een zekere Rastignac noemt ‘Hedda Gabler’ ‘een fin-de-siècle neurose in kleinburgerlijke laagheid’, maar Coenens vriend R.A. Hugenholtz vindt dat als men in dit meest gecompliceerde karakter van Ibsen wil doordringen, men toch tot F.C. moet teruggaan, al heeft hij nog geen volledige analyse gegeven.Ga naar voetnoot1 En in ‘Propria Cures’ van 25 november 1891 bespreekt hij J.K. Huysmans' ‘Là-Bas’ (1891), dat hem bijzonder geboeid heeft. Hij prijst de compositie als knap en handig, het is geen droge verhandeling en ook geen historische roman, omdat Durtal, de hoofdpersoon, materiaal verzamelt voor een boek over Gilles de Rais, de vrome oorlogsheld van eerst, de duivelachtige, bezeten wreedaard van later. Zo speelt het in het heden, maar ook in de middeleeuwen, die voor Coenen door Huysmans tot leven worden gebracht in al hun kleurigheid en goddelijke naïveteit; ze waren misschien wat harder en vijandiger, maar ook minder zelfgenoegzaam en nuchter dan onze dagen. Hij begrijpt dat Huysmans zijn eigen tijd haat en de middeleeuwen afgodisch bewondert. Maar het mooist vindt hij toch de beschrijving van de verhouding tussen Durtal en Hyacinthe, die op een breuk uitliep, omdat zij gepaard zou gaan met smartelijke ontnuchtering en vergiftigende verveling. Durtal aanvaardt het leven, wetende dat er niets beters van te verwachten is dan een spoedig einde. Coenens bewondering is begrijpelijk; als in ‘Hedda Gabler’ vond hij in ‘Là-Bas’ zijn eigen gemoedsstemming terug. Terwijl tevens niet onbelangrijk is dat wij in dit artikel de eerste sporen van zijn liefde voor de middeleeuwen tegenkomen. | |
[pagina 24]
| |
Een ander facet van Coenen is eindelijk zijn sociale belangstelling, die blijkt uit zijn dissertatie van 1892: ‘De Franse wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen’. De keuze van dit onderwerp is tekenend en begrijpelijk, ook veelzeggend. Zijn hart was vol deernis voor het kind dat te kort kwam. Was hij zelf niet te kort gekomen en moest de opvoeding niet de allerbelangrijkste plaats ingeruimd worden, wilde er iets van het mensdom terecht komen? Het verhaal van het tot stand komen van de Franse wet van 24 juli 1889 zullen wij hier niet volgen, hij geeft er een boeiend overzicht van, ook voor de niet-jurist. Wat bovenal treft in deze dissertatie, is de menselijke toon. Van kinderen zegt hij al aanstonds: ‘hun wil is niet zo boos, maar hun begrip is zo klein’. Dat is men gaan inzien en daarom ‘wordt de misdadiger in 't algemeen zachter behandeld’. De menselijke toon, maar ook het begrip voor de achtergrond van de misdaad. Als in het Parlement de kwestie van het alcoholisme ter sprake komt in verband met de ontzetting uit de ouderlijke macht, stelt hij de vraag: ‘Is er niet enige grond voor de mening, dat het alcoholisme verminderen en zelfs verdwijnen zou als er minder armoede geleden werd? Zou 't niet wijzer zijn drankmisbruik eerder als gevolg dan als oorzaak van ellende aan te zien en te pogen liever 't kwaad te bestrijden door goed voer en warm dak, dan door ontneming van kiesrecht of opsluiting in asylen?’ (blz. 49). Als men erg huiverig is voor het ontzetten uit de ouderlijke macht, barst hij uit: ‘O, die familie als heilige basis der maatschappij, waaraan niet geraakt mag worden, om deze niet te laten invallen, maar de evolutie gaat toch door, ook hier zal men er aan moeten doen!’ (bl. 62). De Franse revolutie, klaagt hij elders, is zo weinig een diepgaande sociale omwenteling geweest. ‘De groot-industrie kwam op en heeft het volk in troosteloos donkere steden tussen hoge fabrieksmuren, in rook en stof laten wonen en heeft daardoor de criminaliteit doen groeien... velen zijn verdierlijkt in muffe krotten in vochtige stegen ...de zwermen groezelig-vuile, klierachtige haveloze wezens, van hun vroegste kindsheid zwervend tussen ijzerroest en steenkoolzwart op de grauwe vlakten om de grote industrie-steden... wat wil men er van verwachten? Een studie maken van de mens en de invloeden die op hem werken, om liever die invloeden te neutraliseren dan hun ge- | |
[pagina 25]
| |
volg te bestrijden... kijk! dat zou misschien tegelijk humaner en verstandiger zijn. De behandeling der jonge misdadigers van staatswege moet voornamelijk een opvoedende zijn en daarnaast heeft men zich de verwaarloosden en verlatenen aan te trekken om te zorgen dat ze niet misdadig worden; men moet niet wachten op de slechte daad maar ze voorkomen.’ Zo wordt dit proefschrift een vurig pleidooi voor het verwaarloosde kind, ook in ons eigen land. ‘Niet dat wij zo veel achter zijn bij andere landen, maar de staat zal de zorg voor de verwaarloosde kinderen op zich moeten nemen ook in zijn eigen belang.’ En het klinkt weer zo eenvoudig en menselijk als hij aan het slot zegt: ‘De gevangenis past zo slecht voor kinderen, kinderen zijn misschien nog niet zo slecht, men moet ze niet te hard aanpakken. Daarvoor moet meer begrip komen en besef van noodzakelijkheid, noodzakelijk tot zelfbehoud.’ En als hij door zijn werk hiervan zelfs maar enkelen heeft kunnen overtuigen, dan acht hij zijn arbeid rijk beloond. Coenens dissertatie werd vriendelijk ontvangen: ‘een welgeslaagde eerste proeve’, constateert W.J. Karsten in Themis in een uitvoerige bespreking (1893, bl. 530-556), ‘een gelukkige keuze’. Wel neemt de recensent hem kwalijk dat hij de heiligheid van het gezin aantast en enkel aan de kinderen denkt. Maar eens met Coenen is hij dat een afzonderlijke regeling nodig is voor verwaarloosde en mishandelde kinderen. - Wat de vorm betreft: de auteur heeft stijl. Hij schrijft op een hem eigen manier, die vloeiend is en boeit. Maar zijn boekje doet meer denken aan een novelle dan aan een juridische dissertatie: ‘elke bladzijde verraadt de artistieke aanleg van de schrijver’. Een erkenning dus van de kunstenaar Coenen! Jammer alleen vindt Karsten het, dat de lof niet onverdeeld kan zijn, maar uitdrukkingen als ‘het kiekeboe spelen van wetten, een senaat die moppert, dat gelijkt mij geheel en al kool, de vader een beest, de moeder een kwaadaardig canaille e.a. zijn toch waarlijk te huiselijk evenals allebei, allemaal, heleboel, dingetje’. Dergelijke taal past volgens de heer Karsten beter in volksstukken op het toneel dan in een aan een wetenschappelijk onderzoek gewijd geschrift. De recensent in het Weekblad voor het Recht, 24 october 1892, Mr. A.E. Bles, ook met waardering over de inhoud schrijvend, had zich aan deze gemoedelijke en gezellige uitdrukkingen niet gestoten en sprak van een levendig-artistieke stijl en noemde het boek niet alleen interessante, maar | |
[pagina 26]
| |
ook boeiende lectuur. Maar bepaald enthousiast over de vorm is de intimus van Coenen W.G. Hondius van den Broek, die hem schrijft (3 sept. 1892): ‘Twee dingen in de dissertatie hebben mij getroffen: de absoluut niet-dissertatiestijl (die alledaagse uitdrukkingen, 't beeldrijke) en het dramatiserende (de moppige behandeling der kamerverslagen). Kerel, ga toch journalist worden. Heus, ik geloof dat onze prettige Nederlandse journalistiek mensen als jij nodig heeft - dan kunnen we misschien nog eens het wonder van een zeer leesbare journalistiek te zien krijgen. En het trekt je immers aan.’ Na enige voorbeelden van leuke geestige stukjes uit de dissertatie gegeven te hebben, gaat hij voort: ‘Jij weet duvels goed dat je geen precieze geleerde of wetenschappelijke arbeid levert, en daarom is 't zo prettig er niet die quasie-ernst, bij dissertaties gebruikelijk, in te vinden. Juist 't tintje dat 't overal ongeveer heeft, maakt 't prettig en eerlijk. Heus, kerel, word journalist!! Maar als dit soms zou uitwerken, dat je de betere dingen die je zoudt kunnen geven, niet zou maken, doe 't dan niet!’ Of Coenen deze aansporing nodig had, is niet precies uit te maken, maar in de journalistiek ging hij. |
|