Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
2.
Zijt, Heer, zijt my genadigh,
Dewijl ghy zijt goedtdadigh,
Want ick ben gantsch verswackt:
Wilt my genesingh schicken,
Want al mijn beenen schricken,
En zijn gelijck ontrackt.
3.
Mijn Ziele is door 't plagen
Verschrickt, en seer verslagen,
En quijnet nacht en dach.
En ghy, o Heer! hoe lange?
Want my is wonder bange,
Als die niet meer en mach.
4.
Keer weder, Heer, keer weder,
Slaet u gesichte neder
En reddet mijne Ziel,
Om uwer goedtheyt wille;
Verlos my van dit schrille
En bijster angh gekriel.
5.
Wat's in den doodt te wachten,
Van u? gantsch geen ghedachten.
Wie looft u in het graf?
Ick ben vermoeyt van suchten,
En door mijn ongenuchten
Soo neemt mijn leven af.
6.
Hoe soud' ick niet verlemmen;
Ick doe gestadigh swemmen:
Mijn bed', en mijn bed'-stee,
Door-nat ick met mijn tranen:
Ick piep ghelijck de Kranen,
En hebbe rust noch vree.
| |
[pagina 218]
| |
7.
Mijn ooghen sich door-knagen
Van mijn verdrietigh klagen,
Dat nimmer op en houdt,
Van weghen mijn benyers,
En wreede tegen-stryers:
Mijn aengesicht veroudt.
8.
Ghy werckers onbesneden,
Der ongerechtigheden,
Wijckt wegh van my nu voort,
De Heere heeft mijn reden,
Mijn stemme, mijn ghebeden,
En mijn geween gehoort.
9.
De Heer, ick mach het spreecken,
Heeft aengehoort mijn smeecken:
De Heer sal mijn ghebedt
Aennemen, en ontfangen:
Hy heeft, na mijn verlangen,
Mijn Ziele uyt-geredt.
10.
Nu sullen mijn vyanden
Te samen staen met schanden,
Beschaemt, en seer verbaest;
Met schand' te rugghe keeren;
Met schaed' en schande leeren,
Dat Godt hem t'my-waers haest.
C. P. Rhijnenburgh. |
|