Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
[pagina 220]
| |
mijn misdaet,
En reynight my van mijn onreynigheden,
Want ick beken mijn schult: en 't sondigh quaedt
Komt steeds voor my, tot aen de Ziele treden.
2.
'k Heb tegen u gesondight, u alleyn,
En quaedt voor u gedaen door slimme treken,
Op dat ghy zijt rechtveerdigh in u spreken,
En blijvet in u richten altijt reyn.
Siet doch, ick ben uyt sondigh zaedt bereydt;
In sonden heeft mijn Moeder my ontfangen,
En voort-gebracht in ongerechtigheyt,
Ghelijck men siet uyt mijn verkeerde gangen.
| |
[pagina 221]
| |
3.
Siet, ghy hebt lust tot waerheyt, en tot goet:
Ghy laet my oock de rechte wijsheydt weten,
Hoewel dat ick u rechten heb vergeten,
En niet gheleeft gelijck ick leven moet.
Ontsondight my met Ysop, dat ick mee
Werd' reyn, en klaer, meer dan ick was voor desen.
Wasch my, en ik sal witter zijn als snee;
Ia als een glas sal ick doorluchtigh wesen.
4.
Doe my verstaen blijtschap, en soete vreucht,
Op dat sich we'er, de swacke beenen meugen,
Die ghy, o Heer! verbrijselt hebt, verheugen,
En vrolijck zijn, als in een niewe jeucht.
Verberget doch u heylich aengesicht
Van mijne sond', delgh uyt al mijn misdaden,
En sie my aen met u genaden-licht;
Want sonder dat en kan geen mensche raden.
PAUSE.
5.
Schep my, o Godt! ghy die mijn Schepper zijt,
Een suyver hert; Vernieu in my van binnen
Een vaste geest; verleen my nieuwe sinnen,
| |
[pagina 222]
| |
Op dat ick u bemin en vrees altijt.
Verwerpet my doch niet van u aenschijn
Neem niet van my u Geest daer ick op leune;
Laet my de vreucht uw's heyls deelachtigh zijn,
Dat my de Geest der kloeckheyt ondersteune.
6.
Dan sal ick recht in uwe wegen gaen,
En die met een den overtreder leeren,
Dat hem tot u den sondaer sal bekeeren
Als hy van my u rechten sal verstaen.
Wil doch van dees bloedt-schult, die op my leyt,
O Godt! ghy Godt mijns heyls, mijn Ziel bevryen,
So sal mijn tongh, van u gerechticheyt,
Den blyen roem de Werelt door belyen.
7.
Doe open, Heer, mijn lippen, dat mijn mondt
V groote lof en roem mach openbaren;
't Is my een lust de selve te verklaren,
En die den mensch al-om te maecken kondt.
Ick weet, ghy niet na offerhand' en vraeght,
Want anders soud' ick die ghewilligh geven:
Brant-offer u in 't minste niet behaegt,
Noch wat men, u ten offer, brenght om 't leven.
8.
Gods Offerhand' is een beanghsten Geest,
| |
[pagina 223]
| |
Daer toe een hert gebroken, en verslagen,
Sult ghy, o Godt! verachten noch verjagen,
Want dat by u meer geldt als eenigh beest.
Doet wel, o Heer! by Syon, en herbouwt
Jerusalems vervallen oude muren:
Het is de Stadt daer ghy soo veel van hout;
Wiens naam, ick dacht, dat eeuwigh soude duren.
9.
Dan sult ghy eerst met offeren vereert,
Lust hebben aen gherecht'heyts offerhanden:
Dan sal men u veel meer ten Offer branden,
Een Offer dat geheelijck wert verteert:
Dan sullen sy Varren op u Altaer
Op-offeren, met loven en met singen:
Gelooft zy Godt van ons, in 't openbaer;
Danck-offer wil de Heer voor alle dingen.
Ad honorem Dei. C. P. Rhijnenburgh. |
|