Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
[pagina 225]
| |
2.
Mijn Ziele klimt geweldigh af,
Is mat en sat der tegenheden,
Die sy tot nu toe heeft geleden;
Mijn leven raeckt tot aen het graf:
Ick ben gereeckent, door mijn qualen,
Met die die in de kuylen dalen.
3.
Ia, als een man ben ick voorwaer
Geworden, daer men af verwondert,
Gantsch krachteloos, en af-ghesondert,
Daer onder by de doode schaer,
Ghelijck als die in 't graf verslagen
Vast leggen, tot het eynd' der dagen.
4.
Die ghy niet meer gedenckt, want sy
Van uwe handt zijn af-gesneden,
In diepten, en in duysterheden;
In d'onder-kuyl daer hebje my
Geleght, noch leyt op my by desen
V grimmigheyt, en toornigh wesen.
5.
Ghy hebbet my, als met gewelt,
Ter ne'er gedruckt met al u baren:
En die mijn goe bekende waren
Verr' wegh gedaen, en my ghestelt
Ten grouwel: ick ben wegh genomen,
Besloten, en kan niet uyt komen.
PAUSE.
Mijn ooge treurt meer als het mach,
Mijn vleesch, en bloet, ick gantsch verteere,
| |
[pagina 226]
| |
Van wegen mijn verdruckingh, Heere,
Ick roep tot u den gantschen dach,
Ick strecke uyt, tot u, mijn handen,
Ontlast my doch van dese banden.
7.
Ick dencke, sult ghy wonder doen
Aen dooden, die geen kennis dragen?
Of sullen die, ick moet u vragen,
Op-staen? Dat kan ick niet vermoen.
Wat, sullen u doch konnen loven,
Die lange zijn tot niet verstoven?
8.
Sal uwe goedertierenheyt
In 't graf vertelt zijn en beleden?
Of sullen u getrouwigheden
In 't stil verderf oyt zijn verbreydt?
Of worden dan bekent in 't duyster
V wonder-da'en, en grooten luyster?
9.
V g'rechtigheyt wert niet vermondt
In 't Landtschap der vergetelheden:
Ick roep tot u, en mijn ghebeden
Zijn voor u in den morgen-stondt:
Wilt doch mijn Ziel niet langer tergen
En u aenschijn van my verbergen.
10.
Van jeuget aen ben ick bedruckt,
Doodt-braeckend', draegh ick overvloedigh
Vervaernis, ick ben twijfelmoedigh,
En worde gins en we'er geruckt:
V heeten toorn, en swaer verschricken,
Gaen over my, op wien sy micken.
11.
Den gantschen dagh, wie soud' bestaen?
| |
[pagina 227]
| |
Als water sy my t'saem omringen,
S' om-geven my in allen dingen:
En ghy hebt weer' van my gedaen
Mijn naesten, mijn bekend' ick misse;
Mijn vrienden zijn in duysternisse.
Ad honorem Dei. C. P. Rhijnenburgh. |
|