Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 591]
| |
Onze 19de-Eeuwsche Litteratuurgeschiedenis tot ‘80’Het RéveilDichter-zijn is voor Isaac da Costa (1798-1860), onttrokken aan alle aardsche werkelijkheid, weggerukt in geestvervoering, rechtstreeks te verkeeren met zijn hemel en zijn God en te zien de eeuwige waarheid. 't Is Waarheid, wat de geest
In 't droomgezicht der dichtvervoering leest!
't Is Waarheid, ja, maar Waarheid uit den hemel,
En onerkend bij 't duizlend stofgewemel.
En deze visioenen van goddelijke waarheid groeien bij hem tot vlammende strijdzangen tegen den tuimelgeest van menschelijke wijsheid en waan, waarin luide klinkt zijn toornende en verdoemende profetenstem, om de menschheid in ootmoed te voeren tot de liefde van zijn God. Hij is de Portugeesche Jood, die het heerschersbloed zijner voorvaderen voelt kloppen in zijn aderen, die zich terug droomt in de glorie van zijn riddergeslacht de middeleeuwen door op het Iberisch schiereiland, in de glorie van zijn Godgeheiligd volk in Palestina; die gekweld wordt door heimwee naar zijn wettig erf van glans en heerlijkheid, tot hij opleeft in den glans van het nieuwe, heilige licht, dat hem omstraalt, een nieuwe kracht in zich voelt herleven, en tegen dat volk, waarmee hij zich door de traditie van een paar eeuwen één voelt, gebiedend optreedt als de godsgezant, wien de onfeilbare paden, welke tot rust en zaligheid leiden, door God zelf zijn aangewezen. In zijn jonge jaren waait hem uit Lamartine de morgenlandsche lucht tegen, wordt hij aangegrepen, en met ontzetting geslagen door de passiegolven van Byron, vindt hij dichterlijke bezieling in de Ouden, in Homerus en Aeschylus, maar dat alles laat hem tenslotte onbevredigd; daar is een geluid tot hem doorgedrongen, dat | |
[pagina 592]
| |
zijn gemoed heeft ontroerd en met onrust heeft vervuld. Daar gingen stemmen om, dat het rijk des Duivels zich ging vestigen en de tijd met rassche schreden naderde, waarin men alle godsdienstige en maatschappelijke rust en vrijheid zou kunnen vaarwel zeggen; de Geest der eeuw was het dreigend monster, dat orde en wet en godsvrucht zou vernietigen. Bilderdijk heeft hem dat dreigend spooksel den aartsvijand van God en mensch, den Antichrist getoond en hij heeft gezworen eeuwige vijandschap. Maar hoe te strijden? Eenige jaren gaan om, waarin hij zoekt en droomt en peinst, zijn vloekzangen stroomen laat; maar hoe zal hij, de heimweevolle droomer, de banierdrager worden in den strijd, die gestreden worden moet? Vanwaar de kracht, vanwaar het bezielende woord, dat onwankelbare vastheid geeft voor heel het aardsche leven en de onbetwistbare zege voor het hiernamaals? Hij aarzelt en zoekt en is half gewonnen. Eindelijk ziet ook hij het; eindehjk kan hij strijden naast zijn geestelijken vader, naast Bilderdijk, voor den eenigen Christus. De geweldige toornende God zijner vaderen heeft zijn majesteit afgelegd en is als mensch tot den mensch gekomen, die machtloos terneer lag in eigen wil en wijsheid. Dat is de liefde, de grootmachtige, die redding brengt. Daar staat de Christus: ‘Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. Niemand komt tot den Vader dan door mij.’ Nu weet hij den weg, nu kent hij de kracht, waardoor te overwinnen is; nu begint de strijd voor God en het droit divin in het leven en de maatschappij; nu is het de tijd van te getuigen; nu zwijgt de poëzie. Eerst na jaren van feilen strijd, als hij het leger ziet aanzwellen en de legerscharen in vaste orde tegen elkaar op ziet rukken, klinkt zijn dichterlijk woord opnieuw, geeft het moed en bezieling aan de geestdriftige strijders, wijst het den weg ter overwinning. Welk een eenheid, welk een eenvoud van lijn, in de aarzeling eerst en daarna in de onwankelbare vastheid van zijn liefde en zijn haat, in den stadigen gloed van zijn strijdbaren geest, tegenover het gecompliceerde en geëxalteerde van een Bilderdijk. Niet dat gecompliceerdheid een gebrek is, maar die gecompliceerdheid lost zich bij Bilderdijk niet op in een harmonisch geheel van fiere schoonheid. Reeds te Amsterdam was hij onder de bekoring van Bilderdijk geraakt en in 1817 trok hij met hem mee naar Leiden om zijn | |
[pagina 593]
| |
studie in de rechten te beginnen en tot de meest trouwe en aanhankelijke leerlingen van den meester te behooren. Hij promoveerde er in de rechten en de letteren; ontwikkelde er zich geheel onder Bilderdijks invloed tot dichter; vertaalde uit Homerus en treurspelen van Aeschylus en kwam in 1821 en '22 met zijn eerste bundels Poëzy voor den dag. Als Bilderdijk, toornt hij tegen de revolutie: God riep Napoleon om 't ondier te verdelgen,
Dat zwellende van roof, en rood van Koningsbloed,
Met d'opgesparden muil Europa in ging zwelgen.
Dan reeds klinken de vloekpsalmen, overweldigend stort hij zijn toorn en verontwaardiging uit over heel het Fransche leven, kunst, philosophie, politiek in dat donderend anathema over Parijs. Maar de groote innerlijke strijd wachtte hem nog. In 1822 ging hij met zijn vrouw Hanna Belmonte tot het Christendom over; in '23 verscheen zijn scherp betoog, zijn felle aanval tegen de liberalen, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Neen, Bilderdijk! wij siddren niet,
Schoon hel en wereld woede!
Schoon Satan knarstande om ons lied,
Wij zingen in Gods hoede! -
O, Bilderdijk! van op den Rots,
dien de Almacht voor ons bouwde,
galm uit den donder onzes Gods
dien U zijn Geest vertrouwde.
buldert hij (want meer dan ruwe kracht is er in dit vers niet) in '24 den grijzen dichter toe. Tot 1840 heeft hij zelf weinig meer gedicht; hij gaat geheel op in den strijd, houdt voordrachten, schrijft brochures, verdiept zich in bijbelstudie. Tot plotseling in de maat van Van Lennep's Duinzang de vraag weerklinkt: Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruischte,
die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
weer op eens van verrukking en hemellust bruischte
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?
en hij daarmee de rij van zijn ‘Tijdzangen’, zijn ‘Politieke Po- | |
[pagina 594]
| |
ëzie’ (1854) opent, 't Is de aanhef van Vijf-en-twintig jaar, een lied in 1840, waarin hij de gebeurtenissen van de laatste kwarteeuw overziet, voor zijn rechterstoel daagt en vonnist. In Aan Nederland in de lente van 1844, bezingt hij de redding uit de financieele moeilijkheden van den staat. In Wachter! wat is er van den Nacht, ziet hij de revolutiekoorts naderen met al haar onheilen. In ‘1648 en 1848’ stelt hij het vredejaar tegenover den brand der revolutie. Dan zijn er nog een paar groote gedichten Hagar en De Slag bij Nieuwpoort. Hagar vooral is van een schitterende pracht, een kleurrijke oostersche schildering, waar hij de Moeder Ismaëls als vertegenwoordigster van de Mohamedaansche leer en de Mohamedaansche wereldmacht met al haar kennis en kunst en heerschappij ten slotte zich laat buigen voor Christus en in Abraham's tenten laat terugkeeren. De slag bij Nieuwpoort (1859) is het laatste van zijn groote gedichten. Het verscheen afzonderlijk; Hagar in den bundel Hesperiden (1855). Men moet bij de beoordeeling van Da Costa's poëzie beden ken, dat de dichter nimmer een bewust kunstenaar heeft willen zijn, die met zorg zijn kunst bestudeert, zich oefent in haar techniek en haar tot een zoo rijke en veelzijdig mogelijke uiting wil brengen. Hij dicht als de geest in hem getuigt, als de bezieling, die van zijn politiek en geloof uitgaan, hem dwingen. Daarbij slaat hij van zelf het geluid aan van den bewonderden en vereerden meester en vertoont daarmee ook diens gebreken. In zijn dagen van weifeling en onrust had Da Costa (Oct. 1820) in Willem de Clerq (1795-1844) een vriend en een vertrouwde en tot op zekere hoogte een geestverwant gevonden, ook in hun enthousiasme voor de dichtkunst. Willem de Clerq, de latere directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij, zoon van Amsterdamsche patriciërs, heeft ons in zijn Dagboek een schat van gegevens nagelaten, die ons in staat stellen ons een denkbeeld van zijn aantrekkelijke persoonlijkheid, zijn tijd en zijn kring te vormen. Zijn rijke litteraire kennis heeft hij o.a. gebruikt voor onze eerste uitvoerige verhandeling over vergelijkende litteratuur, die lange waarde gehad heeft. Bovendien was hij een der weinige Hollanders, die de gave der improvisatie had.
Johannes Petrus Hasebroek (1812-1896) wordt altijd in één | |
[pagina 595]
| |
adem genoemd met Hildebrand en Koetsveld. Hij komt ook inderdaad uit den kring der Leidsche Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid en Beets is tot in zijn grijzen ouderdom zijn boezemvriend geweest. Maar Hasebroek is toch eigenlijk meer de stille, vrome mijmeraar, de gemoedelijk wijsgeerige Christen, die wikt en weegt, hoopt en vreest, die past bij de mannen van het Réveil, dan de vlotte, luimige teekenaar naar het leven. Zijn poëzie, ontstaan onder allerlei buitenlandschen, vooral Engelschen invloed, heeft weinig te beduiden, maar zijn Waarheid en Droomen (1840, onder den schuilnaam Jonathan), waarin hij naar wat Sterniaanschen humor zoekt, is een boek geweest, waarmee deze Amsterdamsche predikant een paar geslachten diep heeft weten te treffen en tot weemoedigen ernst heeft weten te stemmen (vooral Het Album, De Huisklok, De Bibliotheek). Zijn teekeningen naar het leven, zoogenaamde ‘Nederlandsche typen’, als De Straatjongen, De Haringkooper, De Dorpsschoolmeester, in den trant van Hildebrand's Veerschipper, Peueraar enz. zijn in Waarheid en Droomen opgenomen. Het maken van dergelijke dingen was een Fransche mode, net als de Physiologieën, met aardige prentjes van Daumier, Gavarni, e.a., waaraan we de Physiologie van Den Haag door Jonckbloet danken (1843). Van 1836 tot '43 stond Hasebroek te Heilo, waar hij met zijn zuster Elisabeth de pastorie bewoonde en vaak een letterkundigen kring om zich vereenigde. Geertruida Toussaint uit Alkmaar, Potgieter en Hofdijk uit Amsterdam, Beets met zijn Aleide, Bakhuizen, Van Lennep, Kneppelhout waren daar vaak de gasten.
Abraham des Amorie van der Hoeven (1821-1848) is de zoon van den Amsterdamschen theologischen hoogleeraar van denzelfden naam. Hij was dat jeugdvriendje van Multatuli, die met hem in '35 reeds Lamartine las: ‘Ainsi toujours poussés vers de nouveaux rivages’, in de zomervacantie, hoog boven op den BlinkertGa naar voetnoot1). Ook hij is een vroom dichter en knap prozaist, wiens gevoelig gemoed leefde in Lamartine, Wordsworth, Hugo, maar die zijn geloof wist te redden uit de stormen van Goethe's Faust en Strausz' Leben Iesu. Hij vormt den zachten overgang naar De Génestet's vrijere opvatting van geloof en leven. Petrus Augustus de Génestet (1829-1861) is als Remon- | |
[pagina 596]
| |
stratsch predikant van huis uit vrijzinnig, later helt hij meer over naar het modernisme. Toch is hij een innig geloovig, vroom Christen. Al kan hij verscheidene rechtzinnige formulieren niet onderschrijven, toch vestigt hij onveranderlijk zijn hoop op God: Ik smacht, vermoeide
Van 's levens loop -
Mijn hope is weemoed,
Mijn weemoed hoop.
En 'k geef mij over,
Met blind geloof,
Aan U, den Vader,
Wien niets me ontroof!
Daar is geen Priester,
Die U verklaart,
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard!
In hem is geen bitterheid, wel dartele spot, wel scherpe of weemoedige terechtwijzing, vol verontwaardiging soms, geen haat of verachting. In hem is niets van het sombere van Byron of het brallende van Bilderdijk; er is stille weemoed en het luchtige zangerige van De Musset. In zijn uitvoerige berijmde verhalen als Fantasio, St. Nicolaasavond (beide vóór '51) en De Mailbrief ('58) zijn reflexen van fantasieën van De Musset's Mardoche en Namouna en Gautier's Albertus (die op hun beurt weer naar Byron werkten) in den geestesspiegel van een speelschen, vrijzinnigen Hollandschen dominee, in wien onbetwistbaar dichterlijke aanleg en zin voor Hollandschen humor huist. Hij heeft den beminnelijken moed om het mooi geloof van zijn hart boven alle dogmatische wijsheid dapper uit te zingen in zijn frissche, geestig prikken lende strofen. In 1851 verscheen zijn Eerste Gedichten. In deze studentenverzen heeft hij zijn periode van strijd, zijn zwarten tijd al zoo goed als geheel achter den rug. Hier spreekt reeds de levenslust en de dankbaarheid voor het leven, is reeds een natuurlijkheid en eenvoud, die weldadig aandoen tegenover het werk van de meeste zijner tijdgenooten, die in hem - en 't is teekenend voor den tijd - een vrijpostigen en overmoedigen kwajongen zagen. Toen wist hij het al, dat de ware Klassiek geest, leven en natuur is: | |
[pagina 597]
| |
En 't is een wanbegrip uit overgrootvaârs dagen,
Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud,
En oudheid en klassiek voor ‘Siamstweeling’ houdt.
O, lieve eenzijdigheid! - ik zweer u, dat klassiek is
Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.
Intusschen was hij als predikant te Delft in de praktijk van het leven en van zijn ambt gekomen. Hij gaat op in den theologischen strijd zijner dagen, waaruit vooral de Leekedichtjes (1860) geboren zijn. 't Zijn vaak korte puntdichten, raak, geestig, scherp, waarin nieuwe waarheden voor leven en geloof worden uitgedrukt. Ze strijden zoowel tegen de steile orthodoxie als tegen oppervlakkigheid en onverschilligheid. Maar er zijn ook uitvoeriger schetsjes bij als Leer en Leven. Het Kind der eeuw onder een preekstoel, zelfs een Theologische Romance, Machteld en Leonard, en vrome, weemoedige lyriek als Peinzensmoede. Niet in de scholen heeft hij het gevonden en van geleerden heeft hij weinig geleerd: 't Leven alleen is de school van het leven,
Levenservaring het heilige boek,
God! door Uw wijzenden vinger geschreven,
Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek.
Het leven, dat zoo wonderbaar in strijd is met alle theorie, die hij hoorde, die hem pakte bij den Hooggeleerde, Toen hij, zwevend boven de aarde,
't Universum mij verklaarde,
Op zijn onweerspreekbren toon, -
Och, wat klonk dat waar en schoon!
Even logisch als verheven!
Menschenvrijheid, Gods bestuur,
De orde en wijsheid der natuur,
Goed en kwaad, het doel van 't leven....
Hij zette alles wonderbaar
Uit elkaâr en in elkaâr!
Maar dan komt hij op de markt en is de kluts kwijt tusschen de droeve kermisklucht, bij het ziekelijk jankend wicht, dat reeds tot bedelen afgericht is: 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven
Droevig lacht met elk systeem.
| |
[pagina 598]
| |
In 61 kwam nog een bundel, Laatste der Eerste. Daarin is Het haantje van den toren en De lendenen omgord. Zijn geliefde vrouw, Henriette Bienfait en zijn eenig kind zijn gestorven. Weemoed en smart hadden hem overweldigd en gedwongen zijn ambt neer te leggen, 's Zomers woonde hij in Bloemendaal, 's winters in Amsterdam. Hij is gekomen. Op de bergen van het Lijden,
- Steile weg naar 't heilig Land -
Op de bergen van het Lijden
Voerde mij der Liefde hand.
En vandaar ziet hij het: Ruiterij van filosofen
Met een theologenheir
Streden samen: van daarboven
Scheen 't een stofwolk en niet meer.
In datzelfde jaar 1861 werd hij reeds op het kerkhof te Beekhuizen bij Rozendaal begraven.
Van Vloten, Huet en Pierson zijn alle drie gekomen van den persoonlijken God tot den Al-God, van den Bijbel tot Spinoza. Van Vloten is gegroeid, sterk en krachtig in zijn nieuw geloof; Huet heeft, in donkere, harde stemming, met moeite berust; Allard Pierson (1831-1896) heeft het lieflijke teere in zich behouden. Zijn jeugd heeft hij doorgebracht in den kring van het Réveil en die invloed is blijven nawerken, heeft den eerbied voor ware vroomheid ongeschonden bij hem bewaard. De empirische wijsbegeerte van Opzoomer heeft den 18-jarigen Utrechtschen student een nieuwe wereld binnengevoerd, waar hij dezelfde reinheid van geest, denzelfden drang naar idealen vond als bij Da Costa. Hij heeft iets vaags behouden, dat toch wel ruimen weldadig aandoet. Voor hem was er geen algemeen geldende waarheid, goedheid en schoonheid. Dit is zijn zwakheid en kracht. ‘Aan elke stelling, door ernstige mannen verkondigd, geef ik in de boeken van mijn geestelijk beheer een afzonderlijk hoofd, open ik een rekening; en een voor en tegen schrijf ik aan een der beide zijden, naarmate het inkomt. Het saldo wordt nooit opgemaakt. Slechts ééne stelling blijft uitgezonderd: gij moet liefhebben. Niets komt in haar debet. | |
[pagina 599]
| |
Want ongehoorzaamheid aan de wet der liefde doodt de kunst en daarmede alle belangrijke kennis van de menschenwereld, een kennis, waarnaar het hart onverzaadbaar dorst’Ga naar voetnoot1). Dit is de geheele Pierson, in zijn volle, krachtige tegenstelling tot Huet. Toch is juist hij met Huet en Van Vloten de man, die ons ingeleid heeft in den geest der moderne tijden. Zij zijn de hoogleeraren van het Nederlandsche volk buiten het kringetje der officieele wetenschap aan de Universiteiten. Daartoe stond Pierson's rijke, fijne geest, zijn diepe, universeele kennis van litteratuur, wijsbegeerte en kunst ter beschikking. In tal van tijdschrift-artikelen en grootere werken heeft hij het gegeven aan zijn volk. In zijn Pastorie in den Vreemde (1857), later Intimis getiteld, geeft hij indrukken, droomen en bespiegelingen van zijn eerste standplaats als predikant te Leuven. Later wordt hij Waalsch predikant te Rotterdam (1857-'65); daarna hoogleeraar te Heidelberg (1865-74) en in 1877 hoogleeraar in de kunstgeschiedenis te Amsterdam. Dat hij geen geboren kunstenaar was, bleek uit zijn grooten theologischen roman Adriaan de Mérival (1866). Zijn cosmopolitische zin bracht hem tot de breede, rijke studiën in Geestelijke Voorouders: Israël (1887), Hellas (1891-93), Het Hellenisme (voortgezet door K. Kuiper). Oudere tijdgenooten (1882-'86) behandelt vooral de mannen van het Réveil, als Da Costa, Groen, Capadose, De Clercq en Bilderdijk. Jongere tijdgenooten handelt o.a. over Vosmaer's Inwijding (1889). Vele van zijn tijdschriftartikelen werden verzameld in Uit de verspreide opstellen (8 dln.).
Herman J.A.M. Schaepman (1844-1903), de priester politicus, heeft als dichter niets eigens; hij is een decadent van Bilderdijk en Da Costa in vaak holle, gezwollen rhetorische verzen (De Paus, Vondel, 1869, Parijs, 1872, Napoleon, 1873, Aya Sofia, 1886). In zijn proza (o.a. Menschen en Boeken, 1893) is daarentegen helderheid en een frissche levende toon.
A. Pierson, Oudere tijdgenooten (Gids, '82. I en II, '83. III, '86, ook afzonderlijk).- E. Gewin, In den Reveil-kring, Baarn. 1920. - J. Hobma, W. de Clercq, Da Costa en Kohlbrügge (Gids, 1907. III, 213). - E.J. Potgieter, Over Da Costa (In Herinneringen en mijmeringen, Studiën en Schetsen, I, 209). - Dez., Hol- | |
[pagina 600]
| |
landsche politieke poëzij (Krit. Stud., II. 191). - C. Busken Huet, Isaäc da Costa (Litt. Fant., I en XIV). - W.G.C. Byvanck, De Jeugd van Isaäc da Costa (Gids, 1893. II en III, ook afz.). - Dez., Het eerste jaar der vriendschap van Isaäc da Costa en Willem de Clercq (Gids, '94. I). - J.H. van den Bosch, Een dichterziel (Da Costa, Taal en Letteren, IV, 35). - A. Wapenaar, Rondom Da Costa (Stemmen des tijds, 1915, afl. 8). - K., Byron-Da Costa (Stemmen des tijds, jrg. 8, II, 443). - W.H. de Beaufort, Da Costa's bezwaren tegen den geest der eeuw (Gids, 1917. III, 258). - A. Pierson, Willem de Clecq naar zijn dagboek, Hrlm. 1889. - E.J. Potgieter, Poëzie van J.P. Hasebroek (Krit. Stud., I, 188). - A. des Amorie van der Hoeven, Proza en Poëzij, Leeuwarden. 1850. - C. Busken Huet, P.A. de Génestet (Litt. Fant., III en VII). - J. van Vloten, Mijn herinneringen aan De Génestet (Levensbode, I, 1865). - A. Pierson, Langs het Kerkhof (Over De Génestet, Intimis, Nieuwe Reeks, 338). - H.L. Oort, De Génestet (Gids, 1905. II, 1). - J.H. van den Bosch, Over De Génestet (Taal en Letteren, III, 129 en 207). - Dez., De Sint-Nicolaasavond van De Génestet (Taal en Letteren, III, 299). - J. Bergsma, Een inleiding tot De Génestet's Leekedichtjes (Taal en Letteren, IV, 365). - J.N. van Hall, P.A. de Génestet herdacht (Gids, 1911. III, 150). - J.B. Schepers, Bloemendaal en P.A. de Génestet, Hrlm. 1911. - A. Verwey, Bij den dood van Allard Pierson (Tweemaandel. Tijdschr., 2e jrg., IV, 327). - S.A. Naber, Allard Pierson herdacht, Amst. 1897. - J. van Vloten, Pierson en zijn bestrijders (De Levensbode, III, 1866. 73). - Van der Wijck, A. Pierson, Hrlm. 1898. - C.G.N. de Vooys, Allard Pierson's Verspreide Geschriften (Beweging, V, dl. II, 40 en 158). - K.H. Boersema, Allard Pierson, Den Haag. 1926. - J. Persijn, Dr. Schaepman, Amst., 1915. - W. Kloos, Schaepman (Nieuwere Literatuurgesch.,, II, 1). | |
Het ByronismeMet deze groep bedoel ik dus de dichters, die zich, zonder een opzettelijk of hoofdzakelijk ethisch-godsdienstig streven, onder den invloed van buitenlandsche romantici, zoowel Goethe als Byron, Hugo als Wordsworth, Heine als De Lamartine, ontwikkeld hebben. Een zeer bijzondere invloed ging van Byron uit, daarom koos ik Byronisme als titel. Voor ik verder ga moet ik het nog eens herhalen, - want het kan wel gebeuren, dat ik met eenig enthousiasme over het een of ander spreek, - ik kan bij heel deze groep geen enkel vers aanwijzen, dat maar eenigszins waard is geroemd te worden naast het beste, in West-Europa door de groote romantische kunstenaars geproduceerd, en waarvan men in gemoede zeggen kan: Kijk, dat kan men nu gerust laten klinken na het werk van Byron, Hugo of Heine, dat kan er in zuiver oorspronkelijke Hollandsche schoonheid en kracht als iets zeer bijzonders en eigens naast gehoord worden. Ook van Hofdijk en Thijm niet, die stellig bovenaan staan. Potgieter alleen bereikt een zeer persoonhjke, eigen schoonheid, doch behoudt toch maar al te vaak iets stugs en hards, bere- | |
[pagina 601]
| |
deneerds en soms ook pretentieus. Daar het meest karakteristieke van zijn oeuvre echter elders ligt, zal ik hier verder niet over hem spreken. Er zijn door sommige in hun tijd beroemde dichters uit deze groep eenvoudig afschuwelijke dingen voortgebracht, die door het publiek gretig werden ontvangen en toegejuicht. Daartoe behoeft men niet te gaan tot de vele reeds lang vergetenen, Sifflé, Warnsinck, Withuys, Sam van den Bergh, Boxman en zoovele anderen; blader in het werk van Van Lennep, in zijn poëtische navolgingen van Scott en Byron. Het schijnt thans ongelooflijk, dat zoo iets werd bewonderd en tal van drukken beleefde. Men zou bijna denken aan mystificatie; hij was er grappenmaker genoeg toe. 't Is of hij eens kijken wou, wat het publiek wel zou slikken van valschen, leegen klinkklank in taal en beeld, van dwaze, fantastische gevalletjes van inhoud. Daar hebt ge dat Huis Ter Leede (1828), eenmaal geliefd en geëerd onder 's mans Nederlandsche Legenden. Ik neem maar het eerste het beste. Een ridder - de ‘zwarte mantel golft met zwier’; zijn vuist omprangt een heirbijl - is op zijn gitzwart ros al rennende aan 't dolen op de heide. Daar komt hij iemand tegen en apostropheert hem aldus: Spreek, Grijzaart! wil mij onderrichten:
Gij kunt mijn twijfeling verlichten.
Ik kom van ver hier aangesneld:
Verlaten is het eenzaam veld;
Dus, u ontmoet ik juist ter snede,
Leidt deze weg naar 't Huis ter Leede?
Kan het dwazer, onechter, ridiculer? ‘Heer waard een goede schotel eten,
Maar geen getalm. Ik val wat haastig moet ge weten.
De wijn van 't beste vat, begrijpt ge!’
In dien toon houdt Jaromir het vol. Dat is toch andere thee van natuurlijkheid en echtheid bij Staring in zoo'n aanspreking op rijm, zou ik zoo denken. De oude heer - een ‘brave huisman’ van professie -, is verbouwereerd, niet dóór het zonderlinge der toepsraak, maar omdat het op het Huis ter Leede niet pluis is, en verzoekt daarom al even | |
[pagina 602]
| |
hoogdravend, of dit ‘spook in ridderschijn’ maar liever wil ophoepelen, waarop de ridder repliceert: Uw taal, o Grijzaart! is bijzonder
Hier schuilen misbegrippen onder;
Gij wordt misleid door ijd'len waan.
Eenmaal ingelicht, trekt de ridder toch maar ‘op stoute ontwerpen los’. Hij komt op het spookslot, où Satan conduit le bal, stijgt af op het voorplein en ‘peinst, of hij in dit geval, het edel dier hier laten zal’. Als goede ruiter wil hij natuurlijk eerst zijn klepper verzorgen. 't Is waar de straat is hoog begroeid
Met gras en madelief;
De waterbak, die overvloeit,
Ligt ginds tot zijn gerief....
Maar genoeg, laten we Van Lennep zijn Poëzie nu maar hier verder laten rusten. De Rotterdamsche koopman Adriaan van der Hoop (1802-1841), heeft, een der eersten, echte sentimenten van de tweede phase der West-Europeesche Romantiek overgenomen. Bilderdijk is hem de ‘Rijksmonarch der dichters’; in zijn overvloed van vormen en klanken, in zijn stoute woordkoppelingen en kleurrijke zegging is hij aan Bilderdijk verwant; maar evenzeer gloeit hij voor Byron. Hij voelt zich den begenadigden dichter, den godenzoon, hoog verheven boven het gewone menschen geslacht. Ja, beklaaglijk, diep ellendig
Is hij, wien geen Dichtkunst roert,
En aan 't slijk der aarde ontvoert.
Mensch in schijn, maar steen inwendig,
Is in de altijd kille borst
't Hart met eeuwig ijs omschorst.
En hij zelf, hij weet het: Schoon woest als gieren
De afgunst mij, der wraak verpand,
Borst doorwonde en ingewand,
De eeuwige palmkroon zal mij cieren,
In het land, waar Poëzij
't Lichtkleed draagt der Heerschappij.
| |
[pagina 603]
| |
Dat is de echte romantische hybris. Schrijnend en fel gaat hij voelen den afstand tusschen het rijk der poëzie, waar hij woont, en de grove werkelijkheid. Daarop moest in de tweede periode van zijn leven voor hem, die dit alles wel tamelijk echt gevoeld heeft en die daardoor alleen stond, de val volgen; hij moest ondergaan in sombere verachting voor de wereld. De droomen zijner jeugd werden niet verwezenlijkt; hij acht zich miskend; vriendschap en liefde worden leugen en bedrog; overal huist ondank en venijn. Zijn Hollandsche wereldsmart is niet als bij Beets en anderen een opzettelijke pose. Als Byron verheerlijkt hij recht en vrijheid in zijn gedichten Warschau en Willem Tell (1832). Maar de ‘ontzinde Belgen’ misgunt hij die vrijheid. Trouwens die hoog verheerlijkte vrijheid is voor hem maar de politieke zelfstandigheid, die van buiten af in gevaar kan gebracht worden, niet de innerlijke vrijheid der volken zelf; daartoe is hij te reactionnair, te zeer aanbidder van het Heilig Verbond. Hij werkt ook naar Hugo (Esméralda en Han d'Islande). In zijn berijmde verhalen, De Renegaat o.a. (1837), heerscht de Germaansche pantheïstische fataliteit, als in Van Lennep's Nederlandsche Legenden. De ridder van daareven gaat door zijn bezoek aan het Huis ter Leede, zonder eenige schuld, eenvoudig door het noodlot te gronde. En om die fataliteit slingeren zich bleeke angst, somber mysterie, onheilspellende voorteekenen. Bij Van Lennep is dit alles mode; bij Van der Hoop is het iets meer geweest. Daarom is de dichter Van der Hoop stellig belangrijker dan de rijmer Van Lennep. Meestal gelukt het den eerste harmonie tot stand te brengen tusschen zijn taal en bovenbedoelde stemming. En de daarbij passende natuurstemming weet hij soms uitstekend te treffen; b.v. na een Engelsche motto van Hobart Caunter deze aanhef: 't Is middernacht: het uur der geesten, als
De nachtvorstin haar zwarten nevelwagen
Bestijgt, en zich om de elpenblanke hals
Het vale floers des duisters heeft geslagen.
't Is middernacht: de schrikbre stond, wanneer
Op d'aâm des winds de spoken 't zwerk doorgieren,
Of bij een graf, vereend met 's afgronds heir,
Met woest gebaar hun helschen sabath vieren.
| |
[pagina 604]
| |
Zie, dat is je ware Romantiek. Daar mag men thans bij meesmuilen; maar in zijn soort is het heel goed en echt. Van der Hoop schreef ook een paar drama's, o.a. De Horoscoop (1838), een noodlotsdrama, iets als het Oedipus-motief, overgezet in de Romantiek, met ontstellende contrasten. Vergeten? Neen, vergeten niet!
Ik heb de droefheid Hef; de smart
Is dierbaar aan mijn kwijnend hart,
Ik koester heimelijk mijn verdriet;
Want zoo mijn weemoed mij begaf,
Mijn hart was ledig als het graf.
Mijn hoop vervloog; mijn rust verdween;
Mijn min werd misdaad; ze is voorbij;
Elk zoet genot verzaakte mij;
Niets rest mij dan de smart alleen;
Niets bleef mij trouw dan 't stil verdriet -
Vergeten? - Neen, vergeten niet.
En als we dan onzen goeden, braven Nicolaas Beets (1814-1903) kennen, den netten, hoogst fatsoenlijken, conscientieuzen student, den eerzamen dominee, na het betrekken der pastorie van Heemstede gelukkig getrouwd met zijn freule Aleida van Foreest, ijverig werkzaam in zijn ambt, in zijn theologischen arbeid (Stichtelijke uren, 1848 etc.) en in litteratuur, aardig essayist (Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, 1859 etc, Verpoozingen op letterkundig gebied, 1856), iemand bovendien met werkelijk geen gering litterair talent in een geheel andere richting, dan voelen we direct, dat verzen als bovenstaande onecht en belachelijk zijn, zooals de dichter trouwens zelf erkend heeft. Dat hij in zijn jonge jaren een tijdje de kluts is kwijt geraakt, dat de soliede Leidsche student is verblind door de schitterende effecten, den stralenden overmoed, het overweldigend geniale van Byron's kunst, buiten wiens sfeer hij stond door opvoeding en levensomstandigheden, niemand zal het hem kwalijk nemen; maar dat hij, terwijl hij er zelf in zwelgt en ook daarna, op een pedanten, godvruchtigen toon kunst, die hij nimmer heeft kunnen voelen of begrijpen, staat te verketteren, dat is bij dit patent studentje en proponent je wel wat hinderlijk en ridicuul, dat is als een lief smoushondje, dat tegen de maan staat te keffen. | |
[pagina 605]
| |
Beets, volkomen teruggekeerd van de dwalingen zijns weegs, na zijn would-be romantische periode, na het zich dronken drinken door het voetje te kussen van Byron's glas, na zijn ‘zwarten tijd’, heeft zich - zijn Camera staat te zeer apart, daarover wil ik liever bij een andere groep een woordje zeggen - ontwikkeld tot den eenvoudigen, trouwen, huiselijken dichter, die aardige lievigheden in de natuur opmerkt, met stillen weemoed spreekt van godsvrucht en deugd, treffende tafereeltjes uit het volksleven weet te teekenen en soms wel eens geestig een puntdicht in elkaar kan draaien, alles op de manier van Tollens ongeveer, minus de puntdichter. Hij is bovendien min of meer onze Poet Laureate (met een paar lintjes als eenig honorarium natuurlijk) geworden, die bij alle gebeurtenissen in het Hollandsch huisgezin van staat, bij geboorte, huwelijk en dood van de Oranjes, bij nationale gedenkdagen en onthullingen van standbeelden de aangewezen persoon was om de lier te tokkelen. Toch moet men hem niet onderschatten. Hij wist het gemoed van zijn volk wel te treffen en dat kan toch ook zijn nut hebben. Een Lentelied met den aanhef: Had ik uw adem, Nachtegalen!
Uw zilvertoon,
Langs alle heuvlen, alle dalen,
Zou ik uw smeltend lied herhalen,
Zoo vol, zoo schoon!
dat we nu met stilzwijgen voorbijgaan, pakte en roerde eenmaal het hart van den nuchteren Hollandschen burger. Zijn Beets was hem alles. Die nachtegaal, het officieele poëtische beestje voor den burgerman, waarnaar hij expres 's avonds, als de avondboterham al op was, ging luisteren in het plantsoen, - want daar moest er een zitten, zeien ze, - die nachtegaal en dan daar de ‘adem’ van te hebben, om de natuur en Gods lieve schepping mee te loven, nee maar! Aan The Skylark zullen we hier liever maar niet denken. Met zijn Vedeldeuntje bij de wieg: Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedeldie, fiedeldooi,
Daar was een kleine jongen,
Zijn moeder vond hem mooi
| |
[pagina 606]
| |
stal hij het hart van alle Hollandsche moeders, - en wat los en guitig telkens dat ‘fiedeldo, fiedeldom’! En zoo iets schreef hij nog wel ‘naar aanleiding van het allergeestigst tafereeltje van onzen uitmuntenden Bles’, die ook zoo aardig de natuur betrappen kon. Zoo gingen de kunsten hand aan hand ter eere van het vaderland. Maar nu alle gekheid op een stokje: afgezien van dergelijke doodgewone populaire poëzie heeft Beets toch inderdaad wel met guitigen humor en soms fijnen weemoed eenige gedichtjes geschreven, die blijvende waarde hebben en buiten alle school en richting, klassiek of romantiek, echte, gevoelige kunst blijken, waard om na de Camera genoemd te worden. Zijn Overgrootvader, ‘zit wat in de leuningstoel’, zijn Breistertje, ‘Mooi Kniertje, staat van dag tot dag En breit voor haar deur een kwartiertje’ en nog zoovele andere zijn wat aardig. Beets werd geboren te Haarlem, studeerde te Leiden theologie en was er geëerd en gezien in den kring van talentvolle vrienden, dien we reeds bespraken, en daar buiten; hij stond van '40 tot '53 te Heemstede; betrad in '54 den kansel in Utrecht, waar hij in 74 theologisch hoogleeraar werd. Als student ging hij op in de Engelsche en Fransche Romantiek. Scott en Sterne waren zijn lievelingsauteurs. Byron had hem danig te pakken. Verscheidene werken van dezen heeft hij vertaald en onder zijn invloed heeft hij als student verscheidene gedichten en berijmde verhalen geschreven, als José, een Spaansch verhaal (1834), De Maskerade (1835), Kuser (1835), Guy de Vlaming (1836). In '39 had hij zich er in hoofdzaak aan ontworsteld, dan komt de Camera en begint de stroom zijner verdere bundels te vloeien: Korenbloemen (1835), Madelieven (1869), Najaarsbladen (1881), Winterloof (1887), Dennenaalden (1900).
Ook Jan Jacob Lodewijk Ten Kate (1819-1889) is bij het groote publiek zeer geliefd geweest. Bij hem is datzelfde wel willen, maar toch niet durven meedoen in het groote orkest der Romantiek. Op zijn 17de jaar gaf hij al een bundel Gedichten uit met vertalingen naar Ossian, Byron, Scott, Burns en andere groote Engelschen en eigen minnedichtjes in conventioneel romantischen trant. Met groote rijmvaardigheid heeft hij sedert massa's vertaald, van Hugo, Heine, Goethe, Byron, Dante, Tasso, Schiller, | |
[pagina 607]
| |
ja, wien niet al. Maar na die kunstbewerking was de ziel er uit. In 1845 begon hij, na zijn studie te Utrecht en zijn niet onverdienstelijke Bragiaansche stoutigheden, zijn carrière als predikant op Marken. Sedert 1860 stond hij in Amsterdam. Al het speelsche, dat er eenmaal nog in hem zat, is er dan voorgoed uit. Hij wordt onze predikant-dichter bij uitnemendheid; zijn beroep vergeet hij niet meer bij zijn verzen-maken. Dat waren o.a. Legenden en Fantaziën. In 1866 steeg zijn roem ten top bij het publiek door zijn groot dichtwerk De Schepping. Ook hier preektoon, bijbeltaal, vermengd thans met geologie en palaeontologie. Iets verdienstelijks bereikt hij alleen in sommige beschrijvingen. Den Bilderdijkiaanschen toon, waarnaar hij streefde, kon hij niet pakken. Hij miste kracht van plastiek en fantasie. Later kwam er nog zoo'n uitvoerig gedicht De Nieuwe Kerk te Amsterdam (1885). Maar dan zit het Nieuwe al in de lucht. De uren van Ten Kate's roem waren geteld. Het loflied van Cornelis Paradijs op ‘den eigen lijfpoëet des Heeren’ heeft hem geen goed gedaan.
Terwijl de glorie der dichters Van Lennep, Beets en Ten Kate sterk is verbleekt, komen drie andere, die in hun tijd op het tweede plan stonden, Goeverneur, Hofdijk en Thijm naar voren, gaan we steeds meer voelen de echtheid van hun toon tegenover het leege en gemaakte bij hun kunstbroeders. In de uiterlijke eere des levens heeft Jan Jacob Antoine Goeverneur (1809-1889) het niet ver gebracht; hij voelde zich misschien te veel romantisch artist. En zulke dingen waren niet bevorderlijk aan de dichterwaardeering bij onze brave Nederlanders van, laten we hopen, vóór '80. Goeverneur studeerde in Groningen, trok mee met de jagers in '31 en heeft daarna van zijn pen geleefd, d.w.z. heeft massa's letterkundig koeliwerk moeten verrichten, stapels vertalingen, bewerkingen, populaire lectuur etc., waarbij natuurlijk de dichter is te gronde gegaan. Hij was bevriend met den Groningschen hoogleeraar Hecker, het enfant terrible van zijn tijd, wat ook al geen goed gedaan zal hebben aan zijn reputatie bij de tijdgenooten. Maar met dat al treft ons thans de zuivere toon in zijn Gedichten en Rijmen (1836). Dat was romantische poëzie van geen groote oorspronkelijkheid, zeker, maar wat de dichter schreef | |
[pagina 608]
| |
voelde hij echt. In Des Zangers nachtwake, op de voorposten in 1831, klinkt heel de romantische stemming van zijn tijd, lief en teer, in den jongen student. Kleurrijk en forsch van lijn is zijn Vliegend schip, een vaderlandsche legende, een der eerste schriftelijke redacties van de Vliegende Hollander-legende. En toch zag Schnabelewopski ze al in Amsterdam op de planken vertoond, wat nog altijd een litterarisch mysterie blijftGa naar voetnoot1). Welk een humor in Het Kinderbal, wat een brio, een gloed, een ironie, een meesterschap over den vorm in den Rijmbrief aan de Redactie van den Groningschen Studenten-almanak. Goeverneur had inderdaad wel de talenten om een goed romantisch dichter te worden binnen de Hollandsche palen. Evenals Heye maakte hij naam als kinderdichter. Willem Hofdijk (1816-1888), van Alkmaar, eerst schilder, later leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam, is de mooie volbloed-vaderlandsche romanticusGa naar voetnoot2). Zonder eenige voor den Hollander exentrieke onkuizigheid of wangeloof ziet hij te goedertrouw en eerlijk heel de historie van zijn land, van de oerbewoners, over de fiere middeleeuwsche ridders heen tot in onze forsche 17de eeuwers, heel het land zelf met zijn bosschen, heiden en wateren in den rossen, fantastischen theatergloed van de romantiek, alles in felle, laaiende kleuren met mysterieuze sombere donkerten en blanke teerheden. Dat alles zag en voelde hij werklijkzoo, daar gaat niets van af; en zoo heeft hij het uitgebeeld; daarom is hij echt en een artist van beteekenis. Neem de eerste de beste van zijn Balladen: De teêre en smeltende avondgloed
Omweeft het eenzaam duin,
En kleurt de blinkerts rozerood,
En bruin de wilde abeelenloot,
En rosch de berkenkruinGa naar voetnoot3).
Daar komt ridder Geraert, vermoeid van het vederspel, rusten en drinken aan de bron der Nixen. Van groenende eik en blaauwe den
Tot aan den boord omzoomd,
| |
[pagina 609]
| |
Verschuilt de bronwel, blank en rein,
Nabij het groene beukenplein,
Zich onder 't ruig geboomt.
De boord is groen van pluimig riet,
De spiegel geel van kroos;
En tusschen 't bruine plompenblad
Daar bloeit, in 't altoos effen nat,
De witte waterroos.
En daar vindt ridder Geraert dan de wonderschoone, geheimnisvolle jonkvrouw; avond op avond keert hij er terug: Maar telkends als de purpren zon
Zich dompelde in de zee,
De nachtegaal begon te slaan -
Dan sprak zij: ‘Ik moet henen gaan,
Of 't bracht mij nood en wee.’
Doch eens als ze, in liefde-fluisteren verzonken, het manend lied niet hebben gehoord, gebeurt het geheimzinnig ontzettende: Straks wierp de maan heur bleeken glans
Van zilver langs den grond.
Toen fladderde uit de donkre wel
Een zwartgewiekte nachtkapel,
En om hun hoofden rond.
Hij boog zijn zwarte wieken op
Heur schouder, blank als sneeuw....
Daar sprong zij op - maar met een kreet,
Die door het stille luchtruim sneed,
Als nooit een jammerkreet.
Hij sprong ontzet, verwilderd op;
Hij staarde rond en om....
Hij zag geen spoor waarheen ze ging:
Alleen een breeden rimpelkring
Die op de bronwel zwom.
Zie, zoo'n stukje is in zijn soort volmaakt zuiver. Van Lennep noch Beets hebben ooit iets zoo levendigs, fleurigs en kleurigs in dit genre bereikt. En hoe leeft de schildernatuur nog in Hofdijk's breed opgezette, met zorg uitgewerkte natuurtafereelen: De vlinders doken reeds met saamgesloten wieken
In 'tdichtst van 't bloemenhof. Een enkel zwervend bieken
Speurt nog de kelkjens langs, maar vindt ze in 't meerendeel
| |
[pagina 610]
| |
Alreeds gesloten of zich sluitend, 't Glanzend geel
Der blinkerts hoogt zich tot oranje, en 't groen der duinen,
Ofschoon 't pas zomert, schijnt van najaarsloof te bruinen.
Het Oosten dommelt in het warm en wazig graauw,
Dat legert aan 't verschiet, door 't zwenkend zonlicht laauw.
't Azuur van 't verre west, reeds wemelend doorblonken
Van gouden sprankels, die op vlotte wolkjens vonken,
Seint d'avond, die vast doemt en blinkt ter kimmen uit,
Rondglurende of de dag nog 't blinkend oog niet sluit.
't Is stil. De ranke abeel, van eppeloof omwingerd,
Schudt zelfs zijn blaadren niet. Een rulle zandweg slingert
Door t' zonnig landschap, maar het luchte stof bewaart
Zijn licht verstoorbre rustGa naar voetnoot1).
Daar is uitbeeldingsvermogen en fantasie. Dat is kunst, die een twintig jaar geleden misschien wat verouderd leek, maar die weer opkomt en blijft leven op den duur. Er was een tijd, dat je een goed stuk van Verschuur voor een tientje bij een uitdrager mee naar huis kon nemen. Thans doet zijn kunst weer opgeld en heeft zijn rang heroverd. Met B.C. Koekkoek gaat het denzelfden weg. Zoo zal het ook met een deel van Hofdijk's werk gaan. Hij trad betrekkelijk laat op als kunstenaar met Kennermerland, Balladen (1850); later volgde Romantische Poëzij (1867). Zijn als historie-schilderingen bedoelde Historische Landschappen (1856) en Ons Voorgeslacht (1858-64) missen historische waarde, maar bevatten menige mooie bladzij romantisch proza. Ook schreef hij breed opgezette epische gedichten: Aëddon (1852) en In 't harte van Java (1881).
De revolutie en de 18de-eeuwsche ‘verlichting’ had de Katholieken ten onzent hun emancipatie bezorgd. Toch behoorde er voor een Katholiek in het midden der 19de eeuw nog moed toe, om hier een mensch van gelijke beweging als zijn Calvinistische en liberale broeders te willen zijn, mensch, en zeker om kunstenaar onder de kunstenaars te zijn. Dien moed heeft Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820-1889) bezeten. Hij was vóór alles een strijdend Katholiek, strijdend voor de gelijke rechten van zijn geloofsgenooten in de Hollandsche maatschappij, en | |
[pagina 611]
| |
bovendien een romantisch kunstenaar, doortrokken van het Katholieke gevoelsleven. In zijn aanleg was Thijm beschaafder, als kunstenaar en mensch ontwikkelder, geletterder dan Hofdijk, maar met deze behoort hij tot de beste onzer romantici door zijn innerlijke kracht van overtuiging, door de echtheid en zuiverheid van zijn gevoel. Ook Thijm begint zijn letterkundige loopbaan met onder de bekoring van Byron te komen door diens rijkdom van vorm; maar spoedig wint Bilderdijk het door zijn gedachte; Bilderdijk is voor hem naast Vondel de groote meester gebleven. In de Duitsche romantiek had zich een sterk Katholiek element geopenbaard; met de kennis der middeleeuwen was daar de mystiek en de Maria-vereering herleefd. Vandaar dat Thijm zich na verwant voelde aan de Duitsche romantiek, in het bijzonder in deze richting. Van Schiller b.v. had hij een echt Bilderdijkiaanschen afkeer. Van zijn twaalfde jaar heeft hij de poëzie beoefend, maar daarnaast heeft hij zich als dilettant in allerlei wetenschap ingewerkt, in taalstudie, heraldiek, aesthetica, architectuur, geschiedenis. Ook was hij een scherp en meedoogenloos kriticus. Doch hij streed voor de hem heilige zaak van schoonheid en geloof. Ieder voelde dat, en hoe hevig zijn aanval ook was, vijandschap kon niet opschieten; men reikte hem weder de hand. Zijn aesthetica ging uit van een schijnbaar uiterst vrij standpunt: ‘De roeping van de kunst is het uitdrukken der schoonheid; dit is al wat men van haar kan vergen, en het heeft niet met zedelijkheid, nuttigheid en zelfs niet met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken. Doch gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar en niets anders den kunstenaar te zijn, zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van onze geheele menschheid.Ga naar voetnoot1)’ Hij voelt een nauw verband tusschen kunst en de hoogste waarheden van het geloof en deze behooren ten slotte tot het wezen der kunst. Zij is dus niet als bij de Réveil-mannen een dienares van het geloof, maar als vanzelf sprekend van het geloof doortrokken; kunst en geloof smelten samen en zoo behoeft de kunst er niet in de eerste plaats op gericht te zijn geestelijk nut te stichten. Thijm's eerste bundeltje Viooltjes (1844) was enkel voor vrien- | |
[pagina 612]
| |
den bestemd en bevatte een keuze uit zijn jeugdpoëzie. In hetzelfde jaar trad hij voor het publiek op met Drie gedichten (n.l. De Geboorte der kunst, Bilderdijk en het romantische verhaal uit de middeleeuwen Ermingard van Voorne). In al zijn epische kunst is het Katholiek-theologisch element de basis voor zijn gedicht of novelle. Zoo in zijn gedichten Huybert de smid (een berijming van de St. Eligius-legende)Ga naar voetnoot1) en in zijn mooie De Klok van Delft (1843). Thijm's eerste rijpe, zeer schoone novelle in proza is De Organist van den Dom (1849); over het geheel ligt een fijn mystiek waas, de voorstelling is sober en zuiver. De hoogste mystiek gaf hij in Geertruide van Oosten, dat in '51, tot ergernis van vele zijner Protestansche landgenooten, het eerst in een Aurora-bundel verscheen. Bundels gedichten en proza zijn nog Legenden en Fantaziën (1844) en Palet en Harp (1847) uit deze, zijn dichterlijke periode, die eigenlijk reeds in 1853 in hoofdzaak als geëindigd moet beschouwd worden met zijn groot gedicht Het Voorgeborchte, een hellevaart, als in Dante's comoedia, waarbij hem Bilderdijk tot gids strekt. Heel de rij van onze groote mannen ziet hij daar voor zich heentrekken o.a. Marnix en Oranje, overtuigd, dat ze verkeerd gehandeld hebben. Allen zien op tot den grooten Christen-keizer Charlemagne. Het dichtstuk eindigt met de voorspelling, dat de tijden zullen veranderen en dat ook Nederland weer ‘de Noordstar van 't geloof zal aanvaarden voor het verzeilen.’ Dit werk eischt een plaats naast het beste wat de eeuw heeft voortgebracht in Da Costa en Potgieter. Uit dit werk is Thijm het best en het volledigst te kennen. Thijm had zijn eigen tijdschriften: De Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken (begonnen 1852) en sedert 1854 De Dietsche Warande. Beide hebben hem handen vol werk gegeven. Geheele afleveringen moest hij zelf alleen vullen, soms met werk over kunst, historie, tooneel enz. Daarbij heeft hij zich van verschillende schuilnamen bediend, o.a. Pauwels Foreestier; dat was de familiare, huiselijke Thijm, die zich meer tot de Katholieke kleine luyden richtte. Zijn Karolingsche Verhalen (1851) spreken nog eens ten overvloede van zijn liefde voor de Middeleeuwen, zijn Portretten van Joost van den Vondel (1867) van zijn liefde voor den grooten | |
[pagina 613]
| |
bekeerling en kunstenaar. Daarbij sluit zich een gansche reeks van novellen en schetsen aan; bovendien nam zijn practisch werk tot opheffing van de zaak der Katholieken te Amsterdam en een levendig vriendschappelijk verkeer met tal van litteratoren zijn tijd geheel in beslag. Hij was de eenige, die er te Amsterdam een min of meer letterkundigen salon op nahield. Zoowel Da Costa en Ten Kate als Potgieter behoorden tot zijn vrienden. Tot 1869 dreef hij een zaak in verduurzaamde levensmiddelen; daarna stond hij aan het hoofd van een uitgeversfirma; in 1876 werd hij hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschiedenis aan de Academie van beeldende kunsten te Amsterdam. Naast Thijm herinner ik hier even aan Pater Bernardus van Meurs, die eenige vriendelijke geestige gedichtjes schreef, o.a. in den bundel Kriekende Kriekske (1879) in Betuwsch dialect. En hier verdient ook nog genoemd te worden H.A. Meijer (1810-1854) een zeeofficier, die goede romantische kunst voortbracht in zijn Boekanier (1840) en later Heemskerck (1847). Als men deze vrijwel vergeten uitvoerige gedichten op slaat, wordt men plotseling verrast door pracht van verzen en van gansche strofen, die het werk van onze drie officieele romantische dichters overtreffen. Trouwens Bakhuizen en Potgieter wisten Meijer zeer te waardeerenGa naar voetnoot1).
Een zeer bijzondere plaats in onze Romantiek neemt François Haverschmidt (1835-1894) in met zijn Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjes (1867). Hier is iets zeer persoonlijks en eigens. Wat leefde o.a. in Byron en Heine heeft in hem een apart karakter gevonden. Wie in zijn gedichtjes Hollandsche blijgeestigheid meent te moeten toejuichen (o.a. Jan ten Brink) heeft het geheel mis. Hier spreekt wel telkens het schrijnend wee van het leven; hier is een spelen met teedere gevoelens, dat telkens uitschiet in een pijnlijken lach om het treurige doellooze van het bestaan. Dat Haverschmidt aardig en vol menschelijk gevoel kon teekenen naar de werkelijkheid, bewees zijn bundel in proza Familie en Kennissen (1876). Hij studeerde te Leiden en was predikant te Schiedam. Werkelijk uiterst komisch in den gewonen zin zijn de Gedichten van den Schoolmeester (Gerrit van der Linde, 1808-1858). Hij | |
[pagina 614]
| |
wist soms zulk een zotte combinatie van de meest onverwachte en minst bij elkaar passende begrippen tot stand te brengen, dat verschillende van zijn stukjes (o.a. De schipbreuk) wel vermakelijk zullen blijven. Maar oorspronkelijk is dit alles niet bij hem; hij werkte naar de Ingoldsby Legends van Barham (1840). Van der Linde was een intimus van Van Lennep, die voor dominee studeerde, maar als zoodanig mislukte; met hulp van Van Lennep en andere vrienden zette hij te Londen een school op.
Ik noemde daareven al W. Hecker (1817-1907) het enfant terrible in onze Hollandsche familie van romantische litteratoren. Inderdaad, hij heeft zich door geen enkele overweging laten weerhouden om ronduit zijn meening over zijn tijdgenooten te zeggen. Dat hij dit met veel kritisch inzicht heeft gedaan, dat hij niet het gelijksoortige bij den een prees en bij den ander onbarmhartig aftakelde, niemand zal het kunnen beweren. In zijn beide brochures op rijm Hippocreen-ontzwaveling (1838) en Quos ego (1844) is Bilderdijk de groote vereerde meester en moet vooral Beets het ontgelden en naast hem tal van mindere goden, die meerendeels lang zijn vergeten. Er verschenen natuurlijk eenige tegenbrochures, sommige ook op rijm; men was diep verontwaardigd in het zoetsappig Nederland. De dichters Isaäc Esser (ps. Soera Rana), P.A.M. Boele van Hensbroek, G.W. Lovendaal en Maria Boddaert komen tot hun kracht als de ‘mannen van '80’ het woord nemen, tegen wier werk het hunne in den regel nog al afsteekt. Willem Levinus Penning (1840-1922), Marcellus Emants (1848-1921) en Jacob Winkler Prins (1849-1906) vormen den overgang naar de nieuwe periode. De eerste schreef o.a. Tienden van den oogst (ps. M. Coens), Benjamins Vertellingen, Sint-Janslot, Toms Dagboek. Zijn werk sluit aan bij de poëzie van Potgieter. Emants trok kort vóór de Nieuwe-Gids-beweging de aandacht met een paar groote dichtwerken, Lilith en GodenschemeringGa naar voetnoot1) (hier reeds verwantschap met Keats). De ontwikkeling van zijn kracht valt samen met de beweging van '80; daarbij komt hij nog wel ter sprake. Het werk van Winkler Prins (Sonnetten, Zonder Sonnetten en Liefde's Erinnering) vond direct belangstelling bij de jongerenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 615]
| |
F.H. Greb, Ter nagedachtenis van A.v.d. Hoop Jr. (voor diens bundel Lente en Herfst) R'dam 1842. -J. Koopmans, Adriaan van der Hoop Jr., (Beweging, 1906. IV, 56 en 146). - E.J. Potgieter, Guy de Vlaming (Krit. Stud., I, 202). - C. Busken huet, N. Beets (Litt. Fant., II en XIV). - P.D. Chantepie de la Saussaye, Leven van Nicolaas Beets, Hrlm. 1906. - J. Dyserinck, Nic. Beets, Hrlm. 1903. - J. Dyserinck, Herinneringen aan Nicolaas Beets, Utr.z.j. (1904)-G. van Rijn, en J.J. Deetman, Nicolaas Beets, 3dln., R'dam 1911-1916. - A. Verwey, Het leven van Nic. Beets (Beweging, 1905. II, 233). - J. van der Valk, Beets en zijn Biograaf (Ons Tijdschr., X, 16). - J. te Winkel, Nicolaas Beets (Handeling. Mij. Letterk., 1913-14. 23). - H. Ph. 't Hooft, De student Beets, Hrlm. 1915. - Dez., Uit het dagboek van Beets (Onze Eeuw, 1915. IV). - C. Busken huet, J.J. L. ten Kate (Litt. Fant., VII). - Briefwisseling van Ten Kate en J.A. Alb. Thijm (Nederland, 1893). - J.J.A. Goeverneur, Autobiographie (Noord en Zuid, 1899. 22). - H.J. Schimmel, De dichter-schilder Hofdijk (Gids, 1851. I, 476). - P.F. Th. van Hoogstraten, W. Hofdijk (Studien en kritieken, I, 57). - W. Kloos, W. Hofdijk (Nieuwere literatuurgesch., I, 196). - C. Busken Huet, J. A. Alberdingk Thijm (Litt. Fant., II en XXII). - H.P.G. Quack, J.A. Alberdingk Thijm (Gids, 1889. II, 175). - A.J., J.A. Alberdingk Thijm, Amst. 1893. - M.A.P.C. Poelhekke, Een pionier, J.A. Alberdingk Thijm 1840-1853, Nijm. z.j. (1896). (ook in Noord en Zuid, XVIII en XIX). - P.F. Th. van Hoogstraten, J.A. Alberdingk Thijm (Studien en kritieken I, 5). - H.J.A.M. Schaepman, J.A. Alberdingk Thijm (Menschen en Boeken, I, 22 en 64). - C.J.B. v.d. Duys, J.A. Alberdingk Thijm, Amst. 1889. - H. Padberg, J.A. Alberdingk Thijm Leiden, z.j. - Thijm-nummers van De Groene en van De Beiaard, Aug. 1920. - J. Dyserinck, Fr. Haverschmidt, Schiedam. 1908. - M. Basse, Ged. van den Schoolmeester (Taal en Letteren, XI, 513). - Corn. Veth, De Schoolmeester en de Ingoldsby Legends (N. Gids, 1916. I, 426). - W. Kloos, W.L. Penning (N. Lit. Gesch., II, 16 en III, 88). - C. Scharten, W.L. Penning (Krachten der Toekomst, II. 83). - A. Verwey, W.L. Penning, (Bewegi ng, II, dl. 4, IV, dl. 2 en 3). - G. van Eckeren, Een 70-jarige (Penning, Gulden Winckel, 1910. 162. - W. Kloos, J. Winkler Prins (N. Lit. Gesch., I, 150 en 218, II, 41). - A. Verwey, J. Winkler Prins (Inl. tot de nieuwe Ned. Dichtk., 79). - C.V. van Noppen, Ten Kate en zijn Schepping (Bloesem en vrucht, I, 1911). - H. Hermans, W. Hecker Gron. Volksalmanak, 1910. 1). - G. Kalff, Soera Rana, Hrlm. 1921. - J.H. Kool, Les Premières méditations en Hollande, Paris 1922. - J.C. Yperlaan, Les traductions hollandaises des poésies lyriques de Victor Hugo, Bussum 1925. | |
De ‘Copieerlust’In Beets-Hildebrand openbaart zich de Romantiek voornamelijk door den humor-cultus. Men bespeurt ontegenzeggelijk in de Camera Obscura allerlei invloeden van Engelschen humor, van Sterne, De Quincey, Irving, Lamb, Dickens (zijn eerste werken. Boz en Picwick zijn van '36) en zelfs van Franschen, van den vreeselijken Hugo. Toch is het een oorspronkelijk, zuiver nationaal boek van rijpe schoonheid, dat geheel den geest der eeuw in zijn beste en meest alledaagsche uitingen, in zijn benepen slapheid en goedmoedigen eenvoud, zijn stoere oud-vaderlandsche deugden en geniepige even oud-vaderlandsche gebreken karakteriseert. En al is er eenige waarheid in de beschuldiging van het zich te veel | |
[pagina 616]
| |
op den voorgrond dringen bij den auteur, en in wat De Meester een van zijn sujetten in den mond legt: ‘Er is geen jeugd in dit werk van een jeugd, anders dan die van een net jongeheertje. Want er is geestdrift, noch hartstocht, noch schaterlach. Een superieure uiting van middelmatigheid’Ga naar voetnoot1), laten we alle kritische scherpheid verre houden, waar we wat zeggen gaan over dit boek, dat trots alles toch maar het geheim bezit om ook ons, na drie kwart eeuw, telkens weer te boeien, telkens weer den lezer dwingt met den glimlach van genoegelijke aandacht en voldaanheid bladzij na bladzij te herlezen voor de zooveelste maal. Er is rust en stille tevredenheid in het onverwoestbaar genot, dat dit voortreffelijke boek ons telkens weer frisch in allen eenvoud biedt. Om zoo onverstoorbaar evenwichtig in fijnen humor het dagelijksche leven der Hollandsche burgerij uit te teekenen is een scherp waarnemingsvermogen, diepe menschenkennis en een zuiver, groot talent van het echte Hollandsche realistische ras noodig geweest, dat hier wel gewerkt heeft onder den bijzonderen invloed van den benepen geest des tijds, van de zeer bijzondere buitenlandsche invloeden, maar dat toch in rijkdom en kracht, in stoer uithoudingsvermogen niet onderdoet voor het beste dat in deze richting door onze Hollandsche kunstenaars van alle tijden is voortgebracht. Reinaert, de Spaensche Brabander, Sara Burgerhart en de Camera zijn van denzelfden Hollandschen burgeradel. Er is geen bitterheid in dit boek; er leeft, zooals de schrijver zelf zegt op later leeftijd, een jong gemoed in, dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefheeft. De Camera is de rijke, milde, fleurige opbloei geweest in het leven van den kunstenaar Beets, en die bloei was hem een spel. De ernst van het leven lag voor hem elders. Ik behoef hier niet nader over sommige stukken te spreken; het pittige, kleurige 's'Winters buiten, de geestige boutaden Het Beestenspel en Vooruitgang, het fijne intieme tafereel in de Familie Stastok, het meer breed menschelijke, forschere, maar minder luchtige De Familie Kegge, de door de goedmoedige rampen der samenleving stil getemperde levensvreugd in Gerrit Witse; wie onzer kent ze niet alle, heeft ze niet alle lief! De Camera verscheen in 1839; eenige stukken hadden toen al | |
[pagina 617]
| |
in den Studenten-almanak gestaan. In 1851 bij den derden druk, kreeg het boek zijn volledigen inhoud. Het was mij een behoefte de sublieme Camera hier afzonderlijk te noemen aan het hoofd van het vluchtig overzicht onzer romantisch-realistische proza-kunst der 19e eeuw. In stillen eenvoud is deze gegaan door de geslachten. Vele der groote romantische elementen uit het buitenland zijn haar vreemd gebleven; we vinden hier noch de zwellende emphase, de verpletterende verbeeldingen, de ontstellende contrasten van een Hugo, noch de mysterieuze grillige fantasiën van een Hoffmann, noch de spannende intriges, de breed opgezette tafereelen van bruisende menschelijkheid van een Balzac. Er is hier een kalm humoristisch realisme zonder excessen, zorgvuldig vermijdend alle kwetsing van ‘goede zeden’. Invloed gaat er in later tijd vooral op uit van de Engelsche prozakunst van Dickens, Thackeray, Bulwer. Zonder eenige genialiteit te vertoonen, bezit deze kunst een vrij groote mate van oorspronkelijkheid, is ze echte Hollandsche raskunst, geboren uit den copiëerlust des dagelijkschen levens, waarmee Potgieter smalend het werk van Hildebrand en Klikspaan karakteriseerde. Doch geen der novellen van Potgieter, die meer fantasie, weidscher ideeënsfeer voor zijn werk eischte, komt het beste der Camera nabij. Van Koetsveld en Kneppelhout zijn al terstond meer didactisch dan Hildebrand. Cornelis Eliza van Koetsveld (1807-1893) kan hier eigenlijk alleen genoemd worden om zijn Schetsen uit de Pastorij te Mastland (1843), dat een groote oorspronkelijkheid vertoont en onbetwistbaar talent in de realistische teekening openbaart. Zijn overige novellen (Fantasie en Waarheid etc.) zijn te zeer bedoeld als ethisch-godsdienstige leering in ruimer kring en missen de kwaliteit van de Pastorij. Het talent van Van Koetsveld was zeer beperkt. Met zijn betrekkelijk geringe gaven op velerlei gebied is het hem gelukt in de Pastorij een boek te schrijven, dat eenige geslachten heeft geboeid en zijn charme nog niet geheel verloren heeft, een boek, waarin hij zich zelf als een voortreffelijk predikant met weinig gebreken en zijn omgeving op zijn eerste standplaats te Westmaas (later was hij jarenlang hofprediker in Den Haag) met geestige nuchterheid en koelheid, met rustige leukheid en soms ook weeke gevoeligheid uitstekend heeft geteekend. In behagelijke naïveteit vertelt hij kalm pratend al de intieme bij- | |
[pagina 618]
| |
zonderheden van zijn herderlijk werk bij de landelijke kudde, al zijn bedrijf in studiekamer, hof en kelder, 't Is een echt Hollandsen boek; vreemde litteraire invloed is er niet bij aan te wijzen. Maar een kunstenaar van beteekenis was Van Koetsveld niet. Daartoe miste hij beeldend vermogen en wist hij niet voldoende in den geest van personen en toestanden door te dringen. Johannes Kneppelhout (1814-1885) was een man, die zich maatschappelijk vrij kon bewegen, die in een vrijer kring van litterair leven stondGa naar voetnoot1), meer wereldburger kon zijn, dan zijn tamelijk hokvaste collega's litteratoren, en toch is hij ten slotte maar gebleven als de overigen, de dilettant, die een paar aardige boeken met nuttige strekking schreef, welke een tijdlang met graagte werden gelezen, voor een groot deel misschien, omdat ze den lezer binnen voerden in een velen onbekende heerlijke wereld. Dit alles wijst reeds op minder talent dan Hildebrand en zelfs Van Koetsveld tot hun beschikking hadden, 't Komt mij voor, dat de Studententypen en 't Studentenleven thans reeds vrij wat meer verouderd zijn dan de Camera en de Pastorij. En dat zal wel niet enkel zijn oorzaak vinden in het feit, dat juist in het studentenleven sedert een zoo geheel andere kleur en toon is gekomen. Van de Camera en de Pastorij begint het oude juist een nieuwe charme te worden. Ook Kneppelhout is de man van één boek geweest, als zijn beide voorgangers. Buiten zijn studentenschetsen (Studententypen, 1839-'41, Studentenleven 1841-'54, onder het pseudoniem Klikspaan, met betrekkelijk geringe medewerking van eenige vrienden, Riehm, Blussé, Jonckbloet e.a.) is er weinig in zijn oeuvre, dat ons thans nog pakken kan. In een klein schetsje van '46, Antons Uitvaart, pleit hij voor een afzonderlijk studentenkerkhof: ‘Wanneer op gindsch afgelegen bolwerk een kleine plek tot rustoord voor nedergevelde Academieburgers strekt, geloof mij, menig Muzenzoon zal er in stilte de schreden heen wenden en leunende op den arm eens vriends, er een uur van weemoed vragen en luisteren naar hetgeen de vriendelijke schimmen hem in het gelispel der popels en het gekabbel des waters verkondigen en leeren willen.’ Ik citeer dit enkel maar om te laten zien, dat in het midden der 19de eeuw het sentimen- | |
[pagina 619]
| |
teele nog lang niet dood was, al had Potgieter het een knauw gegeven, al beschuldigden sommigen den schrijver van destudentenschetsen van een schrikbarend kil realisme. Dit pseudo-realisme spruit bij Kneppelhout echter vooral voort uit zijn zucht om te waarschuwen, een afschrikwekkend beeld te laten zien van de dreigende gevaren voor den jongen studiosus. Want dit is het eigenlijke doel der schetsen geweest: een handleiding te schrijven, hoe men moet studeeren om met voldoening op zijn academietijd terug te zien. In algemeenen opzet is zijn werk geenszins oorspronkelijk; er zijn tal van Fransche werkjes aan te wijzen, die hem tot model hebben gediendGa naar voetnoot1), de Psychologies waren in Frankrijk in de mode en die mode wordt hier niet enkel door hem geïmporteerd. Toch geeft de strekking, die zijn werk heeft, iets aparts aan deze schetsen. Huart, Balzac en Murger speelden niet den mentor. Met dat al, voornamelijk in de Typen is nog menige aantrekkelijke, geestig geschreven pagina aan te wijzen.
Mark Prager Lindo (1819-1877) werd geboren in Londen, kreeg zijn opvoeding in Dusseldorf en bracht het hier, na eenige leeraarsbetrekkingen, tot inspecteur van het L.O. In hem treedt het Engelsche leerend en humoristisch betoogend element weer sterk op den voorgond, van Richardson over Hazlitt tot Thackeray. Hij schreef aardig en gezellig over allerlei maatschappelijke toestanden, allerlei kwellingen en zegeningen van het huiselijk levan, o.a. Brieven en Uitboezemingen (1852) onder het pseudoniem De Oude Heer Smits. Met Lodewijk Mulder schreef hij Afdrukken van Indrukken (1854). De Nederlandsche Spectator was grootendeels zijn schepping. Hij was vóór alles een aangenaam essayist. Zijn novellistisch werk is zwakker. Zijn vriend Lodewijk Mulder (1822-1907), aanvankelijk officier, later ook inspecteur van het L.O (van hem is in de Afdrukken o.a. dat dol-leuke stukje Uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte) zullen we later nog elders ontmoeten.
‘Hij blaakt van ingenomenheid met al wat goed en edel is, doch discht dat goede en edele in zulke zoete vormen op, doet er zooveel suiker, zooveel vanille, zoo veel oranje-bloesemwater bij, dat | |
[pagina 620]
| |
het eer naar minder dan naar meer smaakt, ’ heeft Huet van Jacobus Jan Cremer (1827-1880) beweerd. Elders verwijt hij hem, dat hij het goede te goed en het slechte te slecht voorstelt. Alles zeer waar. Toch is Cremer een figuur, die niet vergeten mag worden. Het strenge oordeel van Huet en anderen zal hem geen goed hebben gedaan. Toen is de Beweging van '80 gekomen, die zooveel gevestigde reputaties heeft weggemaaid. En thans kan een kunstgevoelige ziel met fatsoen niet meer met Cremer in de hand worden gevonden. Hij leeft misschien nog alleen voor de eenvoudigen van hart, die zich uit een tweederangsboekenverhuurderij voor een paar centen aan hem te goed doen. Cremer kan preekerig zijn en larmoyant; de bouw van zijn novellen en romans is niet al te puik soms; zijn karakterteekening is zwak, allemaal waar; maar toch, wie hem thans nog eens herleest om de herinnering van voor vijfentwintig jaar op te frisschen, wordt aangenaam verrast door menige goed littarair geschreven bladzijde, de knappe techniek van menig hoofdstuk, de schilderende kracht van zijn woord. Hij, meer dan een zijner voorgangers, zit geheel in het métier. Meer dan een zijner voorgangers heeft hij zich ook aan het métier gewijd; hij is enkel letterkundige geweest. Na zijn studie voor landschapschilder is hij van '52 uitsluitend schrijver (van 1852-'59 te Loenen, van 1859-'80 in Den Haag) en voordrager van zijn eigen werk, vooral van zijn dorpsnovellen, in welke laatste kwaliteit hij een enorm en naar het schijnt zeer gerechtvaardigd succes had. Bij Cremer zijn de sociale, philantropische elementen van Dickens en Van Koetsveld gedrenkt in de liberale levens- en maatschappijbeschouwing. Hij is de predikant zonder toga, moderner, en optimistischer dan Van Koetsveld, en vooral meer artist; hij verstaat zijn vak van homme de lettres, natuurlijk naar de inzichten van zijn tijdGa naar voetnoot1). Hij begon zijn carrière, nadat hij eerst niet geslaagd was met een historischen roman, De lelie van 's Gravenhage (1851), met Betuwsche Novellen (1852-'55); later volgden Over-Betuwsche Novellen (1856-'77), grootendeels in het dialect der Betuwe geschreven. Veel menschenkennis zit er niet in, de strekking om één deugd of ondeugd goed uit te laten komen, ligt er te dik op, maar | |
[pagina 621]
| |
ze hebben toch een levendige aanschouwelijkheid, frischheid en gevoeligheid, die ook nu nog hunne uitwerking niet geheel missen. Onder zijn romans is Anna Rooze (1867) stellig de beste; dat was indertijd een boek, dat ieder moest gelezen hebben. Hij schreef verder o.a. Wouter Linge (1861), om de weldadigheidsinstellingen te steunen; Fabriekskinderen (1863) en Hanna de freule (1872), over kinderarbeid en werkstaking; De oorlog een noodzakelijk kwaad? (1871), over den oorlog; Dokter Helmond en zijn vrouw (1869), over de verhouding in het huiselijk leven; Tooneelspelers (1874), tot verheffing van den tooneelspelersstand. Van Simon Gorter (1838-1871), die ook eenige zeer verdienstelijke letterkundige studies schreef, o.a. over Bilderdijk hebben we maar één dingetje, dat wel een novelletje heeten kan, Een Praatje (1868), maar dat is voortreffelijk, echt Hollandsch werk; rijk aan fijnen humor, scherpzinnige opmerkingsgave en menschenkennis, vastheid van teekening. 't Is een symbool van het Holland van zijn tijd, zoo'n klein stadje met kakelende en lasterende leegheden. Zijn essay'tjes in het Nieuws van den Dag waarvan hij sedert 1869 redacteur was, verschenen onder den titel Een jaar levens voor de dagbladpers. Nog een gansche rij van auteurs, die bij deze groep behooren, staat voor ons, allen menschen met zekeren litterairen aanleg, dien zij dilettantisch ontwikkeld hebben; maar werk, dat eenigszins boven het middelmatige uitsteekt of van een bijzondere karakteristiek is, hebben ze niet voortgebracht. Alles gaat zwakjes door in de lijn van de Camera; in den loop van den tijd wordt het wat ‘moderner’, zeker, maar ook steeds slapper en leeger. Meer dan voorzien in den gelijktijdigen leeshonger van menschen, die hun leegen tijd aangenaam wilden doorbrengen, kon dit werk over het algemeen niet. Emile Seipgens en Werumeüs Buning lijken mij de enigen, waar werkelijk gezonde artisticiteit in zat. In hun werk is iets frisch en levends, dat kan blijven pakken. Ik laat hier eenige namen volgen. Daar is Hendrik de Veer (1829-1890), dominee, leeraar, redacteur von het Nieuws, die naam kreeg met zijn Trou-Ringh voor 't jonge Holland (1868), waarin hij gemoedelijk het huiselijk lief en leed teekende. Gerard Keller (1829-1899), die aardige, boeiende reisschetsen schreef en eenige novellen. Jan ten Brink (1834- | |
[pagina 622]
| |
1901), leeraar, later te Leiden, hoogleeraar in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde begon met Oost-Indische dames en heeren (1866) en schreef daarna onder Franschen invloed Haagsche romans, o.a. De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen; ook eenige aardige litterair-historische novellen: De Bredero's Jan Starter en zijn wijf, Brechtje Spiegels. Hij gaf een zeer verdienstelijke, grondige studie over Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1859, later aanzienlijk uitgebreid) en nog tal van vlot geschreven letterkundige studiën en schetsen, waarvan echter de meeste zich kenmerken door oppervlakkigheid. Carel van Nievelt (1843-1913) schreef o.a. Phantasieën, Chiaroscuro, Ahasverus, Herman Wolsinck en onder 't pseudoniem J. van den Oude letterkundige recensies in het Nieuws. Justus van Maurik (1864-1904) is bijzonder populair geweest met zijn schetsen uit het volk, vooral uit het Amsterdamsche leven; hij gaf een zoetelijke, soms komiekerige, soms melodramatische realiteit van papier mâché. Hij begon als tooneelschrijver; zijn meest bekende, novellenbundels zijn Uit het Volk, Van allerlei slag, Met z'n achten, Krates, Burgerluidjes. Een gevierd Nutsvoordrager ook hij. In Arnold Werumeüs Buning (geb. 1846) zit dunkt me meer ras. Ook hij bereidde zich wel een zeer gemakkelijk succes bij het groote publiek, door het melodramatische; maar er is toch zekere fijnheid in zijn manier van zeggen en frissche gezonde humor in heel zijn werk, die van beter allooi zijn dan wat Van Maurik gaf. In zijn Marineschetsen (1880) vereenigde hij zijn beste novellen. Emile Seipgens (1837-96) schreef rijke, typische dingen uit de Limburgsche toestanden, vaak in Limburgsen dialect. Hij was van nature artist genoeg om hierbij niet te behoeven poseeren als navolger van Cremer's dorpsnovellen. Het Stumpke (1890), De Zûpers van Bliënbèèk (1894), zijn gevoelig geestige novellen. Jean (verschenen in De Gids van '89) is zijn meesterstuk. Ook Heering en Hollidee plukten lauweren in de dorpsnovelle. Uit mijn jongensjaren heb ik aangename herinneringen aan de romans van Melati van Java (N. Sloot), o.a. De Jonkvrouw van Groenenrode (1875). Mina Kruseman en Betsy Perk maken zich in deze periode druk voor de vrouwen-emancipatie; Mina vooral veroorzaakte heel wat loos spektakel, dat treurig afsteekt naast wat zooveel vroeger, om er maar eens een paar te noemen Mary Wolstonecraft en | |
[pagina 623]
| |
George Sand bereikten. Druk gelezen werd de emancipatie-roman van ± 1890 Hilda van Suylenburg, door Cecile de Jongh van Beek en Donk. Elise van Calcar verviel meer in het spiritistische; Cornelie Huygens had succes met haar socialistischen roman Barthold Meryan. Een prachtige karikatuur op de politieke toestanden van omstreeks 1885 was Kippeveer door Cosinus (Heuff). Tegen het einde van deze periode verschijnen een paar tijdschriften, waarin zich teekenen van nieuw leven vertoonen. De Lantaarn, een weekblad, en De Banier, een maandschrift (1875); Marcellus Emants, een der redacteuren van het laatste, heeft zijn beloften gehouden.
‘Het Hollandsche publiek slikt alles in vertaalde stukken en is kleingeestig in opvatting van 't oorspronkelijke’, zegt Multatuli ergens in zijn Brieven van de laatste periode terecht. Dat was zoo in zijn dagen, toen het oorspronkelijke inderdaad niet veel te beduiden had, al was er dan ook wel eens een enkel typisch Hollandsch tooneelstuk onder, en 't is nog zoo. Shaw staat voor een Hollander mijlen boven Heyermans. Ik mag hier geen opsomming geven van de stukken, waarmee in het begin der eeuw Wattier, Snoek, Bingley hun triumfen vierden. Dat waren vooral melodramatische ‘draken’ van Kotzebue en Iffland, die toch wel hun bijzondere charme en litteraire beteekenis hadden, dingen als de Schipbreuk van de Medusa. Later komen daarbij Lazaro de Veehoeder of Misdaad en Wraak, Ben Leil of de zoon der nacht. In het oorspronkelijke stond Wiselius bovenaan met zijn nieuw-klassiek drama. Hij ijverde voor een tooneelschool en heeft voor korten tijd een zoo hoogst nuttig instituut tot stand gebracht. Warnsinck erkent in 1836 ‘de introductie van de romantische Muze op het tooneel’. Met Shakespeare, Schiller, Goethe en Schlegel kan hij zich desnoods vereenigen, maar de ‘wanschepsels der lichtzinnige Franschen’, Hugo, Dumas e.a., moeten geweerd worden. Van een bepaalde campagne tegen het nieuwe klassieke drama als onder Hugo en Gautier in Frankrijk, is hier dan ook geen sprake. Van Lennep tracht wat frischheid te brengen met zijn Dorp aan de grenzen (1830), maar toch slechts zeer betrekkelijk. Een Dichter aan de bank van leening (1867) getuigt van Van Lennep's liefde voor en kennis van Vondel en zijn vrienden. Het blijspel De | |
[pagina 624]
| |
Neven (1837) van Helvetius van den Bergh had voor zijn tijd een verdiend succes. Hier hebben we inderdaad na tientallen van jaren iets dat na groote Europeesche kunst als van Sheridan, Beaumarchais en Goldoni (18-eeuwers!) kan genoemd worden. Met De Nichten (1840) gaat Helvetius weer naar beneden en daarna zwijgt hij. Na Wattier c.s. schijnt er in het slag van tooneelisten weer een daling gekomen te zijn. Potgieter en Kneppelhout zijn over hun tijdgenooten op het tooneel tusschen '40 en '50 lang niet te spreken en vertellen ons wonderlijke dingen. Intusschen is mede onder den invloed van Van Lennep de nieuwe rederijkerij opgekomen, geheel verschillend van de eerste. Het zijn de ook thans nog ‘bloeiende’ klubjes van theaterdilettanten. Na '50 komt bij wetenschappelijk gevormde mannen (Kok, Burgersdijk, Hecker, van Herwerden) de belangstelling voor het Grieksch en Latijnsche drama en voor Shakespeare, die zich uit in verscheidene goede vertalingen. Toch zou het nog vrij lang duren, eer er geschikte spelers en een belangstellend publiek voor dergelijk werk werd gevonden. Ook Cremer waagde zich aan het tooneel (Boer en Edelman, 1864, Emma Berthold, 1874), maar de eigenlijke dramaturg van dezen tijd is Schimmel. Hij wilde den historischen roman à la Scott en ook dien à la Hugo op het tooneel brengen. In zijn eerste periode vooral voelde hij veel voor Hugo. Hij begon met De twee Tudors (1847) en Joan Woutersz, een vaderlandsch stuk in den toon van Helmers. Dat is alles kleurige romantiek. Na '50 komt er in hem een drang naar realiteit en waarheid; met Napoleon Bonaparte ('51) opent hij een nieuwe periode. Hij gaat Shakespeare begrijpen. Naast historische stukken als het Kind van Staat (1859), Struensee ('68) en de Towerkat (1880) schrijft hij ook burgerlijke drama's, Zege na strijd ('71) en Juffrouw Bos ('78). Meermalen heeft hij zijn stukken getrokken uit zijn romans. Een aardige, pakkende politieke karikatuur was De Kiesvereeniging van Stellendijk (1877) van Lodewijk Mulder. In later jaren gaf De Koo iets dergelijks in zijn Kandidatuur van Bommel. De tooneelspeler Rosier Faassen wist met zijn volksstukken als Zwarte Griet (1883) volle zalen te trekken. Eenzelfde succes had Van Maurik met zijn talrijke tooneelspelen, waaronder Janus Tulp mag genoemd worden. De opvoering van Multatuli's Vorsten- | |
[pagina 625]
| |
school door Le Gras, Van Zuylen en Haspels met Catharina Beersmans in de hoofdrol was een evenement (25 Nov. 1875). Dan is er ook eenige ontwaking van het volksbewustzijn. W.G. van Nouhuys is dan eigenlijk de eerste, die hier voor den dag komt met een paar stukken, die tegenover het buitenland een eenigszins toonbaar figuur maken, nl. Eerloos en Het Goudvischje. In de laatste helft der eeuw krijgen we een reeks begaafde tooneelspelers. Daar was Veltman in zijn heldenrollen, de beide Bouwmeesters en hun zuster Theo Bouwmeester, de dames Albregt Engelman en vooral Kleine Gartman. Ook kwam er een tooneelschool. Door den invloed vooral van J.N. van Hall kwamen in 1869 het Tooneelverbond en de vereeniging Het Nederlandsch tooneel, met het doel het nationaal tooneel te verheffen, tot stand. De laatste kreeg in 1876 van Amsterdam den Stadsschouwburg in exploitatie. Van Hall heeft zich als tooneelkriticus in De Gids en elders verdienstelijk gemaakt. Ook J.A. Alberdingk Thijm interesseerde zich zeer voor het Amsterdamsch tooneel. E.J. Potgieter, De Copierlust des dagelijkschen levens (Krit. Stud., I, 351). - C. Scharten, Beets-Hildebrand (Gids, 1914. III). - A. Verwey, De Camera, een volksboek (De Beweging, VI, dl. I, 89). - L. van Deyssel, Nic. Beets' Camera Obscura (XXste eeuw, 11de jrg., II, 319). - E. Kruisinga, Een zeventigste verjaardag (N. Taalgids, IV, 38). - J.M. Acket, Van Koetsveld en De Pastorie van Mastland (Gids, 1908. I, 313). - E.J. Potgieter, Schetsen uit de Pastorij van Mastland (Krit. Stud., II, 70). - C. Busken Huet, C.E. van Koetsveld (Litt. Fant., II). - A.J. Luyt, Klikspaan's Studentenschetsen, Leiden, z.j. (1910). - J. Dyserinck, Het studentenleven in de litteratuur, Amst. 1908. - S. Gorter, Cremer's Anna Rooze (Letterk. Studiën, I, 175). - C. Busken Huet, J.J. Cremer (Litt. Fant., XV en XVI). - H. de Veer, J.J. Cremer (Mannen van beteekenis, XII). - C. Busken Huet, H. de Veer (Litt. Fant, VII). - C. Busken Huet, M.P. Lindo (Litt. Fant., XII). - Wie heeft Kippeveer geschreven? (Amsterdammer, jrg. 23, no. 1734, 1735 en 1736). | |
De Historische RomanDrost en Van Lennep komen in 1833 beiden met een historischen roman voor den dagGa naar voetnoot1), beiden onder invloed van Scott, doch | |
[pagina 626]
| |
terwijl Van Lennep's aard zich uit in den gezelligen, kleurigen roman van avonturen, zoekt en eischt Drost dieper psychologie, logische karakterontwikkeling en vooral ook een verheven didaktiek, die gericht is op de herleving in kracht en energie der natie door haar het beeld voor te houden uitsluitend van den glorietijd onzer 17de eeuw. Terwijl van Lennep zijn aard niet verloochende in zijn verdere auteurscarrière, past Mejuffrouw Toussaint zich van nature aan bij wat Drost en met hem Potgieter en Bakhuizen als de hoogere en nobeler romankunst erkennen. Aarnout Drost (1810-1834) moet in zijn korte leven ontzaglijk gewerkt hebben; hij openbaart een belezenheid, een kennis en een kritisch inzicht, waarvan de bezieling uitgaat op Potgieter en Bakhuizen. Drost is tot op zekere hoogte de kern der GidsbewegingGa naar voetnoot1). Hij is minder dichter in den gewonen zin, maarveelzijdiger en kritischer. Hij studeerde te Amsterdam, waar hij David van Lennep hoorde, en zeer waarschijnlijk ook de voordrachten van De Costa over historie en christendom in den winter van '30 op '31 volgde. Hij studeerde theologie te Leiden, waar we in '31 voor het eerst Potgieter en Bakhuizen bij hem vereenigd vindenGa naar voetnoot2). ‘Ach! dat men eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geen Hollandsche Walter Scotts, geen Irvings, geen Claudiussen, geen Hugo's.’ Deze zijne verzuchting drukt geheel zijn streven uit. Daarmee maakt hij zich een eereplaats waardig in de rij der mannen, die een scherpe tegenstelling vormen met den slappen, duffen Jan Salie-geest hunner eeuw. Zijn eerste roman is Hermingard van de Eikenterpen; hij schildert de bekeering tot het Christendom van een jonge Germaansche uit het begin der vierde eeuw, door den grijzen anachoreet Caelestius, die zich in de wouden van de Veluwe verborgen houdt. Hij is nog meer verwant aan Chateaubriand's werk dan aan dat van Scott. Er zijn dingen in, die ons thans vreemd aandoen, van het treffen der couleur locale is hier nog weinig sprake; doch er is iets teers en echts in, de zuivere, machtige drang om groot en krachtig uit te zeggen, wat zijn gemoed vervult en zijn tijdgenoo- | |
[pagina 627]
| |
ten te doordringen van datzelfde zaligende gevoel, dat hem zelf en zijn helden kracht geeft tot strijd en berusting. Zijn tweede groote werk. De Pestilentie van Katwijk (1834)Ga naar voetnoot1) vormt hiermee een scherpe tegenstelling. Hier is forsche realiteit en schitterende, kleurrijke romantiek. Hier voert Drost ons midden in onzen grooten tijd. Hier wordt geschilderd onze godsdienst in zijn zoeken naar waarheid en eenvoudige vroomheid, zijn gebreken en afdwalingen, de vervolgingen, waaraan hij bloot stond; onze vestiging in Indië met hare eischen van energie en volharding, maar ook haar gevaren voor karakter en eerlijken naam; ons volk in leven en bedrijf in een boerenherberg, waar het lied van Prince Mouringh weerklinkt; onze rechtspraak en ons gevangeniswezen; hier worden wij herinnerd aan de glorie onzer schilderkunst en wetenschap en worden we tenslotte gevoerd in den kring onzer Renaissance-cultuur op het hooge huis te Muiden. De helden, bijna alle historische personen, spreken een taal, die meermalen woordelijk uit Hooft en Breero is overgenomen, waartoe alleen reeds een zeldzame grondige belezenheid in deze auteurs is noodig geweest. Hier is geheel aan het program van het driemanschap voldaan. Dien toon had men slechts te volgen. Inderdaad deze interessante novelle is niet het werk van Drost alleen, voor een groot deel hebben Potgieter en Bakhuizen het geschrevenGa naar voetnoot2). Dezelfde doorwerktheid vinden we in de pittige schets van Meerhuizen, die ons bij Spieghel en zijn kring binnen voert. De Augustusdagen, een uiterst romantische en mysterieuze geschiedenis, die speelt in den tijd van den auteur zelf, bleef onvoltooid. Hier vooral blijkt Drost's belezenheid in de buitenlandsche litteratuur van zijn tijd. Hoe vluchtig en oppervlakkig lijkt Van Lennep tegenover dezen jongen stoeren, dichterlijken werker. Jacob van Lennep (1802-1868) werd geboren uit een Amsterdamsen patricisch geslacht, als zoon van den reeds meermalen genoemden verdienstelijken professor David Jacob. Als jong student te Leiden (1819) stond hij onder den invloed van Bilderdijk. Sedert 1829 was hij rijksadvocaat te Amsterdam, waar hij deel nam in het publieke leven; in 1853 werd hij lid van de 2de Kamer bij de behoudende partij. Met zijn Nederlandsche legenden, die | |
[pagina 628]
| |
sterk onder den invloed van Scott en Byron staan, en zijn tooneelwerk maakten we al terloops kennis. Een uitvoerige kennismaking kunnen we ons hier niet veroorloven, al kunnen ze ons tot allerlei aardige litterair-historische opmerkingen aanleiding geven en ons dieper invoeren in de kennis van wat wel omging in de litteraire wereld van Van Lennep's tijd. Hier voornamelijk zijn historische romans. De romans van Van Lennep zijn intrige-romans. Hij heeft vernuftiglijk een bepaald gevalletje bedacht: A doet dit, B doet dat. Door den toevalligen loop der omstandigheden, een of andere onverwachte gebeurtenis, grijpt dit nu net zóó in elkaar, dat er weer wat anders uit wordt gebrouwen, waardoor de held zich in het ongeluk stort of nameloos gelukkig wordt. Wijzig willekeurig eenige toevalligheden en het zaakje kan evengoed anders uitvallen. 't Komt er maar op aan, dat al die poespas gezellig, breeduit wordt verteld, met de noodige geheimzinnigheden, zoodat de lezer vooral tot het laatste moment in het onzekere gelaten wordt, hoe alles zal afloopen, hij in spanning blijft, tot hij met een dankbaar gevoel het boek terneerlegt en het vrinden en bekenden aanbeveelt als zoo bijzonder boeiend. De auteur heeft bovendien zijn gevalletjes, met uitzondering van Klaasje, omhangen met de noodige vaderlandsche historie, omdat hij dit wel aardig vond en het nu eenmaal mode was. Hij kón gezellig vertellen en zoo is hij uitstekend geslaagd; ook thans zelfs nog kan de Roos of Ferdinand Huyck ons wel eens een uurtje inpakken. Veel variatie heeft hij in den grooten bouw niet noodig geacht: drie zijner groote werken: Pleegzoon, Roos en Klaasje lijmen ons met hetzelfde oude mysterie: de held, van onbekende ouders geboren, zoekt zijn vader en zijn moeder; maar dat is een stramien waar heel wat op te borduren valt. Edoch, het leven is nu eenmaal niet zoo'n bedenkseltje van Van Lennep. Het mag aan den buitenkant grillig en bont lijken, daar zit een groote onwrikbare eenheid in; daar werken als in heel de natuur onveranderlijke krachten en de mensch met zijn eigen aanleg en hartstochten wandelt naar eeuwige wetten door dit tranendal. Uiterlijke toevalligheden mogen schijnbaar van groot gewicht zijn, alles gaat zijn logischen gang, die niet is te verbreken; er is een psychologisch en physisch proces te volgen, dat zijn loop hebben moet. | |
[pagina 629]
| |
Alle groote levende kunst is als het leven; zoowel bij Shakespeare als bij Zola, zoowel bij Sophocles als Dickens. En naast dergelijke kunst zullen smakelijke romannetjes als van Van Lennep, hoe spannend ook voor de tijdgenooten, het altijd op den duur afleggen. Bovendien in Van Lennep zat heelemaal niet de ras-romanticus We zagen het al, hoe onecht hij is in zijn Legenden tegenover het werk van een Hofdijk. Van Lennep was van huis uit de man van aangeleerde klassiek, de zuivere 18de-eeuwsche Fransche klassiek als een geloofsdogma. Deze heer, die het air aanneemt zich te verlustigen in de middeleeuwsche ridderwereld, staat in botte onwetendheid tegenover onze heerlijke middeleeuwsche litteratuur, die men in zijn tijd aan het ontdekken was. Hij is er volkomen vreemdeling in en maakt zich boos erover, dat jongens van de H.B.S. en 't Gymnasium wat hooren van middeleeuwsche taal en litteratuur. ‘In den tijd, toen ik curator van 't Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo'n boekje geschreven.... doch ik zei, dat hij aangesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche taal te leeren en niet het Middeleeuwsche patois. Die zoogenaamde naïveteit geef ik graag present en - lees liever Fransch.’ Tegenover Shakespeare staat hij even bot onbenullig. Er is ‘niet een onder zijn treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan 't geen ik in een treurspel vorder en b.v. terug vind in den Edipus, den Cid, de Iphigénie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan.’ Doch het werk van Nomz en den Agon sultan van Bantam kent hij van buiten. Hij zet het zelfs zijn tijdgenooten om zulke verzen te schrijven, ‘'t Is net hier als in Frankrijk, waar men zich - en Victor Hugo aan 't hoofd - volstrekt niet meer stoort aan caesuur of kadans’Ga naar voetnoot1). Zoo stond van Lennep tegenover de Romantiek en tegenover de levende, gezonde Klassiek. Deze in classicistische wanbegrippen levende heer nu was van nature een praatvaar, die er machtig veel van hield te fabuleeren, gezellig te keuvelen - het keuvelen werd in zijn zwakke oogenblikken wel eens leuteren - en die er in zijn eigenliefde behoefte aan had het publiek aan zijn lippen te zien hangen, terwijl hij altijd maar weer nieuwe spannende situaties verzon en onder een grapje breeduit vertelde van oude toestanden. Deze praatvaar is | |
[pagina 630]
| |
getroffen geworden door de soliede kunst van Scott en hij heeft slaafsch diens uiterlijkheden overgenomen om als officieel Hollandsch historischen-romanschrijver te kunnen poseeren. Daar heeft hij zijn tijdgenooten mee ingepalmd. Scott was geliefd; hier had men den Hollandschen Scott. Dat hij ook voor ons nog eenige charme als lang niet onbeminnelijk verteller behouden heeft, dankt hij niet aan die geborgde manieren en foefjes, maar aan het feit, dat hij zelf levend midden in zijn romans staat; we hooren zijn stem; hij beweegt zich voortdurend tusschen zijn helden, inlichtend, uw opinie vragend, zijn guitigheden ten beste gevend. Dat voortdurend rechtstreeksch contact is het eenig levend element gebleven. Na De Pleegzoon (1833) verscheen in 1836 De Roos van Dekama, dat al de hierboven aangevoerde gebreken rijkelijk vertoont; alleen den Henegouwschen graaf heeft hij er tot een figuur weten te maken, waarmee de auteur zich een plaats onder de kunstenaars verwerftGa naar voetnoot1). Ferdinand Huyck (1840) is onbetwistbaar zijn beste boek. Hier kon hij heel zijn liefde voor en kennis van de 18de eeuw uitzeggen; zijn geëerbiedigd Amsterdamsch patriciaat in kleuren en geuren schilderen. Van 1838 tot '44 verschenen Onze Voorouders, Nederlandsche Legenden in proza, maar veel beter dan zijn berijmde; ze zijn in hun soort aardige pakkende verhalen, met sommige voortreffelijke pagina's (Brinio, De Koorknaap, De Reisgenooten, Saxische weezen, De Friezen te Rome e.a.). In Elizabeth Musch (1850) blijkt vooral sterk, dat Van Lennep het met de historische waarheid niet zoo nauw nam; de vrouw van Buat, een ‘lichtekooi’, wordt als de teeder liefhebbende echtgenoote geteekend en op Jan de Witt's karakter valt zeer ten onrechte een zwarte schaduw. In Klaasje Zevenster (1865) heeft hij zich tot Scott's modellen gewend; hij werkt nu rechtstreeks naar Richardson, maar hij brengt het er niet gelukkig af. Terecht noemt Huet het den slordigsten van Van Lennep's romans, ondoordacht, onwaarschijnlijk, ‘krakend aan den gang gehouden door de grove mechaniek eener poppenkast-intrigue’Ga naar voetnoot2). Het geval in het bordeel van Mont-Athos | |
[pagina 631]
| |
baarde in de rustige, nette Hollandsche huiskamer opzien en verontwaardigingGa naar voetnoot1).
‘Een treurig dualisme beheerscht geheel uwe stemming; inplaats van van God alleen uwe versterking te verwachten, vraagt gij die van de kunst in u, wier heiligheid gij naast Gods heiligheid plaatst. In uw uitdrukking: met God boven mij en de kunst in mij schildert gij uw toestand toevallig, maar juist af. De kunst is, schoon de mindere, u nader dan God; God is buiten u.’ Het maakt een pijnlijken indruk, aldus dominee Beets als biechtvader te hooren oreeren tegen een vrouw, die geestelijk ver boven hem stond, door wier gansche schoone leven een geur van oprechten godsdienstzin en innige vroomheid gaatGa naar voetnoot2); een weerzinwekkenden indruk, den Beets, die een paar jaar te voren de Camera uitgaf te hooren jammeren ‘Och, of zij een zuster in den Heere mocht worden’ over haar, die in de Narede van haar Leicester in Nederland schrijven kon: ‘Ik heb des Heeren zegen op mijn werk afgebeden, met vast geloof, dat Hij dien niet zal terughouden, zelfs waar die werd ingeroepen over den arbeid der ongewijde kunst, Hem geheiligd, met ootmoedig opzien. Hij gaf mij den levenslust, de kracht en den moed om dit werk op te vatten en te voltooien; - zou Hij Zijnen zegen onthouden aan het voltooide?’. Uit haar godsvertrouwen spruit voor Anna Louise Geertruida Toussaint (1812-1886) haar machtige, schoone energie. De zelfzucht, de botte geestelijke en moreele onhandigheid van predikanten als Fraxinus en Modet zijn haar een gruwel. Helmichius en Gideon Florenz in hun klaar begrip, in de eerlijke, machtige liefde voor hun levenstaak, zijn de mannen van haar hart. Zij is de fiere Protestante in hun afkeer van elk nieuw pausdom, van inquisitie en censuur, van tucht en discipline, waar liefde alleen spreken moet. De lugubere politiek, die in haar dagen opkwam en in het Christendom heette te wortelen, vervulde haar met walging. Haar God is niet een eeuwig straffende dwingeland. ‘Daar is maar ééne name van den hemel om zalig te worden, de name Christi; en bedenkt toch! Diens hoogste gebod is de liefde. Heb- | |
[pagina 632]
| |
ben wij niet het kruis der hope om op te rigten en den standaard der liefde om ons rond te scharen? En wat gaat gij dan aan, met de pijlen van partijdigen ijver elkander te kwetsen?’ Dit is het machtig ideaal, waar haar bezieling van uitgaat ook in haar kunstenaarsleven. Haar werk is echt en eerlijk, geboren uit den drang naar schoonheid, maar drang naar een schoonheid, die samensmelt met haar geloof. Dit vormt de groote didactiek van haar werk. Zoo kan zij haar voltooiden arbeid dankend en biddend opdragen aan haar God. Toussaint staat geheel aan de zijde van Drost-Potgieter-Bakhuizen in haar opvatting van den historischen roman. Na haar eerste werk, Almagro (1837) en De Graaf van Devonshire (1839), die sterk onder Engelschen invloed staan, heeft zij in overeenstemming met Potgieter's aandrang, in haar voornaamste werken het tijdperk van strijd en overwinning in onze nationale eenheid tot het voorwerp van haar studie en fantasie gemaakt. Zij mag van de ontwaking van haar volk tot nieuwe geestdrift en dadendrang, eenige andere idealen gehad hebben dan Potgieter en Bakhuizen, ook zij verwachtte van diezelfde periode de bezieling tot een zegenrijke wedergeboorte. Zij heeft veel van Scott geleerd, sommige van diens gebreken, o.a. zijn zucht tot historische uitweidingen, nog overdreven. Zij had zin voor het fantastische en ridderlijke als hij, doch haar aanleg was in sommige opzichten rijker, de blik dien zij in het leven geworpen had, ging dieper en omvatte meer; van haar menschen zien we niet enkel den buitenkant; we kijken hen door de ziel; we leven hun smarten en triumfen mee; we zien deze worden met onverbiddelijke noodzakelijkheid; we voelen de geestelijke krachten op elkaar inwerken; we doorschouwen de geheimste ‘roerselen’ der harten. Haar helden zijn niet de speelbal van toevallig uitgedachte romantische avonturen, het zijn menschen met eigen wil en karakter, waarmee ze den loop der omstandigheden beheerschen en achter hen staat alleen de groote leidende geheimzinnige macht, haar Christengod, zooals zij dien kent uit den haar dierbaren Bijbel. Haar aparte persoonlijkheid spreekt het sterkst uit haar psychologisch inzicht en haar prachtige, innig vrome godsdienstige overtuiging. Haar hoofdwerk is de Leycester-cyclus: Leycester in Nederland, De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak en Gideon Flo- | |
[pagina 633]
| |
rensz (1846-1855). Daar gaat een zwoegende, heete levensadem door dit boek; in dit drama van zijn held, van den gefolterden geest van Reingoud, is een tegenstelling van karakters, zoo vast en klaar ontleed, een rijkdom van sentimenten en levensbeschouwingen, zoo scherp geteekend, als we slechts in het beste van de wereldlitteratuur aantreffen. Jammer, dat dit alles door eenige stellig voor de groote massa van lezers hinderlijke eigenaardigheden wordt omfloerst. Wie zich niet geheel aan haar geven kan, vindt haar langdradig. Een diep en fijn begrip van de draagster van alles in het leven, de liefde: de teugellooze passiën, de Platonische liefde, oprechte huwelijksmin en bovenal de goddelijke liefde, is de breede basis van dit forsch en statig paleis van nobele verbeeldingen. En het liefdeleven van haar held Gideon Florensz is het hefdeleven van Toussaint zelf. Onopzettelijk wellicht heeft zij aan het leed, dat haar ziel trof in haar ongelukkige verloving met Bakhuizen, aan den strijd, dien ze te strijden had, aan het geluk, dat haar ten slotte wachtte in haar huwelijk met den schilder Bosboom, aan heel haar zieleleven van 1845 tot 1855, gestalte gegeven in den held van haar roman. Zijn vroomheid is de hare, zijn afkeer van dorre dogmatiek, starre geestdrijverij, eigengerechtigde verdoeming is de hare; als Gideon staat zij buiten en boven partijen, handhaaft zij haar geestelijke vrijheid, en toch is zij een Christin, die van den geest en de leer van Christus ook niet het minste zal verloochenen en gering achten. In de kracht van dat geloof kan ze zoowel een Reingoud als een Gideon, een Graswinckel als een Majoor Frans scheppen. Geertruida Toussaint werd geboren te Alkmaar, waar haar vader apotheker was; zij had geen prettig thuis; van haar achtste jaar werd ze te Harlingen bij haar grootouders opgevoed. In 1830 kwam ze te Alkmaar terug; ze gaf een tijdlang huisonderwijs te Hoorn. Toen ze eenmaal met schrijven begon, trok ze spoedig de aandacht der Gidsredactie, en heeft ze van haar pen kunnen leven. Het huis Lauernesse (1840) was haar eerste boek, waarin ze een vaderlandsche stoffe behandelde, den intocht der hervorming in deze landen aan het hof van den humanistischen bisschop Philips van Bourgondië. Met dit boek en haar Majoor Frans werd ze stellig het meest populair bij het groote boekverslindende publiek. Een kroon van Karel den Stoute verscheen het eerst in De Gids | |
[pagina 634]
| |
van 1841. Verder verschenen tusschen den Leycester-cyclus door o.a. De Prinses Orsini, Diana, Mejonkvrouw de Mauleon, Het huis Honselaarsdijk, Media Noche, een tafereel uit den Nijmeegschen Vredehandel (1852). Na haar huwelijk met Bosboom (1851) woonde ze in Den Haag. Daar schreef ze o.a. Een Leidsch student in 1593 (1858) en De Verrassing van Hoeij in 1495 (1866), waarbij ze zich voortdurend liet adviseeren door Huet en Potgieter; Potgieter spreekt zelfs van een collaboratie ‘à nous trois’Ga naar voetnoot1), wat natuurlijk op een teleurstelling uitliep. Al spoedig schrijft Mevrouw Bosboom ‘Laat mij buiten u om tobben tot ik er door ben - en dàn - zeg mij uw gevoelen si le coeur, neen l'esprit vous en dit.’ Dat ‘esprit’ was een prachtig fijn en raak degenstootje. De Delftsche Wonderdokter (1870) is haar laatste breed opgezette historische roman, dien zij echter niet ontrouw wordt; in '82 verscheen nog het Kasteel Westhoven op Walcheren. In haar laatste periode heeft zij een paar romans uit het gewone leven van haar tijd geschreven, o.a. Majoor Frans (1874) en Langs een omweg (1877); het eerste de teekening van een zeer zelfstandig en fier vrouwenkarakter, doch vol toewijding en opoffering, was voor haar een daad van beteekenis in haar schrijversleven. Het boek is druk gelezen en geestdriftig bewonderd, terecht. Toch is het thans reeds sterk aan het verbleeken. Dit zal met den Leycester-cyclus niet zoo licht gebeuren.
Jan Frederik Oltmans (1806-1854), een die in afzondering van de wereld leefde en werkte in zijn studiën van historie en litteratuur, maakte naam vooral met twee historische romans: Het slot Loevestein in 1570 (1834) en De Schaapherder, een verhaal uit den Utrechtschen oorlog 1481-1483 (1838) met Jan van Schaffelaar en de wreede Perrol als helden. Beiden verschenen aanvankelijk onder den schuilnaam J. van den Hage. Naar de meening van Bakhuizen behoorde De Schaapherder tot de historische romans van den eersten rang en ook bij het groote publiek had hij een welverdiend succes. Onze moeders spraken met ontzetting van den vreeselijken Perrol. Oltmans vormde zich geheel naar Scott. Hij zat eenige jaren (1841-'45) in de Gidsredactie, doch had daar niet den minsten | |
[pagina 635]
| |
invloed. In dit tijdschrift verschenen van hem nog verscheidene kleine novellen. Lodewijk Mulder schreef een goed blijspel, hij schreef ook een aardigen historischen roman, Jan Faessen (1856). Ook van Hendrik Jan Schimmel's tooneelarbeid (1823-1906) kon ik reeds iets meedeelen; hij is tevens auteur van historische romans en novellen. Als hij daarmee debuteert, hebben van Lennep en Toussaint reeds hun beste werk geleverd. Hij schreef o.a. Mary Hollis (1860), Mylady Carlisle (1864) Sinjeur Semeyns (1875). De Kapitein van de lijfgarde (1888). Het huisgezin van baas van Ommeren (1870) schetst het volksleven van zijn tijd. In Jan Willems Levensboek (1896) wist hij aantrekkelijk en boeiend te vertellen en te fantaseeren over zijn eigen leven. Hij gaf ook een paar bundels Poëzie. Ook in zijn werk, in het begin vooral, is nog invloed van Scott aan te wijzen; hij is wat moderner en staat onbevangener tegenover de buitenlandsche romantische litteratuur van Hugo in de eerste plaats, dan een vorig geslacht. Hij bereikte in zijn historische romans een hooge mate van oorspronkelijkheid voor zoover dat in dit genre en in zijn tijd mogelijk was. Men kan constateeren, dat hij de historische stof beter wist te bewerken, dat hij zuiverder van taal is dan Toussaint; deze overtreft hem in zielkundige ontleding en schildering van het gemoedsleven. Schimmel had een betrekking bij de Nederlandsche Handelmaatschappij, van 1863-'78 was hij directeur van de Amsterdamsche Credietvereeniging; hij zat in de redactie van verschil lende tijdschriften o.a. van De Gids (1851-'57) en was medeoprichter van het Tooneelverbond. Een laatsten bloei van den historischen roman vinden we bij Adèle Opzoomer (pseudoniem Wallis) met In dagen van strijd (1878) en Vorstengunst (1883). Zij is aan de school van Scott ontgroeid en wortelt in ruimer aarde, in de groote Duitsche geesten Lessing, Schiller, Goethe. Haar taal en uitdrukking zijn min of meer verduitscht (zij begon haar letterkundige carrière met een paar in het Duitsch geschreven drama's); zij geeft knappe psychologische analyse. Haar werk is meer verwant aan de Duitsche romans van Von Scheffel en Hamerling. En zoo is dan ook deze mode omstreeks '80 uitgeleefd. De oude historische roman à la Scott is dood. We hebben Van Deyssel de | |
[pagina 636]
| |
doodsklok hooren luiden onder een satanischen lach in die bekende recensie, ook met een motto Amalia bemint gij den Graaf?
Wis en bliksems, papaGa naar voetnoot1).
Men heeft sedert den historischen roman vergeleken bij die eigenaardige vermakelijkheden, die voor eenige jaren vaak een aanhangsel vormden van tentoonstellingen: een Oud Antwerpen, een Oud-Dordt enz.Ga naar voetnoot2) en daar ligt wel wat waars in. Men voelt steeds het moeizaam bij elkaar halen van allerlei historisch en archeologisch materiaal, dat met zorg en met veel kennis en overleg in elkaar wordt gezet; maar de illusie van het frissche, rijke leven, de reëele waarheid lijdt er onder; en altijd spreekt toch weer der Herren eigner Geist, die door moet gaan voor den Geist der Zeiten. Aan het volgend geslacht is het gelukt ook den historischen roman op een ruimer plan te plaatsen. Aernout Drost, De pestilentie te Katwijk, uitgeg. door A. Verwey en C.G.N. de Vooys, Amst. 1906. - A. Verwey, Drost's Hermingard (Beweging, 4de jrg). - A. Verwey, Aernout Drost (XXste eeuw, 1903. II, 3). - J. Koopmans, Aernout Drost (Beweging, 3de jrg., I, 183). - J. Prinsen J. Lz., De Augustusdagen (Beweging, 8ste jrg., II, 261). - J.M. de Waal, Aernout Drost, Utr. 1918. - Dez., Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVII. 81). - J. Berg, Onuitgegeven geschriftjes van A. Drost (N. Rott. Cour. 28 Febr. 1925). | |
[pagina 637]
| |
- Dez., A.L.G. Bosboom-Toussaint en N Beets (Onze Eeuw, XIV). - Dez., Over Mevr. Bosboom-Toussaint (Onze Eeuw, 1912. III). - A.S. Kok, Het echtpaar Bosboom-Toussaint (Tijdspiegel, 1913). - J. Koopmans, Het huis Lauernesse (Beweging, IX, dl. III, 225). - Dez., Van Loosjes tot Toussaint (N. Taalgids, VI, 255). - J. Prinsen JLz., De liefde in den Leycester-cyclus (Gids. 1912. III, 460). - Brieven van Bosboom-Toussaint (Gids, 1912. III, 547 en 557). | |
Potgieter - Bakhuizen - HuëtEen samenvatting van den inhoud van Geel's geestigen Socratischen dialoog op den Leidschen buitensingel over Poëzie en Arbeid, - Staring was hem al voorgegaan in de practijk, - geeft ons de kenmerkende lijn van deze groep: in de kunst regeert eenheid, het zoeken of herstellen of terugroepen dier eenheid, dat is de arbeid, die in geen kunst kan gemist worden. Al het vage, zwevende, hol oratische is aan deze groep vreemd. Er is rijk gevoel, beheerscht en geleid door krachtig verstand. In heel hun kunst is overleg, wikken en wegen, grondig nadenken om den juisten, alleen passenden harmonischen vorm te vinden voor wat gevoel en verbeelding in stralenden gloed doen leven. Soms wordt zelfs de band te knellend en er ontstaat in het bijzonder bij Potgieter een precieuze gewrongenheid, een overdreven cultus van den vorm, die pijnlijk aandoen. Bij Geel echter, die niet een hartstochtelijk kunstenaar is, maar een schoonheidminnend wijsgeer, is er een volkomen harmonie tusschen vorm en inhoud, een in toom gehouden dartele vrijheid, een speelsche zwierige Sterniaansche humor, altijd weer gevend en weer nemend, in rustige overwegingen van waar en onwaar, van dwaasheid, die misschien toch wel weer verdedigbare bezonnenheid blijken kon. Want Jacob Geel (1789-1862) is een hartstochtelijk bekijker der twee kanten van een zaak: ieder kan slechts geven zijn persoonlijk inzicht; de absolute waarheid ligt buiten ons bereik. Berustend nam hij zekere vage, algemeen erkende waarheden aan. Aan het gevoel wilde hij zijn rechten geven. Hij wilde ‘zijn eigen verstand niet voorbij of omverdenken.’ Zooals bij Bakhuizen de kritiek een middel was om te komen | |
[pagina 638]
| |
tot zuivere wetenschap en een nieuwe kunst en maatschappij, bij Potgieter een middel om zijn volk te verheffen tot de glorie van weleer, en voor Huet een kastijding van zijn volk, waarvan hij weinig meer verwachtte, zoo was de kritiek voor Geel een art pour l'art, een levenskunst, waaruit hij troost en levensmoed putte. Kritiek is hem een dierbare cultus; altijd maar weer verschillende mogelijkheden tegenover elkaar stellen, is hem een wellust. Geel haat alle traditie, alle afdraven van platgetreden wegen. Hij zoekt vrijheid en onafhankelijkheid van denken; hij overziet hier het eerst met een volkomen juist begrip van wat er in zijn tijd groeiende was, het gansche terrein van menschelijk zoeken naar waarheid en schoonheid. Telkens typeert hij het nieuwe en stelt menschelijke botheid en dwaasheid aan de kaak. Een bepaalden tak van wetenschap of kunst verder gebracht heeft hij op die manier niet. Hij rukte niet aan op een vast doel als Lessing. Hij is misschien nauwer verwant aan Landor. En toch zijn er bij hem al motieven, die den boetgezant in Potgieter aankondigen, waar hij b.v. Schiller tot Bilderdijk zeggen laat: ‘Uw volk is magtig en rijk geworden: het heeft aan overvloed en weelde den tol betaald. Maar het is ongelukkig geworden - en het heeft zoo geleden! Toen hebt gij het getroost; hebt gij niet? - Toen hebt gij geleden met de lijdenden en uwe zangen waren balsem voor hunne smart? - Gij hebt gestraft, maar gij hebt ook minzaam vermaand en geholpen, niet waar? Want gij tastte in uw eigen boezem, waar gij de hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte. Maar toen een gunstiger lot hun ten deele werd, en uw vaderland eer genoot - toen hebt gij gejuicht? - hebt gij niet? - Want gij hadt een groote ziel, die kleine teleurstellingen kon vergeten, en vrolijk kon zijn met de vrolijken’Ga naar voetnoot1)? Na zijn studie in de klassieke letteren was hij van 1810 tot '22 gouverneur bij de familie Dedel, daarna, bibliothecaris der Leidsche bibliotheek, werd hij de vriend van Bake en Hamaker, en toen deze stierf de vrijwillige gouverneur over diens zoon. Hij was geboren paedagoog, een die langs vrije wegen bewustzijn kweekt van eigen kracht. Dat kan hij ook thans nog zijn voor zijn volk. In een lezing, in 1830 te Utrecht gehouden, verdedigde hij het goed recht van het Proza tegenover de Poëzie, die slechts ‘ontboezeming’ wil zijn. De Utrechtsche hoogleeraar H. Simons, die | |
[pagina 639]
| |
meende, dat Geel de poëzie in het algemeen bestreed en in het bijzonder zijn poëzie in het ootje nemen wou, trok er een maand later met de verdediging van zijn poëzie op los. Van de jaren 1832 tot '34 zijn een achttal geestige verhandelingen of dialogen, o.a. Over het reizen, Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, Over de pligten van den toehoorder, Nieuwe karakterverdeeling van den stijl, bovenbedoeld gesprek op den buitensingel, die vereenigd onder den titel Onderzoek en Phantasie verschenen (1838). Het Gesprek op den Drachenfels (1835) gaat over Klassiek en Romantiek. Drost hebben we hiervoor reeds genoemd als den man, die het eigenlijke plan de campagne voor Potgieter en Bakhuizen in elkaar zette en hen tot bewustheid van hun taak bracht. Thans over deze beiden. Bij een volk, waarvan het leidende deel niet tot zijn volle geestelijke rijpheid gekomen is, is evenmin als bij den enkelen, nog niet rijpen mensch van gezonde, welbewuste kritiek sprake. In de periode van onze eerste Renaissance is groote kunst voortgebracht, is ook wel een enkel raak kritisch woord, dat getuigde van diep inzicht, gesproken; toch bestaat de kritiek dan nog in hoofdzaak uit vinnige uitvallen, ingegeven door afgunst of persoonlijke vijandschap, uit verheerlijking of verguizing, waaraan alle maat ontbreekt. Eerst als het analytisch vermogen ontwaakt, als er historische perspectief komt in de koppen, vermogen om de verschillende stadia van den gang der menschelijke ontwikkeling te vergelijken en er de onderlinge waarde van te bepalen, kan de ware kritiek ontstaan. En dat zijn alle eigenschappen, die eerst bij de tweede Renaissance tot ontwikkeling komen. Vandaar dan ook, dat de stelselmatig uitgeoefende kritiek zich eerst voordoet in de tweede helft der 18e eeuw. Bij ons traag en langzaam, lang nadat elders een Diderot, een Lessing en zoovele anderen hadden getoond voor alle tijden, wat kritiek kon zijn.
Aanvankelijk is de kriticus hier nog slechts de zoetsappige verslaggever, die hier en daar zijn lof en blaam uitdeelt zonder verder betoog. Dit nu verandert als Everardus Johannes Potgieter (1808-1875) en Bakhuizen aan het woord komen. Tot nu toe had ieder Nederlandsche kunstenaar, die schoonheid voortbracht, minstens theoretisch vooropgezet, dat hij nuttig wou zijn met | |
[pagina 640]
| |
zijn werk, dat hij deugd en godsvrucht wilde bevorderen, beter inzicht geven in de wijsbegeerte of politiek; de schoonheid was daarbij slechts een aanlokkelijk versiersel. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat ook Potgieter, als hij zijn taak van grondig bewust kriticus aanvaardt, begint met zich af te vragen: in welke mate wordt mijn menschen-kennis, mijn vroomheid des harten, mijn plichtsbesef en wat al niet meer, verrijkt, in hoeverre wordt mijn karakter-studie in de hand gewerkt en vooral, in hoeverre is hier meegewerkt aan den opbouw van het volkskarakter? Dit laatste vooral was voor hem de groote vraag. Alles dingen die met de eigenlijke schoonheid niets te maken hebben. Maar dit is toch wel de hoofdzaak, dat Potgieter zonder aanzien des persoons scherpend en ontwikkelend wil optreden, diep doordringt in den geest van een werk, sterk subjectief zijn eigen opvatting stelt tegenover die van den schrijver, speurend naar het individueele, naar rijkdom van afwisseling in gedachten en vorm. Dat mocht alles nieuw en voor sommige tijdgenooten ontstellend zijn, toch is Potgieter betrekkelijk zeer gematigd en uiterst humaan. Als we hier een lijst konden opstellen van werk, dat genade vond in zijn oogen, waarvan hij zelfs met bewondering sprak, menigeen zou er zich over verbazen. Eerst in later tijd zal hij het beeld van den stokvischwinkel voor onze litteratuur uitspinnen tot hare producten taai en vezelig voor u liggenGa naar voetnoot1). Terwijl Lessing aanvuurt tot volkomen ontwikkeling van jonge zich bewustwordende kracht, treedt Potgieter voortdurend op als de boetgezant, gaat zijn blik in weemoed en toorn terug naar het verleden, kastijdt hij zijn volk in liefde, altijd aansporend tot nieuwe energie, tot herleving van alle krachten op ieder gebied, politiek en godsdienst, koopmanschap en zeevaart, industrie en kunst, volkszeden en wetenschap. Doch als Lessing heeft hij helderheid van blik, grondige kennis, fijn onderscheidingsvermogen en de gave om uit zijn kennis met eigen beeldend talent zijn werk op te bouwen. In de laatste periode zijns levens komt de teleurstelling en ontmoediging. Zijn liberale illusie, dat de vrijmaking der bourgeoisie tevens de openbaring zou zijn van machtige, onweerstaanbare volkskracht, verbleekte meer en meer. | |
[pagina 641]
| |
Mijmering komt in de plaats van het dadenrijke woord, wanhoop aan de toekomst van zijn volk, voor een hoopvol strijden. Ook in dat deel van zijn werk, dat niet als kritiek bedoeld is, klinkt vaak zijn vermanend woord: Hoe zijt ge zoo afgedwaald! Wordt gelijk weleerGa naar voetnoot1)! Wie denkt niet aan zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842), waarin de Jan Salie-geest in toornende woorden wordt uitgebannen; aan zijn verzen Haesje Claesdochter op het Prinsenhof, Stilstaanders, Een wonder is de nieuwe beurs, Het jagertje, en aan het Rijks Museum, dat zware, massieve monument, waarin de roemrijke helden der groote eeuw in kennis en kunst, in oorlog en politiek, moeizaam maar met vaste hand doorwerkt, in breede, forsche vormen zijn uitgebeeld; ook aan de pessimistische novelle Albert (1841) en nog zooveel ander werk. Als hij na '50 de nationale opleving ziet uitblijven, trekt hij zich steeds meer terug. Hij gaat op in de studie van buitenlandsche litteratuur, waarvan uitvoerige opstellen over George Crabbe, Béranger, Tegner getuigen. Aan het eind van zijn loopbaan zet hij het breed tafereel op van Bakhuizen's leven, daarin uitbeeldend heel het streven van zijn eeuw in den aanvang, telkens zich mee latende voeren door kennis en verbeelding naar allerlei gebied, dat ver van zijn onderwerp af lag. Overrijk is deze studie aan allerlei boeiende stof, allerlei nieuwe gezichtspunten, maar eenheid en vastheid van bouw wordt erin gemist. En ook zijn kunst verdiept zich; in stage, vaste klimming bereikt hij aan het eind de schoonheid van Florence en Gedroomd paardrijden, waarin hij den nobelen droom van zijn leven, in vast beteugelde vaart, in statig evenwicht, in geniale kracht, die gehoorzaam buigt voor zijn wil, met plechtigen zwier door het renperk der tijden voert. Zijn godsdienstig leven kenmerkt zich door verdraagzaamheid. Reeds als 13-jarige knaap klaagt hij over ‘tous ces sectes formés par un Simon, Luther, Calvin et d'autres réformateurs respectables’. In tante Van Ulsen vond hij in later leven een huisgenoote, die met vuur zekere Christelijke dogma's kon verdedigen. Da Costa en Thijm waren zijne vrienden; de Bosbooms waren hem lief; de modernen kon hij moeilijk uitstaan, wars | |
[pagina 642]
| |
van schipperen en modderen. Hij respecteerde aller overtuiging. In later jaren komt hij tot wat voor hem het geloof der vaderen was, ‘mannen, die vroom waren maar die duldden, dat ieder het zijne dacht, die nog liever deden dan dachten en liever dachten dan kibbelden.’ Zoo heeft Verwey het geformuleerd. Godsdienst heeft voor hem geen gezag, maar daarmee gaat de zedelijke waarde ervan nog niet verloren. Hoe vereert hij de vroomheid in een De Ruyter en Huygens, hoe schildert hij haar in Hanna, de vrouw uit het volk. In zijn ouderdom schreef hij aan HuetGa naar voetnoot1): ‘Wij weten niet, vanwaar wij komen, we weten niet werwaarts we gaan, - maar er spreekt een stem in ons van iets hoogers dan we om ons zien, van iets heiligers dan we bereiken kunnen; - is het geloof, dat die stem gelijk geeft, dat wij haar tot rigtsnoer onzer handelingen moeten nemen, dat we daardoor hier zoo gelukkig worden, als het beneden gegeven is te zijn, - louter verbeelding, ijdele fantasmagorie? De arme menschheid heeft onder geen vorm van godsdienst ooit meer gehad, maar het heeft voor de edelste onzer volstaan, om goed en groot te zijn. Te moeten berusten is iets bedroevends hoor ik U zeggen, - maar wat blijft après tout voor den positivist meer over, is hij der oplossing van het raadsel een schrede digter, wanneer hij omlaag zoekt, wat misschien, wat waarschijnlijk, wat zeker omlaag te vinden is. Ik heb allen eerbied voor die begeerte, meer te weten, zij verraadt den aanleg van den mensch, - maar dat het een behoefte zou zijn, dat zij hier wordt vervuld.... Wijsgeerige hersens zijn mij, als zoovele mijner landgenooten, niet bedeeld, - maar als ik naga, wat mij onder de afwisselende gestaltenissen mijns geloofs, als ik zoo spreken mag, eigenlijk gesterkt heeft, wat mij nog overblijft: het is de aspiratie! Zij bezielde, zij bezielt nog - als we hier eigenlijk eens niets meer noodig hadden dan haar?’ Kan vroomheid voor hem iets anders geweest zijn dan een heilige eerbied, een eerbiedig huiveren van het groote mysterie, dat ons allen omringt en eeuwig ons weten tart, verbonden met het innig begeeren naar goed-zijn, naar werken met alle kracht voor het heil der maatschappij? En verandert die vroomheid, al neemt ze ook toevallig eenige kerkelijke vormen aan? Die vroomheid heeft Potgieter bezeten. Nathan zou ze gezegend hebben. Potgieter had de vrees voor het onschoone. De teekening | |
[pagina 643]
| |
van de platte, ruwe realiteit kon hij niet dulden. Hildebrand's gemoedelijke Leidsche peuëraar was hem een gruwel. Het frissche geestige werk van Sheridan is hem lang niet ‘fatsoenlijk’ genoeg. Hoe kan deze man Trijntje Cornelis weerga's aardig gevonden hebben, wat hij toch beweert! Heeft hij met al zijn liefde voor onze 17de-eeuwsche kunst, vrij en frank, onbevangen haar kunnen genieten? Bakhuizen stond hierin op een veel vrijer standpunt. ‘Ligt het lage en afzigtelijke’, zoo vraagt hij in een recensie over Geel's Onderzoek en PhantasieGa naar voetnoot1), ‘in de stof zelve of slechts in de wijze van beschouwing? Is hetgeen in een zeker verband onedel is, niet elders gepast en noodzakelijk? Hangt het van het individueel gevoel af, of kunnen vaste regelen bepalen, welke voorwerpen geheel buiten het bereik der kunst liggen? De mesthoop misstaat voorzeker in het tooneel van den Ilissus; dààr breekt zij de éénheid der beschouwing en voorstelling; maar zij past geheel in de bekende fabel van de Haan en de Parel en in Bilderdijk's Koekeloer.’ En in de Gids schrijft hij aan Albert, waarmee hij Potgieter bedoelde: ‘Het lage, het gemeene? Ik kan mij niet overtuigen, dat in eenig voorwerp die eigenschap ligt. - Zoo ergens, dan wenschte ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen de godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige noodzakelijkheid: dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het heelal hebbe bevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in hooger accoord oplost; en - opdat ik mij niet verder in die verborgene geheimzinnige sfeer verlieze: de theorie, die de waarde der kunst naar haar voorwerp afmeet, is òf allervalscht, òf zij verdient nadere ontwikkeling en beperking, opdat niemand tot de meening afdwale, dat die kunstenaar de grootste is, die het verste blijft beneden hetgeen hij tot zijn voorwerp kiest, die kunstenaar de geringste, die geheel zijn voorwerp beheerscht en het cijnsbaar maakt aan zijn bedoelingGa naar voetnoot2)’. Zoo zien we Bakhuizen in 1841 al een heel eind opweg naar de moderne kritiek en naar het naturalisme van Zola. Potgieter kan onze 17de eeuw nooit gezien hebben in haar volle levende werkelijkheid. Hij heeft er vanuit zijn deftige, 19de- | |
[pagina 644]
| |
eeuwsche-burgerschap een guitige, bevallige, zoo hier en daar lichtelijk oubollige bergerie van gemaakt. Hij zag ze zooals zijn temperament, zijn geheele persoonlijkheid het eischte. Lees de scène, waar hij in het Rijks Museum den indruk teekent, die Huygens' Scheepspraat in het leger op de grenzen maakt. Dat is geen realiteit. Toch is zijn visie rijk en krachtig. En hij voelde bovendien wel, welk een afstand er was tusschen de slappe verdorvenheid zijner dagen en het bloeiende krachtleven van voor twee eeuwen. Hij schetst ergens onze vaderen aldus: ‘een volk, dat vrijheid, verdraagzaamheid, verlichting liefhad, het rijkste, het nijverste, het braafste van alle, bestond uit burgers, die naar geen verbloeming van het natuurlijke streefden; zij bonden psalmen en bruiloftszangen in één band; zij waren sentimenteel noch romantisch, zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen.’ Hij idealiseert, zeker, maar toch hij wist het wel, dat het zinnenleven zich bij hen eerlijker en vrijer openbaarde. En hij zag het in zijn plechtige, feestelijke vormelijkheid, hij gaf het weer in zijn hoofsche gesten, in zijn fijn geestigen en toch machtig breeden schildertrant. Wat wij bij den eersten den besten kleuterige preutschheid zouden noemen, is bij een kunstenaar als hij onaantastbare individualiteit, die eerbiediging eischt. Uit zijn geboorteplaats Zwolle kwam Potgieter op zijn dertiende jaar bij een tante, te Amsterdam, waar hij voor den handel werd opgeleid. Zijn rijke kennis verwierf hij zich grootendeels als autodidact. Steeds heeft hij het gemis gevoeld aan een zoogenaamde klassieke opleiding. Van 1826 tot '30 was hij te Antwerpen om verdere handelskennis op te doen. Hij leerde daar Jan Frans Willems kennen. In 1831 deed hij voor een Amsterdamsch handelshuis een reis naar Zweden, waar hij in aanzienlijke en beschaafde kringen met een ontwikkeling en kennis van litteratuur en kunst in aanraking kwam, die in zijn dagen in Holland ondenkbaar warenGa naar voetnoot1). Na zijn terugkeer in Amsterdam ('32) werd hij handelsagent, maakt hij kennis met Drost en Bakhuizen en begint eigenlijk zijn groote litteraire werkzaamheid pas. In 1836 gaf hij als resultaat van zijn reis Het Noorden, in omtrekken en tafereelen. Hij had toen al heel wat gedichten in ver- | |
[pagina 645]
| |
schillende tijdschriften geplaatst, van 1827 af al, o.a. De jonge priester, De Zangeres. Hij was reeds begonnen aan De Nalatenschap van een landjonkerGa naar voetnoot1), die pas aan het eind van zijn leven zou voltooid zijn met Gedroomd paardrijden. Sedert 1837 had hij in De Gids zijn eigen tijdschrift; daar verscheen zijn proza en poëzie, ook in zijn jaarboekje Tesselschade. Zijn gedichten verschenen verzameld in twee deelen (1868); later nog eens twee deelen (1874). Aan Zweden herinneren hierin nog het mooi Afscheid aan Zweden en Hilda (1840). Aan 't Vensterke van Elzemoer, 't Was maar een Weesje, Wintertje schilderen, zijn bijzonder mooi. In de Liedekens van Bontekoe zijn een reeks frissche en luchtige liedjes tot een cyclus vereenigd. De eerste duizend is een van de vele die een aardigen kijk geven op zijn idyllisch zien van de economische verhoudingen. Onder zijn proza moeten we nog herinneren aan: Als een visch op het drooge ('41), 't Is maar een pennelikker ('42), Hanna, De zusters, Blaauw Bes (1844), Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd, (wel geïnspireerd door Goldoni's Locandiera), Een dag te Kleef ('59), novellen, schetsen of bespiegelingen. In 1859 vond hij een krachtigen steun bij zijn Gidsarbeid in zijn jongen vriend Conrad Busken Huet. Zijn hoop op Hollands herleving kwam even weer op. Toen echter Huet in 1865 gedwongen werd de Gids-redactie te verlatenGa naar voetnoot2), trad hij ook uit het bestuur van dit tijdschrift. Met Huet maakte hij een reis naar Italië, waar zij de Dante-feesten te Florence bijwoonden. Daar werd hij geïnspireerd tot zijn groot gedicht in terzinen Florence ('68).
Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1868) is moderner, staat ons thans nog, nader dan Potgieter. Niets menschelijks is hem vreemd geweest. Die rijke, zuivere menschelijkheid vormt den band met het heden. Hij studeert te Leiden theologie en letteren, in welke laatste hij in '42 promoveerde. Maar hij doet zoo oneindig veel meer. In de tekstkritiek werkt hij zich geheel in; hij verdiept zich in allerlei | |
[pagina 646]
| |
philologische studiën, studeert wijsbegeerte, vaderlandsche, maar ook vooral buitenlandsche litteratuur. Na zijn kennismaking met Drost en Potgieter wordt hij mede een der leiders van de nieuwe beweging van De Muzen en De Gids. In zijn theologische jaren dweepte hij met Schleiermacher; later tijdens zijn omzwervingen in Duitschland, noemt hij zich nog ‘goed protestant’; tegenover de katholieken neemt hij een zeer tolerante houding aan in de dagen dat men zich druk maakte over de expositie van den heiligen rok te Trier. Als hij zijn meening over dergelijke dingen aan een vriend heeft uiteen gezet besluit hij: ‘Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begrepen, wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinneringen aan een vaderland, waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hollander, die, wat ik wil en gevoel, beter begrijpen kan, dan alle theoretische Moffen’Ga naar voetnoot1). Ja, hij had, tusschen twee haakjes, een prachtig woesten haat tegen de Duitschers; hij voelde sterk al het brute, beperkte en bot-arrogante. Allerlei godsdienstige en wijsgeerige stelsels had hij doorgrond, gewikt en gewogen en het slot van dit alles was, zooals Fruin het zoo goed heeft gezegdGa naar voetnoot2): ‘Wat hij van deze studiën overhield, was bekendheid met velerlei leeringen, die elk betrekkelijk waar en voor hen, die ze gelooven, bevredigend en heilzaam kunnen zijn, maar die verderfelijk worden, als zij zich voor volstrekt en eenig waar uitgeven en opdringen, met uitsluiting van ieder ander geloof. Uit dien hoofde was hem Bilderdijk de bête noire. Diens geest van uitsluiting en aanmatiging, in zijn school helaas bestendigd, ergerde meer dan eenige andere richting, zijn vrijzinnige en eenigszins sceptische natuur.’ We konden het hiervoor reeds opmerken, Bakhuizen heeft onze kunst in verband met het leven en de werkelijkheid oneindig veel dieper en rijker gevoeld dan Potgieter. Hoe heerlijk kon hij zonder eenige zenuwschokking te ondervinden, zonder eerst een vergoelijkings-litanie te prevelen, onze oude meesters te gemoet gaan, met hen meeleven de saprijke volheid van hun bestaan. | |
[pagina 647]
| |
Hoe duidelijk en krachtig heeft hij in De Gids van 1843Ga naar voetnoot1)De Vries, den tekstkriticus uit de school van Cobet, die van wege het fatsoen Coster's Teeuwis beneden diens doode Polyxena, Breero's Moortje en Brabander ver beneden Griane en Roddrick zetten dorst, de waarheid gezegd in de vermaarde beoordeeling van Hooft's Warenar, uitgegeven door De Vries. Er zijn in zijn werk passages aan te strepen, die eigenlijk de theorie van het Naturalisme en van l'art pour l'art inhouden en dat reeds in 1841. Als kriticus staat hij naast, staat hij door zijn vrijen onbelemmerden blik over leven en kunst boven Potgieter. In zijn beoordeeling van Geel's Onderzoek en Phantasie (in De Gids van '38)Ga naar voetnoot2) stelt hij naar aanleiding van de kritiek de vraag: ‘Of is het niet hare taak iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens zoo mogelijk terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt, ter maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó-verre te brengen? Is het eigenlijk niet voor haar een noodzakelijke vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt: dat zij wete, op welk terrein zij sta en ten minste eenigszins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe?’ En ziehier zijn inzichten in de schoonheidsleer: ‘De verhouding tusschen hetgeen de zintuigen treft en het gevoel van welbehagen opwekt, aan te wijzen, is de taak der aesthetiek, niet om regelen te schrijven, hoedanig de voorwerpen moeten wezen om schoon te heeten, als ware uit een hoogere sfeer het ideaal aller schoonheid verligchamelijkt tot ons afgedaaldGa naar voetnoot3).’ Dat is hier alles nieuw in zijn tijd en levend voor alle tijden, een vaste basis, waarop kon voortgebouwd worden. Bakhuizen is geen minder warm vaderlander dan Potgieter, maar zijn werkkracht richt zich toch meer uitsluitend op een letterkundige en wetenschappelijke Renaissance, op een weer opleven van kunsten en wetenschappen, niet als een herhaling van wat was, maar gegroeid uit wijde kosmopolitische aarde. Het is mede zijn verdienste onze 16de- en 17de-eeuwsche Renaissance | |
[pagina 648]
| |
in volle glorie den volke te hebben getoond. En hij heeft het gevoeld, de kern dier Renaissance was niet een slaafsch navolgen der Ouden, maar het scheppen van een eigen groote kunst, in eigen taal, met een eigen persoonlijkheid. De klassieke philologen hebben dit onderdrukt en genegeerd, hebben het onmogelijk gemaakt en de Renaissance op doode banen geleid. Bakhuizen is de man, die, zelf levend in de klassieke kunst en de wijsbegeerte der Ouden, hiertegen met verontwaardiging is opgetredenGa naar voetnoot1). Onze 17de-eeuwsche kunst geeft hij haar plaats naast die der Ouden. Zijn Vondel met Roskam en Rommelpot (1837) is mede een prachtstaal van zijn grondige kennis onzer 17de eeuw, waarboven zijn geestdriftige liefde voor dien tijd schitterend uitstraalt. Van 1843Ga naar voetnoot2) tot 1851 was hij gedwongen in het buitenland te verblijven. Hij stond niet buiten het leven en had bij alle hartstochtelijke studie, niet minder hartstochtelijk het leven meegeleefd; zoo was hij in zorgelooze onbekommerdheid in financiëele moeilijkheden gekomen. Hij onttrok zich aan zijn schuldeischers door zich eerst te Luik te vestigen. Zijn verloving met Geertruida Toussaint, die een groote, eerbiedige liefde voor hem koesterde, kwam daardoor in de knel, nog meer toen hij te Luik kennis maakte met een eenvoudig, hef meisje, Julie Simon. Deze naïeve liefde hergeeft hem zijn levensmoed en zijn vertrouwen in de toekomst. Hij is later met Julie gehuwd. Hij herkrijgt zijn prachtig zelfgevoel en kon haar uit volle eerlijke overtuiging schrijven: ‘Parmi les jeunes gens, mes contemporains, peu ont exercé une influence plus grande sur la littérature nationale et même sur diverses branches des sciences que je cultivais.’ Te Luik wordt de wijsgeer-philoloog-litterator zich van zijn roeping bewust. Door de ontginning der buitenlandsche archieven (hij doorreist in die periode Duitschland, gaat naar Praag en Weenen), wordt hij, met Groen, de grondlegger van de moderne Nederlandsche geschiedvorsching. Een eerste proeve van wetenschappelijk historisch onderzoek is de studie over Andries Bourlette (1844); de Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog en verscheidene andere historische | |
[pagina 649]
| |
studies volgen. In 1853 werd hij tot Rijksarchivaris in Den Haag benoemd. In hetzelfde jaar verscheen zijn studie over Het Huwelijk van Anna van Saxen, dat steeds een voorbeeld zal blijven van methode bij historische studie, een model voor het oefenen van scherpzinnige kritiek om op te bouwen een zoo nauwkeurig mogelijke waarheid. Al zijn werk is geschreven in een heldere, krachtige, gespierde taal, zonder eenige gewrongenheid. Na zijn vestiging in Den Haag heeft hij nog wel veel plannen gemaakt, maar betrekkelijk weinig meer uitgevoerd. Hij werkte mee aan den Spectator, maar dit is niet het belangwekkendste deel van zijn oeuvre. Doch voor een zoo genialen geest als de zijne zou het reeds genoeg zijn den juisten weg, die de komende geslachten te volgen hebben, scherp en duidelijk te hebben aangewezen.
Conrad Busken Huet (1826-1886) was geboren in Den Haag uit een geslacht van réfugiés. Van 1844 af studeerde hij theologie te Leiden. Maar was in die dagen de jonge theoloog, die bereid was zijn hand te laten afhakken om Namouna van De Musset geschreven te hebben, en beweerde De Musset beter te kennen dan het Nieuwe Testament, wel de man om in Holland predikant te worden? De Causeries du Lundi kwamen niet van zijn schrijftafel; in de Engelsche en Duitsche litteratuur was hij thuis geraakt; aan de akademie kreeg hij reeds naam als litterator door eenige schetsjes in '53, onder den titel Rijp en Groen door Trasybulus, uitgegeven. Zoo had hij zijn ambt als Waalsch predikant te Haarlem aanvaard (1851-'62). Onder invloed van Scholten was hij overtuigd modern geworden, waardoor het hem ten slotte moeilijk viel dominee te blijven (Brieven over den Bijbel, 1858, Kanselredenen, 1861). Tot '68 was hij redacteur van de Opregte Haarlemmer courant, doch in een zeer afhankelijke positie. Hij woonde toen o.a. op Sorgh-vliet aan de Kleverlaan te Bloemendaal, waar zich als eenmaal in Heilo een artistiek en litterair milieu vormde; Potgieter, de Bosbooms, Van Vloten, Pierson, Multatuli o.a. waren er de aangename gasten. In deze periode vooral heeft zich de kriticus in Huet ontwikkeld. In '63 werd hij mede-redacteur van De Gids; doch in '65 werd hij, zooals we reeds zagen, gedwongen uit de redactie te treden om de paar artikelen, die in den Haagschen hofkring | |
[pagina 650]
| |
en de politieke kringen verontwaardiging verwekten. Sedert verschenen vele zijner kritieken en studiën in het tijdschrift Nederland en later in zijn eigen krant in Indië. In '68 toch aanvaardde hij de redactie van de Java-bode, het conservatieve blad, wat heel wat verbazing en nijd verwekte in het liberale kamp. Sedert '72 had hij een eigen krant, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. Na zijn terugkomst in '76 vestigde hij zich te Parijs; in Holland voelde hij zich niet meer thuis. Van Parijs uit sprak hij, door zijn kennis, zijn smaak, zijn levenservaring gevormd tot een rijken cosmopolitischen geest, die zich vrij bewoog door de groote Europeesche kunst, koel en scherp zijn vernietigend oordeel uit over de slappe, futlooze litteratuur van den dag in Holland. Hij had de grenzenlooze brutaliteit als afscheidsgroet bij zijn vertrek naar Indië zijn volk Lidewyde (1868) aan te bieden, waarin hij zoowaar den zinnelijken hartstocht trachtte af te schilderen. Omdat men in dit boek van een vrouw iets meer te zien kreeg dan het meest geavanceerde baltoilet toeliet, was Holland in last natuurlijk. Met dat al, een scheppend kunstenaar van beteekenis is Huet niet geweest; daartoe miste hij in de eerste plaats fantasie. In Lidewyde was hij het evenmin als vroeger in zijn Schetsen en Verhalen ('58) en later in zijn romans De familie Bruce, Jozefine en Robert Bruce's leerjaren (1875-'77). Deze drie, een Rougon-Macquart-cyclusje, zijn eerst na zijn dood, in '98 in boekvorm uitgegeven. Huet was geboren kriticus en essayist. Als zoodanig is hij soms zeer subjectief in zijn oordeel, maar altijd frisch, geestig en boeiend. Niemand, die de periode van vóór '80 wil kennen, kan zijn kritieken ongelezen laten. Verschillende door de tijdgenooten gevierde auteurs heeft hij naar beneden gehaald, maar voor wat werkelijk oorspronkelijk was en een eigen karakter vertoonde, als het werk van Potgieter, Toussaint, Multatuli, Pierson en De Génestet is hij vol waardeering. In 1860 hield hij negen lezingen over onze litteratuur aan het eind der 18de eeuw. Toen hij aan De Gids kwam, begon de reeks scherpe kritieken over de mediocriteiten van den dag, doch Potgieter bracht hem tot de studie van onze 17de-eeuwers en andere voorname figuren uit vroeger tijd, Hooft, Vondel, Cats, Poot, Staring, Da Costa. Deze studiën vooral verschenen in 1868 in de | |
[pagina 651]
| |
eerste twee bundels Litterarische Fantasiën en Kritieken, een reeks, die zich tot 25 deelen heeft uitgebreid. Behalve over onze eigen litteratuur schreef hij talrijke, vaak interessante kritieken en studies over buitenlandsche, vooral Fransche letterkunde. Zijn kleinere recensies verzamelde hij in '76 in drie deelen Nederlandsche Belletrie. In '77 verscheen Oude Romans, een zeer aantrekkelijke en rijke studie over Julie, Werther, de romans van Wolff-Deken, Atela en René, Delphine en Corinne en van Benjamin Constant's Adolphe. Beide werken werden later in de Litterarische Fantasiën opgenomen. Buiten deze tot 1885 doorloopende reeks, schreef hij na zijn terugkomst in Europa Van Napels naar Amsterdam ('77), Parijs en omstreken ('78, nog altijd van belang voor wie zich in kunst en historie van Parijs moet inwerken), Het land van Rubens, Belgische reisherinneringen ('79) en ten slotte Het land van Rembrandt (1884-'84). In dit laatste kan de historicus verschillende onjuistheden aanwijzen, maar door zijn grootschen opzet, zijn juiste groepeering, zijn breeden blik over het geheel van onze middeleeuwen en vooral van onze 17de eeuw blijft dit boek Huet's groote schitterende werk, de schoone voltooiing van zijn werkzaam leven, een boek, waarvan nog steeds bevruchting kan uitgaan. Huet werd als Potgieter agnosticus, maar zonder dien gloed, dat geloof in de echte vroomheid des harten, dat, welke vormen het dan ook aanneemt, een koesterende warmte uitstraalt over heel zijn omgeving en bezielt tot daden van energie en opoffering. Huet is geworden de intellectueel, die koel ontleedt, met leedvermaak het minderwaardige voor zich uitspreidt, het onbetrouwbare en waardelooze met zeker genoegen uiteenrafelt. Als bij Vosmaer, maar lang niet zoo overtuigd, komt ook bij hem de cultus der schoonheid in de plaats van het verdorde geloof; als Vosmaer, wil hij gelooven aan de werkelijkheid van ons schoonheids-ideaal en in onze verbeelding een goede leidsvrouw zien naar het land der deugd en der waarheid. Potgieter heeft in het laatste gedeelte van zijn leven gewanhoopt aan de toekomst van zijn volk. Dat gebrek aan geloof in de beteekenis en de toekomst van onze kunst, van ons volk is oneindig veel grooter bij Huet. Hij heeft gekastijd zonder hef de, zonder dat die liefde zich ten minste openbaart in zijn sceptisch woord. En heeft hij misschien door in koele strakheid telkens maar weer | |
[pagina 652]
| |
onze onbeduidendheid te betoogen, niet nog meer bereikt dan Potgieter in zijn enthousiast verheerlijken van het verleden, in zijn aanvankelijk hoopvol vertrouwen? Heeft het zien van de rauwe werkelijkheid misschien meer geprikkeld, dan alle betoog en verheerlijking en is misschien juist daardoor Huet de man geworden, door wien ‘Nederland zich wel laat, maar toch eindelijk in de idee ten minste, zoo niet in de kunst nog, heeft vastgeknoopt aan het leven van den modernen tijd’Ga naar voetnoot1)?
Bij deze kritische geesten sluit zich aan Johannes van Vloten (1818-1883), doctor in de theologie. Hij is een baanbreker en wegwijzer geweest in velerlei richting. Bepaald litterair werk heeft hij niet nagelaten en bijzonder verzorgd was de vorm niet van wat hij schreef; doch hij schreef klaar Hollandsch, frisch en kordaat. Zijn invloed op ons geestelijk leven is groot geweest. Naast Multatuli heeft hij vooral vrijheid en durf in het jonge geslacht gebracht. Hij had een bijzonderen flair om wat in historie, wijsbegeerte, litteratuur, kunstgeschiedenis belangrijk en lang vergeten was, naar voren te halen en in het licht te stellen. Hij had een scherp kritisch vermogen en een verbazingwekkende werkkracht, die hij beide zoowel wist te gebruiken om met zorg het nieuwe op te bouwen (zoo b.v. de geschiedenis van onzen opstand) als om meedoogenloos uit elkaar te slaan, wat hem onwaar, halfslachtig, achterlijk leek, zonder zich door autoriteit of specialiteit te laten afschrikken. Door dit laatste heeft hij zich veel vijanden gemaakt. Hij was tot '67 hoogleeraar in het Nederlandsch aan het athenaeum te Deventer. In De Levensbode had hij sedert '65 zijn eigen tijdschrift. Petrus van Limburg Brouwer (1798-1847) en Petrus Abraham Samuel, zijn zoon (1829-1873) waren niet in de eerste plaats kritici, maar door hun wijsgeerige en godsdienstige richting passen ze toch geheel bij deze groep. De vader was van 1825 tot '31 hoogleeraar in de letteren te Luik; daarna te Groningen; de zoon had een betrekking aan het Rijksarchief, was Sanskritist vóór de officieele studie van het Sanskrit zich hier nog gevestigd had en liberaal lid van de Tweede Kamer. Zijn Studiën over Oostersche litteratuur, wijsbegeerte en godsdienst verschenen vooral in De Gids De vader staat als klassicus geheel vrij tegenover de Roman- | |
[pagina 653]
| |
tiek, kijkt er wat uit de hoogte op neer; maar volgt toch onbewust den stroom der nieuwe beweging door het schrijven van een paar historische romans uit het Grieksche leven, Charicles en Euphorion (1831) en Diophanes ('38), die het werk van Wieland, Van Hall en Barthélemy voortzettenGa naar voetnoot1). Van blijvende waarde is zijn pittig, geestig romannetje - pittig en geestig tenminste voor wie Willem Leevend kan genieten - Het Leesgezelschap van Diepenbeek (1847). Het is een Nathan der Weise, teruggebracht tot de gewone burgerlijke Hollandsche verhoudingen van het midden der 19de eeuw, dat hier juist in dien tijd, toen het Calvinisme steeds meer van geloof politiek werd, een grooten invloed moet gehad hebben en tal van menschen de oogen en harten moet hebben geopendGa naar voetnoot2). Die Nathan-strekking zit ook in den Oosterschen roman, dien P.A.S. van Limburg Brouwer schreef op het eind van zijn leven, Akbar (1872). Akbar is goedbedoeld amateurswerk. Het is zuiver didactisch. Brouwer schrijft zijn historischen roman om zijn landgenooten te vormen tot strijders voor de leer van Thorbecke, voor de openbare school, voor een uitgebreid stemrecht. Ik wil gaarne aannemen, dat de schrijver uitstekend thuis is geweest in de boeken der Indische wijsheid, het is hem echter niet gelukt het Indische leven als kunstenaar te zien en uit te beelden. Onwillekeurig denken we bij zoo'n boek aan Salammbô (1862) en we voelen nog eens diep, hoe treurig het met onze litteratuur omstreeks '70 gesteld was; want Akbar werd hier goed ontvangen en als groote kunst genotenGa naar voetnoot3), behalve door Huet natuurlijk. Vosmaer is met Pierson de man, die den verdorrenden invloed, welke van de klassieke philologie uit de school van den overigens voortreffelijken Cobet in onze cultuur merkbaar werd, eenigermate heeft geneutraliseerd. En beiden waren op dit terrein eigenlijk slechts amateurs. Carel Vosmaer (1826-1888), de aanbidder van O.L, Vrouw van Melos, heeft, na te Leiden gestudeerd te hebben, eenige betrekkingen bij de rechterlijke macht bekleed. Sedert 1860 wijdde hij zich geheel aan de kunst; hij woonde in Den Haag, waar hij meewerkte in den Spectator-kring. Als kunsthistoricus schreef hij o.a. een groot werk over Rembrandt, dat thans, na de | |
[pagina 654]
| |
onderzoekingen van Bredius, Hofstede de Groot en anderen geheel verouderd is. Als vertaler maakte hij de Ilias en Odyssee in het oorspronkelijke metrum voor het groote publiek toegankelijk (1878-'80). In '73 had hij al in den hexameter zijn tocht naar Londen met drie vrienden geestig bezongen (Londinias). Zijn Vogels van diverse pluimage (1856-'72) bevatten novellen schetsen, beschouwingen, waaruit zijn romantische aanleg en zijn liefde voor de groote Duitschers Lessing, Goethe en Heine blijkt, en gedichten, waarin hij verschillende Grieksche metra trachtte toe te passen. Dit deed hij uiterst gelukkig in zijn Grieksche idylle Nanno (1882). Zijn novelle Amazone (1880) en het reisverhaal Inwijding (1889, onvoltooid) zijn zeer verdienstelijke prozawerken. In beide is het hem vóór alles te doen om zijn ideeën over kunst aan den man te brengen. Daardoor wordt de inhoud stellig belangrijk en de Hollanders krijgen allerlei voor hen nieuwe dingen te hooren, maar de novelle vooral lijdt er onder. Bovendien was Vosmaer kriticus, maar van een zeer bijzonder allooi. Hij leeft het moderne leven van zijn tijd in het buitenland mee; het luidruchtig revolutionnaire zit hem in het bloed; hij dweept met Multatuh (Een zaaier, 1874); hij haat het realisme en naturalisme; en uit dit alles wordt een kritiek geboren, die uit geestige, maar vaak onbekookte uitvallen bestaat, een genoeglijk doorslaan en soms ook machtig leuk raak slaan. Die kritiek verscheen in den Spectator, waar hij zijn Vlugmaren schreef als Flanor. De meeste dezer vluchtige ontboezemingen zijn in drie deeltjes Vlugmaren bij elkaar uitgegeven. Door zijn medewerking aan de uitgave van Perk's Gedichten komt hij in verband net de ‘Beweging van '80’. Doch ook in zijn Amazone verkondigde hij ideeën over poëzie, die hier geheel nieuw waren en direct in de Tachtigers voortleefden. Vosmaer was als Potgieter in zijn hart een romanticus. De vereering voor de klassieke schoonheid kwam eerst later en zit er min of meer van buiten op. Hij krijgt daardoor het gevoel, of hij een missie te vervullen heeft, - en er was inderdaad hier reeds lang zoo'n plaats vacant, - hij wil zijn volk inleiden in de verheven schoonheid der Ouden, wil het Horatius leeren bewonderen, in heilige extase brengen voor Grieksche tempels en beelden, inwijden in het wijsgeerig godsdienstig denken der Grieken. ‘Bij ons valt nog alles te doen’, zegt de jonge Frank, waar we telkens de lichtelijk pedante Vosmaer achter voelen, als hij zich met zijn | |
[pagina 655]
| |
Sietske door Italië laat inwijden, tot den ouden schilder Wybrandt in een gesprek over aesthetiek en klassieke-schoonheidsbesef. En hij wilde die taak hier wel op zijn schouders nemen. Doch zijn wild opbruisende aandoeningen worden soms slechts met de uiterste inspanning door de traditioneele klassieke zelfbeheersching in toom gehouden. Zijn verstand predikt hem eerbiediging van ieders opinie en gevoel. Maar zijn romantische drang, het Dionysische in hem wordt hem te sterk; hij kan het gemodder en gewriemel niet aanzien en hakt er lustig op los; de Vlugmaren zijn zijn veiligheidsklep. In zijn ander werk streeft hij weer naar den aequus animus. Maar dat is zijn eigenlijke natuur toch niet; vandaar dat er wel iets gemaakts en onechts in is. Toch is zijn Amazone voor het Holland van 1880 een prachtig boek, dat grooten invloed gehad heeft, den engen gezichtskring heeft verruimd, ongekende sensaties heeft gewekt en het zuiverder schoonheidsbesef, dat komen ging, heeft voorbereid. ‘De roman (Amazone) blijft een tractaatje in den vorm en zijn inhoud een schoolboek’, schreef Huet en hij, de cosmopoliet, die leefde in de wereldkunst, had gelijk; maar hij heeft niet ingezien van welk een onschatbare waarde juist dit schoolboek voor de Hollandsche broekjes van 1880 geweest is.
W.G.C. Byvanck (1848-1925) vormt een overgang tot het nieuwe in deze groep, als Emants in een andere. Hij gaat met zijn tijd mee en weet hem te begrijpen. Zijn zeer aparte persoonlijkheid dringt diep door in de waarde der historische verschijnselen, in alles speurend naar het leven en den geest; hij voert ons mee door uitgestrekte geaccidenteerde terreinen, toont ons van de hoogte wijde vergezichten of laat de beteekenis doorvoelen van schijnbare kleinigheden. Hoe voortreffelijk leeren we den geest des tijds kennen uit Dorus' droefheid en uit De jeugd van Isaäc Da Costa. Zijn Fruin-studie (in Litt. en hist. Studiën) is van groot belang weer voor de kennis van gansch een periode der 19de eeuw. Zijn Paris en 1891 gaf een beeld van de toenmalige litteraire kunst in Frankrijk en werd in Frankrijk zelf zeer gewaardeerd. C. Busken Huet, Jacob Geel (Litt. Fant., X). - T.H. de Beer, Het Proza van Geel en De Poëzie van Simons (Noord en Zuid, XXII, 129 en XXXII, 465). - M.J. Hamaker, Jacob Geel, Leiden. 1907. - M.J. Aalbers-Hamaker, Een bladzijde uit het leven van Geel (Tijdspiegel, 1914. III, 250). - Th.B.F. Hoyer, Het dramatische in Geel's Verhandeling (N. Taalgids, XXII, 88). - | |
[pagina 656]
| |
Potgieter, Hrlm. 1903. - Dez., Droom en tucht, Amst. 1908. - Dez., Gedroomd paardrijden, Hrlm. 1912. - Dez., Potgieteriana (Beweging, 1908. II, 392). - Dez. Potgieter en Hilda Wijk (Beweging, 1910. II, 325, III, 211). - C. Busken. Huet, E.J. Potgieter (Litt. Fant., III, XIII, XV, XVI en XXII). - Dez., E.J. Potgieter, persoonlijke herinneringen, Amst. 1877. - J. Zimmerman, E.J. Potgieter (Gids, 1875. I, 457, 1886. IV, 309). - H.J. Polak, Tweeërlei kritiek (Gids, 1891. II). - N. Beets, E.J. Potgieter, persoonlijke herinneringen, Hrlm. 1892. - P.F. Th. van Hoogstraten, E.J. Potgieter (Studiën en Kritieken, II en III). - M.A.P.C. Poelhekke, Potgieter gehuldigd (Katholiek, CXXIV, 82). - G. Busken Huet, De Brieven van Potgieter aan Huet, Hrlm. 1901. - C.G.N. de Vooys, Potgieter en het liberalisme (Beweging, 1905. III, 275, IV, 19, 1906. I, 293, II, 328). - Dez. Potgieter en Huet als critici (Beweging, 1907. III, 80). - W.H. de Beaufort, Potgieter en Busken Huet (Onze Eeuw, 1902. I, 62). - P.D. Chantepie de la Saussaye, Potgieter's Brieven (Onze Eeuw, 1903. I, 277). - Verschillende bijdragen in De Gids van 1908. - K.H. de Raaf ‘Uit Potgieters's jongelingsjaren (Nieuwe Gids, XXV, 1910. I, 569). - A. Lansberg, De religieuze gedachte in Potgieters poëzie (Stemmen des Tijds 12de jrg. I, 374). - | |
[pagina 657]
| |
Busken Huet, C. Vosmaer (Litt. Fant., XIV, XVI en XVIII). - J. Prinsen J. Lz., Van Lessing tot Vosmaer (Gids, 1911. I en II). - Dez., Vosmaer's Amazone (N. Taalgids, X, 183. - J.E. Sachse, C. Vosmaer, 1889. (in Mannen van beteekenis). - | |
MultatuliEduard Douwes Dekker (1820-1887), die onder het pseudoniem Multatuli schreef, is de zoon van een Zaanlandsch scheepskapitein. Zijn beide ouders schijnen physieke eigenschappen gehad te hebben, die van invloed waren op zijn eigen physiek en daarmee op zijn geest. Hij groeide op in een klein-burgerlijke omgeving en werd reeds in '38 door zijn vader mee naar Indië genomen. Nog geen 22 jaar oud, was hij daar al controleur van Natal, een geniaal, eerzuchtig jongmensen zonder eenige voorbereidende studie in zulk een betrekkelijk gewichtig en zelfstandig ambt. In '46 huwde hij Everdine Huberte van Wijnbergen (Tine); in '51 was hij assistent-resident op Amboina. Na een verloftijd in Nederland werd hij 4 Jan. 1856 benoemd tot assistent-resident van Lebak. Reeds twee en een halve maand later is hij van dit ambt ontheven en 4 April 1856 kreeg hij op verzoek eervol ontslag. Aanspraken op pensioen had hij toen niet. Zijn begeerte om rechtvaardigheid en menschelijkheid tegenover den inlander te betrachten en hem te beschermen tegen knevelarij en onderdrukking van zijn eigen hoofden en van het Nederlandsche gezag hadden hem in botsing gebracht met zijn superieuren. Heel die geschiedenis heeft hij ons uitvoerig geschilderd in zijn Max Havelaar. Of dat alles objectief waar is, valt zeer te betwijfelen, maar men mag aannemen, dat Multatuli zelf geloofde, dat het zoo was en niet anders. Toen hij Lebak verliet, verklaarde de toenmalige Gouverneur-generaal, dat Douwes Dekker ‘had gehandeld met goede bedoelingen, dat hij bekend stond als een bekwaam en ijverig ambtenaar, dat hij ook vroeger dienende op Sumatra en Amboina, gunstig stond aangeteekend.’ Wie later met twijfel en beschuldiging tegenover Multatuli aankomt, mag deze woorden, door zijn rechters in '56 gesproken, niet uit het oog verliezen. Trouwens als de toestanden in Lebak niet in hoofdzaak juist | |
[pagina 658]
| |
waren geteekend, zouden zijn vijanden en de door hem beschuldigden in Holland bijna hoogverraad gepleegd hebben door niet direct na het verschijnen van den Havelaar in '60 het volk, dat in het boek geloofde, behoorlijk in te lichten en de leugen aan de kaak te stellen. Na zijn vertrek uit Indië begint voor Multatuli een periode van omzwerving en armoede. In zijn hoop om door zijn Havelaar ('59) in zijn positie in Indië hersteld te worden, werd hij teleurgesteld Van April '62 dagteekent zijn kennismaking met Mimi Hamminck Schepel, die zich bij hem aansloot en na den dood van Tine zijn tweede vrouw werd. Met haar woonde hij in Mainz en Wiesbaden; ten slotte te Nieder-Ingelheim, waar hij in Februari 1887 overleed. Van zijn jongelingsjaren af heeft Multatuli gedroomd van grootheid en macht, ook in de litteratuur. Lang voor den Havelaar schreef hij tal van verzen, niet beter of slechter dan wat er in Holland in dien tijd werd gemaakt. De Bruid daarboven is een tooneelstuk van '43, minstens evengoed als het werk van Lessing, beweerde de schrijver. Nu, ja. Maar Minna van Barnhelm was in 1767 iets geheel nieuws en oorspronkelijks, terwijl de Bruid slechts verdienstelijke navolging was. Eerst de katastrofe in zijn leven heeft hem gemaakt tot een tot op zekere hoogte oorspronkelijk kunstenaar van groote beteekenis. Maar ook voor den Havelaar heeft hij veel geleerd, van Scott o.a., al zou men dat zoo op het eerste gezicht niet vermoeden. Multatuli heeft meer en beter van Scott geleerd dan Van LennepGa naar voetnoot1). Al wat hij vóór den Havelaar schreef, is dilettantisme; de Havelaar zelf is een volmaakt gaaf kunstwerk; in wat hij daarna voortbracht, zijn fragmenten van hooger schoonheid misschien, stouter verbeelding, verbluffender genialiteit, maar een harmonisch geheel is niet meer te vinden. Na den Havelaar is in Multatuli iets geknakt; alle evenwicht is verbroken. Als we de letterkundige geloofsbelijdenis, die hij zelf in den Havelaar gaf, eens nagaan dan blijkt, dat hij in '59 een afkeer heeft van het drukke, schreeuwerige der Fransche romantische school, van het systematisch grof opdrijven van grillige, overdonderende contrasten, Hij vindt zijn ideaal in het wel overwogen werk van Scott, alles in zijn juiste maat, met overleg in elkaar gezet. Zelfbeheersching, macht over de stof, precies de waarde berekenen van iederen toets | |
[pagina 659]
| |
is daar de leer van hem, wien we later meermalen de teugels van zijn fantasie zullen zien ontschieten, dien we in hollende vaart gevaarlijke hellingen zullen zien afslingeren. In den Havelaar is fonkelende geest, is scherts, speelsch vernuft, bijtende spot, goedaardig sarcasme, verontwaardiging, toorn; er is een held, die niets en niemand ontziet, misdadige personen aan den schandpaal slaat en een wrak stelsel uit elkaar rukt; maar in dat boek is bij dit alles, evenwicht, harmonie. En daarna is er de onbewuste drang om het goede niet te zien, om wat gewaardeerd wordt neer te halen; er is een wrange haat, die den blik troebel maakt. In de Ideën heerscht een toon van verbittering, die te weliger voortwoekert door gebrekkig of onjuist weten. Toen Multatuli zijn Havelaar geschreven had, was hij naief genoeg om te vertrouwen, dat allen, van hoog tot laag, de handen aan het werk zouden slaan om hem in zijn eer te herstellen en te strijden voor zijn zaak. Vast staat zijn hoop, onwrikbaar zijn vertrouwen in zich zelf en anderen. Het volk had rekenschap moeten vragen, had opstandig moeten worden en het zei enkel: Wat schrijft die man mooi. Dat is de wreede teleurstelling in zijn leven. Zijn vertrouwen is verpletterd en daardoor ontstaat er na den Havelaar een andere Multatuli. Het voornaamste wat deze na den Havelaar geschreven heeft zijn de Minnebrieven (1861), Millioenenstudiën ('70), Specialiteiten ('71), de zeven bundels Ideën (1867-1877). Door de Ideënbundels heen staat het onvoltooid gebleven verhaal van Woutertje Pieterse. Zijn tooneelspel Vorstenschool of vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen, waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten, is mede een nummer uit de Ideën (930). In 1875 had de eerste opvoering plaats. ‘Mijn voornemen was in den “Wouter” 'n schets te geven van den strijd tusschen laag en hoog, tusschen zielenadel en ploerterij. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust en een Don Quichot naar den geest’, zegt de auteur. En om dien strijd te schilderen, gaf hij ons de ontwikkeling van een kinderziel in den kring van burgerluidjes te Amsterdam, het onzekere rondtasten in de wereld van stof en geest, het verbaasd terugschrikken, het heldhaftig erop loshakken, den droom over een wereldheerschappij-vanzielenadel in ongekende gewesten, gedroomd in een vunzig hok, | |
[pagina 660]
| |
waar het naastbijliggend plichtje bestaat in het maken van een optelsommetje of het sorteeren van katoentjes. In den Emile van Rousseau is al wat van Wouter en later, geheel anders, in De Kleine Johannes van Van Eeden, Doch groot vooral is de overeenkomst in bouw en strekking met het aardige boekje Contraste und Paradoxen (1838) van Friedrich von Sallet. Ook bij Lamartine vond Multatuli later het plan voor zijn eigen werk terugGa naar voetnoot1). Jeugdherinneringen van den schrijver zelf zijn wel in den Wouter verwerkt, al verklaart hij uitdrukkelijk, dat men er zijn biographie niet in mag zien, wat het boek inderdaad dan ook niet isGa naar voetnoot2). De Ideën zijn overigens de vrije uitstorting van alles wat maar omging in Multatuli's gemarteld verstand en hart. In de Ideën is alles; daar is hoog en laag, daar is het meest onbekookte doorslaan en het meest gegronde, scherpe logisch betoog; daar is luchtige spot en diepe ernst, daar is bijtend sarcasme en weeke sentimentaliteit; daar wordt gesproken over godsdienst en inkomende rechten, over politiek en banketbakkers, litteratuur en insteekpakjes, wijsbegeerte en afkappingsteekens. ‘Weg met gemoedelijke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelijkheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius' justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag en gesis van vuurpijlen en gekras van valsche snaren en hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit.’ Die raad geeft Multatuli zich zelf in den Havelaar en in zijn Ideën heeft hij er meermalen naar gehandeld. Maar al het andere, wat als onbruikbaar wordt voorgesteld, bleef er toch ook. Hij zou het niet hebben kunnen onderdrukken. Multatuli heeft frischheid en leven gebracht in een tijd, dat ons volk duf en slap was. Hij heeft ze wakker geschud uit den dommel van het rustig voortsukkelen langs de oude jaagpaden; hij heeft ons volk opgezwiept tot drang naar vrijheid, zelfstandigheid, oorspronkelijkheid in denken en voelen. Zijn rechtstreeksche navolgers - en er zijn er velen geweest - zijn helden uit de poppenkast, ze zijn lang vergeten. Hem navolgen was een bewijs, dat men hem niet begreep. Maar toch is zijn invloed | |
[pagina 661]
| |
groot geweest ook op hen, die in de laatste jaren der 19de eeuw de herleving hier gebracht hebben. Als zoodanig staat hij naast Potgieter, Bakhuizen en Huet. In Multatuli alleen is heel de groote Europeesche beweging der tweede Renaissance ook voor ons voltooid en afgesloten. Hij alleen heeft doorgemaakt, waarvoor al onze brave Hollanders terugschrokken. Het luidruchtig revolutionnaire en hemelbestormende trok hem aan. Door zijn karakter en aanleg, door zijn zooveel vrijer en ongedwongener leven in Indië had hij alles zonder aarzeling en onbevangen in zich opgenomen. En al even onbevangen heeft hij al wat daar bruiste en kookte, uitgestort. Dat zijn landgenooten, die voor het meerendeel van al dat vuurwerk niets gemerkt hadden, er iets vreemds en zonderlings in zagen, heeft hem verbaasd en geprikkeld en later tot steeds tergender uitvallen en verblindender paradoxen uitgelokt. Vandaar dat hij hier den indruk maakte van in hooge mate oorspronkelijk te zijn. En dit is hij toch slechts in hoofdzaak enkel in den vorm. Zijn schilderachtig, daverend, verpletterend proza is van hem alleen. Hij meende wel ook in zijn ideeën oorspronkelijk te zijn. Doch bijna alles was onbewuste herinnering; er is wel geen ideetje, of we kunnen het in vroeger of later litteratuur aanwijzen, doch vooral in de eeuw van 1750 tot 1850. Dit is geen verwijt, integendeel, wij zijn hem juist dankbaar, dat hij ons niets weggemoffeld heeft. Leeft niet ieder kunstenaar in de ideeën zijner voorgangers om er nieuwe schoonheid en wijsheid uit op te bouwen? Maar bij al zijn wereldburgerschap, niettegenstaande zijn leven in de vrije lucht der wereldlitteratuur, is Multatuli gebleven de zuiver Hollandsche artist,die het meest kenmerkend Hollandsche, de puurste schoonheidsaspiraties van zijn stam, in de malsche, rake schildering van de alledaagsche realiteit, op het schoonst vertoont. Naast de Camera zal de Havelaar blijven leven als het meest typische, rijke Hollandsche boek der eeuw, zullen gansche brokken uit de Wouter-geschiedenis, tintelend van humor en fijnen geest, geslacht op geslacht in verrukking brengen, door levende, frissche komische kracht tot onbedaarlijke vroolijkheid opvoeren. Onder de bepaalde navolgers van Multatuli is de eenige die misschien mag genoemd worden Jan Zürcher, die een niet on- | |
[pagina 662]
| |
aardig Multatuliaansch boek naliet: Roeping, Verhaal van Winfried uit den polder (1899). Hij heeft bovendien Multatuli vooral in zijn laatste jaren het stoffelijk leven dragelijk gemaaktGa naar voetnoot1). Door zijn bizarre, soms ook zeer gezonde ideeën, geheel buiten Multatuli om, trok in de laatste helft der 19de eeuw ook nog wel de aandacht Jan Holland (A.J. Vitringa) o.a. met Keesje Putbus (1852) en later: Een Koningsdroom (1880), Het Apenboek (1882) e.a. Een bibliografie van Multatuli's werken vindt men in A.S. Kok en L.D. Petit, Multatuhana, Baarn, 1903. - Wat er over Multatuli geschreven is tot 1892 in: Ter gedachtenis aan Multatuli uitgeg. door de Vereen. De Dageraad, Amst. 1892. Van wat er na dien tijd verscheen kan ik hier slechts enkele werken en artikelen opnemen: R.A. van Sandick, Lief en leed uit Bantam, Zutphen. 1892. - G. Jonckbloet, Multatuli, Amst. 1894. - J.B. Meerkerk, E. Douwes Dekker, Gron. 1900. - P.M.L. de Bruyn Prince, Officieele bescheiden betr. den dienst van Multatuli, Amst. 1910. - C. Th.v. Deventer, Uit Multatuli's dienstjaren (Gids, 1901. III). - J. Prinsen J. Lz., Multatuli en de Romantiek, R'dam. 1909. - Dez., Multatuli's houding tegenover de litteratuur (Gids, 1910. II). - M. van Geuns, Multatuli en het sentimenteele in onze kol. politiek (Onze Eeuw, 1909. II). - Sietske, Multatuli-herinneringen (Nederland, 1910. I, 73). - C.G.N. de Vooys, De invloed van Multatuli's letterk. werk op oude en jonge tijdgenooten (Handel. Mij. Letterk., 1909-'10. 25). - Dez., Multatuli-studie (N. Taalgids, IX, 113). W. Kloos, Multatuli (N. Litt. Gesch., II, 108). - F. van Eeden, Multatuli (Studiën, I). - L. van Deyssel, Multatuli-studiën (Verz. Opstellen, II, 139).- W.H.W. de Kock, Lebak en de Max Havelaar, Den Haag 1926. - P. Geyl, Multatuli en Van Lennep (Onze Eeuw, 1912. III). - M.H. van Campen, Over Multatuli en zijn Woutertje Pieterse (Over Litteratuur, I, 217). - J. Saks, Multatuli en Lebak (Groot Nederland 1927 Mrt. en April). - J. van den Bergh van Eysinga-Elias, Multatuli, Amst. 1920. - J. de Gruyter, Het leven en de werken van Ed. Douwes Dekker, Amst. 1920. - H. Padberg, Multatuli, Nijmegen 1920. | |
De Vlaamsche BewegingFrisch en fleurig, innig gezond en krachtig bloeit sedert ongeveer 1890 in Zuid-Nederland een litteratuur, die we hier geheel als de onze gevoelen, in geen enkel opzicht van de onze de mindere. In de 19de eeuw, van '15 tot '90, is dat anders. De Vlaamsch-Belgische letterkunde herleeft sedert '30; dat is een heugelijk feit. Sedert het einde der 16de eeuw was er daar ginds maar eens nu en dan een enkele, op wien we de aandacht konden vestigen. En dan op eens, na het ontwaken van het nationaal besef, bij de herstelling tot een vrijen staat, komt er in Vlaanderen, Antwerpen, Brabant een schaar van geestdriftigen, die hun taal en | |
[pagina 663]
| |
hun volk op willen werken uit de vernedering en verdrukking, met forsche geluiden en breede gebaren, met ernstige, gezette, maar nog onbeholpen studie, met politieke vinnigheid en godsdienstigen strijdlust. Dat is goed, dat is schoon, dat is bewustzijn van kracht en gansch die schare zal blijven leven in dankbare, enthousiaste herinnering, in alle vaderlandsche harten daar ginds, doch dit mag ons niet terughouden van de erkenning, dat de litteratuur, die voortgebracht is, als litteratuur nu nog niet bepaald een hartverheffende aanblik biedt. En kon het anders? Men moest de materie der verarmoeide taal nog leeren behandelen; er was gebrek aan vrije, algemeene ontwikkeling; men was de techniek ontwend; geest en aanleg konden niet gehoorzamen aan wat de geestdrift van het hart wilde uiten. Men zocht zijn voorbeelden in Holland en uit den aard der zaak bij hen, die konden spreken tot een ruimen kring van lezers, niet bij de aristocraten, die genoten werden door weinigen. Men luisterde naar Bilderdijk, Tollens, Ter Haar, Beets, Ten Kate en van een tweede geslacht zochten de fijnere geesten, die voelden, dat er iets hoogers te bereiken was, en die - toen geheel te goeder trouw natuurlijk - ingepakt werden door ‘alduitsche’ idealen, bij sommige Duitschers; maar het bleef een litteratuur van navolging en voor zoover men zijn troost ten onzent zocht, navolging van slappe navolging en holle rhetoriek. Vandaar dat heel die eeuw uit een zuiver letterkundig oogpunt, bij ons den indruk achterlaat van leegheid en slapheid, van brallende woorden en luidklinkende frasen, van onhandige, onbenullige guitigheden, hyperromantische aandoenlijkheden, werk evenwel van dappere strijders, die een schoone toekomst hebben voorbereid en mogelijk gemaakt. Was het anders geweest, er hadden immers wonderen moeten geschieden. En inderdaad, het verbaast ons, dat er tusschen zooveel noodwendige middelmatigheden een paar zeer respectabele kunstenaars hebben geleefd, die ook als kunstenaar nimmer vergeten zullen worden. Jan Frans Willems (1793-1864) was de eerste ernstige vertegenwoordiger van een nieuwe Nederlandsche litteratuur in Zuid-Nederland. In '21 was hij ontvanger te Antwerpen geworden; daar zou Potgieter hem ontmoeten, die opging in de Engelsche en Fransche romantiek en voor zijn volk een eigen romantiek | |
[pagina 664]
| |
scheppen zou. Ze vonden steun in elkaar; immers ook Willems droomde van dichterlijke vernieuwing, maar toch langs geheel andere wegen. Hugo en Byron waren hem vreemd, en bovendien, hoe moest in zijn land alles van den grond worden opgebouwd. En als de scheuring tusschen Noord en Zuid een onherroepelijk feit is, staat hem zijn levensdoel, een doel van tientallen van strijders naast en na hem, misschien niet zoo scherp omlijnd en zoo ruim voor oogen, maar in hoofdzaak zooals het nog onlangs is geformuleerd: ‘Het doeleinde van de Vlaamsche Beweging was en blijft het Vlaamsche volk, op stoffelijk en geestelijk gebied tot de volle ontwikkeing van zijn aangeboren krachten en scheppingsmogelijkheden op te voeren. En dit doel kan alleen worden bereikt met aan de taal van ons volk volledige vrijheid en gelijkberechtiging te schenken in ons bestuurlijk en staatkundig leven, en vooral met aan ons volk een degelijk onderwijs te verzekeren, in zijn moedertaal, van de volksschool tot de universiteit’Ga naar voetnoot1). Als vurig strijder voor het Dietsch element werd hij terstond uit Antwerpen naar het kleine Eeklo verplaatst door de Franschgezinde regeering. Daar verzamelde hij de stof voor zijn Oud-Vlaamsche liederen (1848) en als hij in '35 weer als ontvanger te Gent zetelt, begint zijn groote strijd voor de Vlaamsche taalrechten. Zijn werk draagt een wetenschappelijk karakter. Zooals Potgieter terug gaat naar de glorie onzer 17de eeuw, zoo gaat hij terug naar de Vlaamsche glorie der middeleeuwen, naar den Reinaert in de eerste plaats, dien hij uitgaf, ook in een omwerking voor het volk (1834); maar bovendien naar al de schatten van het groote Vlaamsche verleden in kunst en historie. Met Blommaert stichtte hij daartoe de Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen (1839) en in het Belgisch Museum (1837-1846) had hij daartoe zijn eigen tijdschrift. In denzelfden geest werkte later het Vaderlandsch Museum (1855-'62) van C.P. Serrure. Deze mannen missen nog te zeer philologische wetenschap, kennis van handschriften, enz., om werk van blijvende waarde te leveren; maar de belangstelling voor onze middeleeuwsche litteratuur en hare wetenschappelijke beoefening gaat van hen uit, ook voor het Noorden. Heremans redigeerde later in dezelfde richting het Nederlandsch Museum (1874-'93), doch dit was veelzijdiger en hield zich ook bezig met de litteratuur van den dag. | |
[pagina 665]
| |
Uit den drom van dichters, die naast Willems zich laten hooren, komen nu nog alleen van Duyse, Theodoor van Rijswyck, Karel Ledeganck en Van Beers naar voren. Prudens van Duyse (1804-1859) trok naar Holland, toen de Belgische revolutie uitbrak; in Den Haag verschenen in 1831 zijn Gedichten, die sterk onder Büderdijk's invloed staan. In '37 werd hij leeraar aan het Athenaeum te Gent en kort daarop ook stadsarchivaris. In den beginne oogst hij bergen lauweren, bij een van die dichterlijke hebbelijkheden in Vlaanderen, welke men prijskampen noemt, wedstrijden in de talrijke rederijkerskamers, die van de late middeleeuwen af in Zuid-Nederland steeds bleven voortwoekeren. In 1847 verschenen drie deelen Vaderlandsche poëzie en daarbij is het niet gebleven. Hij onttrekt zich langzamerhand aan den invloed van Bilderdijk en van de rederijkers en brengt het vooral in het lyrische tot zekere natuurlijke frischheid; in het epische blijft zijn toon gezwollen. Hij schreef ook een voor zijn tijd zeer verdienstelijke Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw (1854). Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847) stond vrijer tegenover de buitenlandsche litteratuur; hij bestudeerde Lamartine, Hugo, Byron, Schiller en verwierf zich ‘onsterflijken roem’ met zijn bekende trilogie De drie zustersteden (1846, Aan Gent, Brugge en Antwerpen). Dit en ook veel van zijn ander werk kenmerken zich door meer verfijning en volmaking van den vorm tegenover de verzen van Van Duyse en Van Rijswyck. Deze laatste, ‘d'n Door’, Theodoor van Rijswyck (1811-1849) is een Antwerpsche volksjongen, die zich tot een populair dichter wist op te werken. Zijn werk kan ons niet meer boeien, zeker, maar laten we toch vooral niet vergeten, dat het in zijn tijd was wat het zijn moest, om in een ruimen kring geestdrift te wekken en besef, dat er gestreden moest worden voor een nobele zaak. Hij was gemoedelijk en vol humor, maar waar hij te keer ging tegen de franskiljons, werd hij fel en scherp. In de taveerne las hij ze voor, zijn Eigenaardige verhalen (1837) in het gezelschap van 't Zwart paerdeken, onder de romantisch uitziende dichters en schilders met zwierige lokken en breede flambards, zijn schilderachtige tooneelen, zijn spookgeschiedenissen, zijn luimige verhalen, zijn romantische legenden, en hij werd er toegejuicht als de glorie van zijn land; ze voelden allen, dat het iets was, dit | |
[pagina 666]
| |
levende Vlaamsche woord, dat aller liefde en toewijding eischte. Hooger staan zijn Poëtische luimen (1842). Van hem is dat bekende Liedje van den liereman: Brave heden, wil me aanhooren!
'k Ben een arme hereman,
Die geen ander ambacht kan
En tot zingen werd geboren.
Zoo iets is inderdaad eenvoudig en zuiver. Jan van Beers (1821-1888) begon met week sentimenteele verhalen, die ook in het Noorden in de letterlievende genootschappen bijzonder geliefd waren; De zieke Jongeling. De Gevangenwagen, Bij het kerkportaal, werden er de gevaarlijke mededingers van Borger's Rijntje. Doch later heeft hij zich weten op te werken in De Bestedeling, Begga, De Oorlog, Het licht, tot een hoogte, waarop hij onze populaire dichters verre overtreft door het kleurrijke in zijn vaste breede schildering en de zuivere, rijke, lyrische ontboezeming. Hij had veel geleerd van de Franschen en Duitschers. Zijn eerste bundel was Jongelingsdroomen; daarna komen Levensbeelden (1859), Gevoel en Leven (1869), Rijzende Blaren (1884). Reeds in de Levensbeelden is meer zuiverheid en echtheid en teekening naar de realiteit. Van Beers was o.a. leeraar aan de Rijksnormaalschool te Lier, later aan het Athenaeum van zijn vaderstad Antwerpen. Zijn werk heeft veel meer blijvende waarde dan dat der drie hiervoor genoemden. Emanuel Hiel (1834-1899) volgde het spoor van Van Duyse. Hij schreef eenige rhetorische oratoria, in hun tijd verheerlijkt, maar vrijwel waardeloos.
Toen er over Hendrik Conscience (1812-1883) voor eenige jaren in Vlaanderenland gefuifd werd, verklaarde een Vlaming, die zich buiten den officieelen feestroes houden wilde: ‘Geen boer, geen werkman, geen huisvrouw of geen schoolkind in Vlaanderen, die hem althans niet bij naam kennen en bijna geen die niet het een of ander boek van hem hebben gelezen. Hij is in de huisgezinnen lijk een goedigen huisvader, die ontroerende verhalen vertelt, die wijze raadgevingen geeft, die men zelfs als voorbeeld neemt en waarvan men met liefdevolle dankbaarheid ontvangt de liefde’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 667]
| |
Dat is veel, dat is eenig. Ik ken geen enkel Hollandsen auteur, van wien men dat verklaren kan, niet van Hildebrand, niet van den Multatuli van den Havelaar, niet van Tollens. Waar is voor hen de liefde? Aan de uiterste grens van hun aanbidders is toch altijd nog slechts een slap aftreksel van intellectualiteit. Het Vlaamsche volk draagt het werk van Conscience in het hart. En gezegend het volk, dat in een Conscience zijn vader erkent, gezegend verre boven dat andere volk, dat in een Cats een paar eeuwen weerklank vond voor zijn beste en heiligste gevoelens. Want wat een eenvoudige, zuivere reinheid, wat een vreedzame zachtmoedigheid, wat een opofferende liefde, wat een stille, innige vroomheid, wat een grootsche, forsche idealen van moed en vaderlandsche glorie stroomen uit het werk, uit het hart van dien simpelen Antwerpschen jongen over in zijn volk. Wat wordt tegenover het zijne het werk van een Cremer b.v. bij ons dood, verglaasd poppenspel, in al zijn knapheid en handigheid. Hoe voelt men in Conscience niet den artist, die kunstmatig in elkaar zet en welberedeneerd zijn preekje houden wil, maar het hart, dat zich geeft. Conscience is nauw verwant aan den heerlijken Poirters, maar hij is veel meer nog rijk en milddadig geboren kunstenaar. Hun werk is de ware groote volkskunst, vrij en rijk gegroeid, als de bloemenschat van de boorden der Leie. Wat Conscience voor zijn land was is hij in de verte, maar veel zwakker ook voor ons volk geweest; ons kille volk is niet ontvankelijk genoeg voor die breede, milde gemoedelijkheid. Doch ook hier is hij veel gelezen. Hoe hebben we als jongens in innige deernis in die benauwing en spanning meegeleefd en geleden, in den angst van dien Armen Edelman met zijn ééne flesch wijn; hoe hebben we genoten van den scherp, sumierlijk belijnden parvenutrots van een Baas Gansendonck, van de fierheid en volksadel der Vlaamsche helden. En ook thans nog hebben voor ons, ronddolend door de galerijen van doorwrochte aristocratische kunst, van teere, sublieme individueele schoonheid, verscheidene zijner boeken hun intieme bekoring niet verloren, al zouden we breede vertoogen over hun talrijke gebreken kunnen opzetten. Conscience was een arme jongen uit het volk, die, toen hij zich van zijn talent bewust was geworden, getracht heeft van zijn kunst te leven. Toen dit niet ging, werd hij tuinman en later griffier bij de Antwerpsche Academie en bewaarder van het Museum- | |
[pagina 668]
| |
Wierts te Brussel. Zijn eerste boek was Het Wonderjaar (1837), het jaar daarop volgde zijn Leeuw van Vlaanderen, waarmede zijn roem was gevestigd, en sedert volgden ze bij tientallen, zijn boeken, zijn historische, de Kerels van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, Simon Turchi, zijn novellen uit het dagelijksch leven, van den buiten in de bloeiende natuur, op de verre heiden, De loteling, Baas Gansendonck, Siska van Roosemael, De arme Edelman, Hoe men schilder wordt, meest alle scherp teekenend een hartstocht, een droeve of vroolijke levenssituatie. ‘Zoo bleef hij tot den einde: eeuwig jong en edel, vol droom en betrouwen.’ Conscience heeft ook zijn eigen levensherinneringen geschreven. Er bestaan meer van die leerrijke, interessante Vlaamsche Mémoires uit dien tijd, zoo de Gedenkschriften van den ouden Bergmann, den vader van Tony. Aardige fantastische verhalen schreef in zijn jeugd Zetternam (1826-1855), later werd hij meer realist, als August Schnieders (1825-1894), een Noordbrabanter van geboorte. Deze begint met landelijke verhalen uit de Kempen, als Conscience; in de historische zoekt hij zijn stof uit de godsdienstoorlogen en den Franschen tijd. Het geïdealiseerde en romantische verlaat hij op later leeftijd; in De Speelduivel, Verborgen geluk, De Koningin van het voetlicht tracht hij meer de ziel te doorschouwen. De Nachtraven is wel zijn beste werk. Snieders is conservatief en streng Katholiek, hij strijdt voor een Katholieke eenheid, in zijn boeken vecht hij voor zijn ideeën over kerk en staat. Goed zijn in deze richting het Zusterken der armen en De Gasthuis-non. Ook Jan Lambrecht Domien Sleeckx (1818-1891) is meer realist. In '56 verscheen zijn In 't Schipperskwartier, waarin hij het schilderachtig leven der Antwerpsche haven teekent, zoo ook in Dirk Meyer. Hij teekent het achterlijke bekrompene en zelfzuchtige in het leven der kleine Vlaamsche steden in De Plannen van Peerjan. Conscience gaf in zijn werk de uitstorting van zijn gevoel, Sleeckx werkte naar vaste theorieën, hij zocht feiten en richtte zich tot het verstand. Zonder romantiek en lyriek zijn ook de novellen en romans van mevrouw Courtmans-Berchmans (1811-1890); zij geeft scherp en sober geteekende karakters, die handelen naar hun aanleg; fantasie zit er in haar werk niet. Het meest bekend is zij door Het geschenk van den jager. | |
[pagina 669]
| |
De werken van de gezusters Loveling (Virginie, geb. 1836, Rosalie, 1834-1874) behooren tot de voorloopers van de ook hier in het Noorden populaire Vlaamsche kunst, vooral dat van de eerste. Eenige van haar novellen verschenen o.a. in De Gids. Ook zij zijn tot op zekere hoogte realisten, maar er is meer warmte en gevoel in haar werk. Virginie doet niet onder voor onze beste novellisten van vóór '80. Naast haar staat Anton Bergmann (1835-'74), een jong advocaat, die voortkwam uit den kring der liberale Vlaamschgezinde studenten, die zich te Gent omstreeks 1855 om Vuylsteke schaarden. Onder het pesudoniem Tony schreef hij Ernest Staes, Schetsen en Beelden (1873), een geödealiseerde levensgeschiedenis, die de Vlamingen terecht als hun Camera Obscura beschouwen, dat wil zeggen: Wat de Camera voor ons was en is, is Staes voor het Zuiden, zachte humor van het dagelijksch bestaan; minder krachtig en zelfbewust misschien van techniek, maar milder, warmer van geest. Het verschil in volkskarakter tusschen Noord en Zuid teekent zich duidelijk af in beide boeken. Tusschen '53 en '73 schreef Tony nog verschillende studies, die in '75 bij elkaar verschenen als Verspreide Schetsen en Novellen. Afzonderlijk verschenen nog Twee Reisnovellen van den Rijn, vol lichten, vroolijken humor.
Een overdreven cultus van den vorm - een bewijs, dat men zich ging voelen in de litteratuur - vooral onder Duitschen invloed, doet zich voor bij de dichters Johan Michael Dautzenberg (1808-'69), een Limburger uit Heerlen, Frans de Cort (1834-'78) en Jan van Droogenbroeck (1845-1902). Zij werkten naar Herder, Schlegel, Rückert, Platen, Bodenstedt en pasten klassieke en middeleeuwsche metra toe. Dautzenberg vooral prutst ook aan versjes in pseudo-middeleeuwsche taal en laat zijn hexameters vloeien, soms lang niet onverdienstelijk, in het bijzonder als zijn hart overvloeit van jeugdherinneringen aan het Heerlener landschap. De Cort doet ook aan hexameters, doch weet op zijn tijd den volkstoon te treffen in gevoelige gedichtjes, als het bekende Moeder en Kind en In het zonnig kooiken. Ook vertaalde hij liederen naar Burns. Uiterst gezocht en ridicuul is de verre navolging op het spoor van Rückert en Platen naar Oostersche poëzie bij Van Droogenbroeck. Zijn | |
[pagina 670]
| |
Makamen en Ghazelen ('66 onder 't pseudoniem Jan Ferguut) zijn eenvoudig waardelooze klinkklank. Een ander zoeken openbaart zich omstreeks 1840 bij de particularisten, die van ons Noord-Nederlandsch, zooals niemand het in Vlaanderen spreekt, niet gediend zijn. Men hoopte het West-Vlaamsch tot Zuid-Nederlandsche spreek- en schrijftaal te verheffen, te vergeefs, zooals te verwachten was bij een volk, dat den strijd voor zijn taal nog aan het leeren is. Guido Gezelle was een der strijders in deze richting. Het gevolg is geweest, dat er zich een kunstmatige schrijverstaal heeft ontwikkeld, die door niemand gesproken wordt en uit West-Vlaamsche, andere dialectische elementen, Nederlandsch en vooral 16de-eeuwsche archaïsmen bestaat. Gezelle en Verriest bedienden zich van deze litteratuur-taal en later van de jongeren, Rodenbach, Styn Streuvels, René de Clercq; er is veel schoons in bereikt. Guido Gezelle (1830-1899) is eigenlijk pas om en om 1900 hier in het Noorden ontdekt als de pure, vrije, welige natuurdichter. Hij werd geboren te Brugge en ontving in 1854 zijn priesterwijding; daarna was hij leeraar in verschillende kloosterscholen, o.a. te Rousselaere, waar hij zelf gevormd was; in '72 werd hij onderpastoor te Kortrijk, in '98 directeur van het Engelsche klooster te Brugge. Hij schreef Vlaemsche Dichtoefeningen ('58), Kerkhofblommen, XXXIII Kleengedichtjes (1860), Gedichten, gezangen en gebeden (1860). Daarna is er dertig jaren lang niets van hem verschenen. Hij vond in kerkelijke kringen om zijn uitbundige liefde voor de Vlaamsche zaak miskenning en tegenwerking. Eerst in de laatste jaren van zijn leven verschenen Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897). Hij leerde de kunst van Bilderdijk, maar Bilderdijkiaansche invloed is weinig te bespeuren in zijn werk. Hij werd spoedig zich zelf en gaf zich in puren eenvoud en natuurlijkheid in eigen vrijen klank en rhythme. Toen hier de nieuwe beginselen van een nieuwe kunst werden geformuleerd stond men voor het wonder, dat wat men geestdriftig zocht, jaren lang stil en vergeten had staan bloeien in den Vlaamschen hof. Zijn laatste verzen verschenen hier in een der tijdschriften der tachtigers (Tweemaandelijksch). Die Laatste Verzen zijn in 1902 bij elkaar uitgegeven. Ja, in 1858 al, toen hier en in Vlaanderen alles stikte in traditie en duffe navolging en kunstigheden, heeft Gezelle ze al gezien, de | |
[pagina 671]
| |
natuur in velden en bosschen en pachthoven, levend en vrij gezien met zijn heldere, open oogen en ze malsch en welig, in nieuw geluid laten klinken, zooals zijn hart het zei, heeft hij fijn vergeestelijkt al wat hij zag en hoorde in natuur en leven, zuiver en innig vroom, frisch en argeloos geteekend de wondere tafereelen van ongeziene schoonheid, in fijne nuancen van klank en rhythme laten huppelen of streelend vleien zijn woordekens, in zoete schildering breed laten uitvloeien zijn kleurgeluiden. Hugo Verriest, (1840-1922), de trouwe vriend van Gezelle, heeft door aantrekkelijke voordrachten, ook in Noord-Nederland, veel gedaan om het leven en werk van Gezelle en verder de Vlaamsche toestanden beter te leeren kennen. Hij is o.a. de verdienstelijke schrijver van Twintig Vlaamsche koppen. Verschillende studies en schetsen zijn vereenigd in Werk van Hugo Verriest (1913).
Heremans had uit Antwerpen de liberale Vlaamsche beginselen aan de Gentsche Hoogeschool overgebracht. Het studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’ met de leus ‘Klauwaard en Geus’ wordt daar gesticht. Julius Vuylsteke (1836-1903) wordt er de dichter der liberale partij, die niet als Willems den blik richt naar een grootsch verleden, niet droomt in de romantiek, maar ziet zijn volk verstompt en verarmd door den druk der geestelijkheid en de overmacht der heerschende klassen. Hij heft vurige politieke zangen aan en kastijdt den vijand van vooruitgang en ontwikkeling in zijn eigen volk, wekt zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde bij de verdrukten. Vuylsteke dweept met Heine, Byron, De Musset, is verwant aan Piet Paaltjens. Zijn werk verscheen in de Almanakken van ‘'t Zal wel gaan’ en werd later verzameld uitgegeven. Zwijgende liefde (1860), Uit het studentenleven en andere gedichten (1868). Na zijn studententijd was hij boekhandelaar in Gent. Ook Julius de Geyter (1830-1905), Directeur van de Bank van leening te Antwerpen, behoort tot de liberale groep. In '85 stichtte hij den Liberalen Vlaamschen Bond. Hij zoekt een breed schilderend realisme in zijn verzen, dat zich openbaart in ‘Drie menschen van de wieg tot het graf’. Zijn ‘De Wereld in!’ is een schoolcantate, die ook in het Noorden succes had. Hij gaf een moderne overzetting van den Reinaert in het oorspronkelijk metrum | |
[pagina 672]
| |
en schreef o.a. ook een groot dichtwerk in epischen toon, Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden (1888). Toen na 1870 het clericaal bestuur voor goed het heft in handen kreeg, nam de vinnige strijdlust der liberalen toe en uitte zich in verschillende tendenz-romans. Zoo schreef Virginie Loveling in 1877 onder het pseudoniem Walter haar kranig boek In onze Vlaamsche gewesten; kort daarop kwam Dr. A. de Vos (Wazenaar) met Een Vlaamsche jongen, en na den schoolstrijd in 1884, die zooveel schandelijke ongerechtigheden met zich bracht, Arm Vlaanderen van Is. Teirlinck en R. Stijns en Sophie van Virginie Loveling. Victor Dela Montagne (1854-1915), die met Coopman sedert '78 de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle redigeerde is van een jonger geslacht. Hij was een gevoelig en eerlijk dichter. Pol de Mont (geb. 1856) gaf in zijn jonge jaren wel goede verwachtingen (b.v. in Lentesotternijen, 1885, Idyllen, Fladderende Vlinders); maar toen is het Nieuwe gekomen, de Nieuwe Gids bij ons, Van Nu en Straks in België. Hij heeft mee willen doen en toen heeft hij het niet langer kunnen bolwerken. Hij schreef ook proza: Uit mijn Dorpken en De Amman van Antwerpen. Hij was tot voor kort directeur van het schilderij en-museum te Antwerpen. Om Max Rooses (1839-1914) den Vlaamschen Saint-Beuve en Busken Huet te noemen, is wel wat kras; maar men moet erkennen, dat hij verscheidene goede, objectieve kritieken en leerrijke studies heeft geschreven, die in zijn verschillende Schetsenboeken (drie, 1877-1885) zijn verzameld. Hij was sedert 1876 Conservator van het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen. Dit bracht hem er van zelf toe eenige werken en studies over de geschiedenis van kunst en typographie te schrijven, waarvan er verscheidene blijvende waarde hebben. Voor de verschillende uitgaven der werken van bovenstaande dichters en prozaschrijvers moet ik verwijzen naar F. de Potter, Vlaamsche bibliographie, Gent, 1893. - | |
[pagina 673]
| |
Conscience, uitgeg. door A. Jacob, Gent. 1922. - W. Kloos, Guido Gezelle (Nieuwere Litteratuur-gesch., IV, 16). - C.A.B. van Herwerden, Guido Gezelle, Hrlm. 1903. - H. Verriest, Guido Gezelle (Werk van Verriest, 187). - C. Gezelle, Guido Gezelle (Van Onzen tijd, jrg. 13). - Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal, Amst. 1923. - A. Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Amst. 1923. - F. Baur, Gezelle-studie, (Nw. Taalgids, XIV, 173, 231). - J. Michels, Prudens van Duyse. Zijn leven en zijne werken. Gent. 1893. - Brieven van J.F. Willems, toegelicht door J. Bols, Gent. 1909. - Ed. Peeters, Over Aug en Reinier Smieders (G. Winckel, 1920). - L. Baekelmans, Drie Vlaamsche realisten (Sleeckx, V. Lovelmg en R. Stijns), Antw. 1916. | |
De litteratuur in Zuid-AfrikaSedert in April 1652 Johan van Riebeek in de Tafelbaai zijn ankers uitwierp, heeft de Nederlandsche taal een geschiedenis in Zuid-Afrika. Onder de zeer bijzondere omstandigheden, waarin die taal en ten slotte ook een litteratuur zich daar ginds ontwikkelden, wordt deze historie zeer zeker interessant. Maar dit alles heeft in de eerste twee eeuwen bitter weinig met onze litteratuur-geschiedenis uit te staan. Vóór de 19de eeuw is er van letterkunde geen sprake. In de laatste helft dier eeuw verschijnt daar, meestal van Hollanders, die er zich gevestigd hebben, allerlei werk, dat, als het binnen onze grenzen geschreven was, op een enkele uitzondering na, onze aandacht niet zou trekken. Wat in het Nederlandsch in dien tijd door Afrikaanders is geproduceerd, staat daar niet boven. 1875 is in de Zuid-Afrikaansche litteratuurhistorie een gewichtig jaar. Tot dien tijd was de schrijftaal het Nederlandsch, naast de spreektaal, die er zich bijna als een nieuwe, zelfstandige taal tegenover de onze had ontwikkeld. Met de oprichting van ‘Die genootskap van Regte Afrikaners’ aan de Paarl in genoemd jaar, komt men tot de erkenning van die spreektaal ook als schrijftaal, een volkomen logische toestand. De Nederlandsche taal was daar ginds in die twee eeuwen langs eigen wegen, onder allerlei vreemde invloeden gegroeid tot iets aparts, tot een taal, zeer nauw verwant aan de onze, maar toch te zeer in syntaxis, woordvorming en woordbeteekenis van eigen karakter, om hervormd, of op zijde geschoven te mogen worden door de onze. In die Zuid-Afrikaansche taal nu groeide in onze eeuw vooral een eigen litteratuur, onder allerlei invloeden weer, ook van onze Tachtigers, maar toch met iets eigens, zeer belangwekkend. | |
[pagina 674]
| |
De verwantschap en het geestelijk verkeer tusschen beide landen is te groot, dan dat ik hier niet enkele hoofdzaken uit die letterkunde zou meedeelen. Ik kan slechts een enkele greep doen. Van de traditie der eeuwen, voor een groot deel stammend uit Holland, getuigt de Zuid-Afrikaansche volks-poëzie; allerlei aardige varianten van oude liedjes bij ons komen er in voor. Doch hoe belangwekkend ook, toch is de schat van liederen niet zoo groot en gevarieerd gebleken als men verwachten mocht bij een volk, dat grootendeels in afzondering leefde en in het lied zijn troost kon zoeken. S.J. du Toit onderzocht dit terrein grondig en wetenschappelijk. Dan zijn er de reisbeschrijvingen, reeds beginnende met het Dagverhaal van Jan van Riebeeck; er zijn geschiedboeken en later (in de 2de helft der vorige eeuw) komen er bescheiden novellen in het Hollandsch. Zoo b.v. Tooneelen uit ons dorpje van Th. Burgers (1881), dat wat op de Pastorie van Mastland lijkt. Uit die periode is Melt Brink, een zeer verdienstelijke figuur. Tusschen '69 en '73 schreef hij een reeks blijspelletjes, die zeer genoten werden. Geestig en treffend verhaalt Prof. Joh. Smith, hoe zoo'n eerste pionier zich tegen alle verdrukking in heeft moeten opwerken. Melt Brink ‘toe hij neë jaar oud was, het hij sij eerste onderwijs gekrij, en wel van Jan Jansen, die stuurman van 'n Hollandse skip wat op die Kaapse kus gestrand het. Vir iets meer as 'n jaar het Melt toe geleer om die Hollandse taal te lees en te skrywe, en ook bekend geraak met die grondbeginsels van die syferkuns.’ En verder: ‘Voor sy vijf-en-twintigste jaar was hij al koringboer, veeboer, visser, wijnboer, bakker en slagter’. - ‘Hij het in 't geheel maar drie jare skool gegaan. Maar hij het self alles in sij vermoë gedaan om kennis op te doen en buitendien het hij ontsaglik veel geleer in die skool van die lewe.’ Op zijn vijf-en-twintigste jaar wordt deze jonge man teekenaar bij den landmeter-generaal en dan kan hij zijn taak van volksopvoeder beginnen. Voor ons zijn van meer belang onze tijdgenooten, die daar ginds nu werken. En dan moet in de eerste plaats genoemd worden als uitstekend prozaist C.J. Langenhoven, thans een vurig strijder voor het Zuid-Afrikaansch, die in 1911 de overzetting van de psalmen in die taal nog als heiligschennis beschouwde. | |
[pagina 675]
| |
In de uiting van zijn persoonlijkheid lijkt hij eenigermate op onzen Multatuli. Een uitstekend pleidooi leverde hij voor het gebruik van eigen taal in Afrikaans als voertaal (1914). Het werd opgenomen in Ons weg deur die Wereld, waarin vooral didactisch werk voorkomt, maar ook verhalen, samenspraken, aforismen enz., iets als de Ideën voor Zuid-Afrika. Sonde met die Bure (1921), Doppers en Filistijne (1922) o.a. zijn geestige verhalen, fonkelend van vernuft en sarcasme, rijk aan fantastische paradoxen. In hetzelfde genre, maar in een anderen toon schreef W. Postma onder het pseudoniem Dr. O'Kulis, o.a. in Die Eselskakebeen. ‘Hij was Afrikaner in hart en nieren, 'n vijand van bekrompenheid, maar 'n hater van die uitheemse gedoente, wat die Afrikaner vervreem van sy erfgoed en die tradisies van sy voorgeslag’Ga naar voetnoot1). D.F. Malherbe schiep uit de ellende van den oorlog een prachtigen roman, Vergeet nie (1913), waarin de heldenstrijd voor het nageslacht bewaard wordt. Als zuiver letterkundig kunstenaar op het gebied van verhalend proza staat Jochem van Bruggen wel bovenaan, een Zeeuw van geboorte, die op zijn elfde jaar (1892) met zijn vader aan de Kaap kwam en geheel en al Zuid-Afrikaner geworden is. Hij schreef o.a. Op Veld en Lande (1920) De Burgemeester van Slaplaagte (1922). Zijn beste werk, Ampie, plaatst hem geheel op het niveau van den modernen West-Europeeschen roman. Ampie is geboren uit het blanke proletariaat, dat in Zuid-Afrika is ontstaan. ‘Ampie was uitgebroei waar verslegting en verliederliking en idiotisme daeliks toeneem - in die moerasse van ons arme blankedom’ - ‘Dikwels laat hij dink aan 'n gesonde jong bees, met sij natuurdrifte wat onkeerbaar is waar eenmaal zij hartstog woed’ - ‘Ampie kan baie teer wees, ook eindeloos verlangend na sag-vrouwlike goedheid en liefde om zij blinde drift en lewensteleurstelling te kalmeer tot een toestand van sielsrus en innerlik geluk, wat hij steeds na wraakgedagte en beestelike bruutheid weer na haak. Sij gedagtewêreld is die van 'n agterlike seun, sy taal (met enkele uitsonderinge) die van homself en beeldend, sij geestelike en morele vooruitgang moeilik en gering deur aangebore en aangekweekte eienskappe.’ - ‘Deur bittere smart en teleurstelling moet hij | |
[pagina 676]
| |
langsamerhand rijp tot 'n man wat die vertroue van die goeie Booysen waard sal wees en die liefde van die eenvoudige boeredogter’Ga naar voetnoot1). Dan is er Léon Maré met Die Nieuwjaarsfees op Palmietfontein (1918), van groote plastische, komische kracht, die den diepen humor nadert, als in Die Putgraver. Van Reenen werkte verdienstelijk naar Poe. In Onder bevoorregte mense gaf Marie Linde een goede sociologische roman. Een zeer bijzondere plaats neemt A.A. Pienaar (ps. Sangiro) in met zijn schildering van het leven der wilde dieren o.a. in Uit Oerwoud en Vlakte (1921). Voor hem zit in een leeuw ‘'n fijn georganiseerde lewe, 'n persoonlikheid in sy soort ruim so interessant as die van die mens’. - ‘Ook onder die wilde diere bestaan daar 'n soort van geestes lewe, wat die opmerksame waarnemer telkens weer met verwondering vul; vir hom word dit naderhand moontlik om die diere se gewaarwordinge uit hul uiterlike beweginge te verstaan’. We kunnen hem met onzen Thysse vergelijken, maar hij staat op een veel hooger litterair plan. Iets van zulk een grootsche pracht, zoo fijn en zuiver van gevoel over het dierenleven bezit Nederland eenvoudig niet. ‘Wanneer hij die smart van die trotse bosreuse oor een dood geskiete wijfie beskrijf, die hulplose verlatenheid en swerftogte van die hangerige kleintjies, dan bereik hij 'n diepte en innigheid van plastiese uitbeelding waar 'n roerende skoonheid in bewe. Die langsame ontplooiing van die jaginstink bij die jong diertjies word met treffende waarheid geskilder. Die wilde natuur waarin die geweldige dieredrama afgespeel word, is niet alleen dekor, is nie louter omlijsting nie, maar maak onafskeidelik deel uit van die handeling. In die stilte van sy donkerweg kruipplek, in die lange ure van sy spannende nagwake het die geheimsinnige gees van die wildernis hom aangeraak. Hij het die glans van die maanspatsels oor donker blaregesien, die wegskuiwende skaduwees in hul trage gang gevolg; die blitsoë van getergde leeus het hom laat huiwer; die geritsel van die gras, die gekreun van die bome, die jagkrete van al die oerwoud-bewoners het hy leer verstaan; die slagtande van gulsige hiënas het hy hoor kners op die afge- | |
[pagina 677]
| |
vrete bene van hul prooi. En deur die skoonheid van sy woord laat hy ons dit ook alles sien en hoor’.Ga naar voetnoot1) Hoe teekent hij ons de vriendschap tusschen ‘'n renostertjie en 'n jong seekoei, wat albei hul ouers deur die koeëls van die jagters verloor het en troos en veiligheid in mekaar se geselskap vind’. En nimmer wordt hij week of sentimenteel. Zulke kunst kan gesteld worden naast het beste uit onze moderne tijden. Gustave Preller bepaalt zich tot historisch terrein, tot onderzoek van de voortrekkersperiode vooral (Piet Retief, 1906). ‘Dit gaan uiters moeilik om objektief te staan teenoor 'n boek soos Piet Retief, want die tragedie daarin uitgebeeld is op sigself al só roerend in sy dramatiese afwikkeling en só betekenisvol vir die lot van ons nasie, dat selfs een uitgedroogde kroniekskrijwer sonder 'n vleugie verbeelding nog daarin sou slaag, om ons die grootsheid van die worsteling te laat gevoel. Dit het Preller blijkbaar ook besef, want hij gee 'n onopgesmukte verhaal, in sober gehoue stijl waarin die tragiese gebeurtenisse self tot hul reg kom, sonder dat die aandag afgelei word deur bijkomstige woordfraaiigheid’Ga naar voetnoot2). In diezelfde richting werkte J.H. Malan (Boer en Barbaar 1913).
Ook in de poëzie bracht Zuid-Afrika nieuwe frissche schoonheid. Bij sommige dichters is invloed van Holland zeer merkbaar; dit is begrijpelijk en moet niet als een beschuldiging beschouwd worden. Hoor bij Jan F.E. Celliers, Die Vlakte: Ik slaap in die rus van die eeuwe gesus,
ongesien, ongehoor,
en dof en loom in mij sonne-droom,
ongewek, ongestoor.
Tot die ijl-blouwe bande der ver-verre rande
Skuif mij breedte uit,
wijd-kringend aan d'puur alomwelwend asuur
Wat mij swijgend omsluit.
Dat is Perk's Iris. En dan dit: Die osse stap aan deur die stowwe,
geduldig, gedienstig, gedwee;
die jukke, al drukkend hul skowwe,
hul dra dit ge troos en te vree.
| |
[pagina 678]
| |
Het zijn Gezelle's Horsen. En dit: Ik hou van 'n man wat sij man kan staan;
Ik hou van 'n arm wat 'n slag kan slaan,
'n oog wat nie wijk.
Het is Heye. En dan dit bij Keet, een zeer gevoelig dichter: Ou Amsterdam is tog so mooi
Met al sijn liggies uitgetooi
In donker, donker nagte.
Dis liggies hier en liggies daar
In lange rije aanmekaar
Wat flikker in die gragte.
Het is Potgieter. Maar die verzen zijn goed en zuiver al zijn ze dan misschien geïnspireerd op Hollandsch werk. Het is een jonge kunst, die nog leiding en steun zoekt; maar ze leeft en heeft een toekomst, heeft een eigen toon. Werd zoo Perk bij onze herleving niet geïnspireerd door Shelley, en toch een machtig dichter? C.L. Leipoldt is misschien de oorspronkelijkste der Zuid-Afrikaansche dichters. In hem vooral leeft het oorlogsleed en al de gruwzame smart, die zijn volk aangreep. Dit in het bijzonder in Oom Gert vertel. In zijn tragische aangrijpende zangen weet hij den eigen bitteren humor te doen glinsteren. En toch ook bij hem... Dis vrede man; die oorlog is verbij!
Hoor jij die mense skreeu die strate vol?
Sien jij, die hele wêreld is op hol?
Kom, hier 's 'n bottel soetwijn; laat ons drink!
Lees het gedicht in zijn geheel en gij hoort de naklanken van Multatuli's Kruissprook. Hij eerbiedigde MultatuliGa naar voetnoot1). Maar wel echt enkel zuiver eigen leven in eigen toon is er, als Oom Gert vertelt van zijn peetseun Bennie, die als rebel op de markt is opgehangenGa naar voetnoot2). In krachtig, klaar proza geschreven, gaf G. Dekker ons een letterkundige studie over Die invloed van Keats en Shelley in | |
[pagina 679]
| |
Nederland gedurende die negentiende eeuw (1926). P.C. Schoonees en J.R.L. van Bruggen gaven een uitstekend inzicht van litteraire kunst, voornamelijk gebaseerd op de verschijnselen in eigen letterkunde, met voorbeelden uit eigen kunst opgehelderd, een boek als Poelhekke's Woordkunst, maar minder vaagenthousiast, scherper en zuiverder van lijn, breeder van opzet en geheel op de hoogte der wetenschap. Ook alweer stevig en krachtig van stijl. G. Besselaar, Zuid-Afrika in de Letterkunde, Amst. 1914. - G. Kalff, Zuid-Afrika in de Letterkunde (Vragen des tijds, 1915. I). - Dez., Zuid-Afrikaansche poëzie, (Vragen des tijds, 45 jrg., I, 245). - C.G.N. de Vooys, Afrikaner Taal en Poezie (Beweging, 1913, IV, 1). - A. Verwey, De Poëzie van Zuid-Afrika (Beweging, 1913. IV. 113). - Lydia van Niekerk, De eerste Afrikaanse taalbeweging en zijn letterkundige voortbrengselen, Amst. 1916. - E.C. Pienaar, Taal en Poesie van die Tweede Afrikaanse Taal-Beweging, Utrecht. 1919. - Dez., Dichters uit Zuid-Afrika, Pretoria, 1917. - J.B. Schepers, Een symphonie in verzen (N. Gids, 1914. I, 303). - A.D. Keet, Jan Celliers als digter en denker (Dietsche Stemmen, 2de jrg., I, 60). - Gedenkboek ter ere van die Genootskap van Regte Afrikaners (1875-1925). Uitgegee deur die Afrikaanse Studentenbond, 1926. (Hier vindt men tevens een bibliographie van boeken in het Zuid-Afrikaansch). - S.P.E. Boshoff, Volk en taal van Suid-Afrika, Pretoria-Kaapstad, 1921. - S.J. du Toit, Suid-Afrikaanse Volkspoësie, Amst. 1924. - P.C. Schoonees, Die Proza van die twede Afrikaanse Beweging, Amst. 1927. - F.E.J. Malherbe, Humor in die algemeen en sy uiting in die Afrikaanse Letterkunde, Amst. 1924. - P.C. Schoonees, en J.R.L. van Bruggen, Inleiding tot die studie van Letterkunde, Pretoria-Kaapstad. 1925. - P.C. Schoonees, Afrikaanse Prozabundel, Pretoria-Kaapstad, 1922. - F.C.L. Bosman, Drama en toneel in Suid-Afrika, Amst. 1928. |
|