Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 574]
| |
De nieuwe phase der tweede Renaissance in NederlandKalff heeft uitstekend den toon aangegeven, waarin dit hoofdstuk behoort geschreven te worden, waar hij in het begin van zijn zevende deel naar aanleiding van Borger's Aan den Rijn zeer te recht constateert: ‘Opmerkelijk is dit stuk vooral als aanwijzer van het laag litterair peil te onzent in 1820: zoo'n stuk werd hier nog bewonderd, toen Coleridge, Wordsworth, Byron, Shelley en Keats hun beste werk grootendeels geheel hadden gegeven; André Chénier vijftien jaar dood was, De Lamartine en Victor Hugo bezig waren met de Méditations en de Odes; toen Schiller en Novalis reeds opgehouden hadden te werken, Goethe op het toppunt van zijn roem stond, de Schlegel's, Tieck en Uhland in hun volle kracht waren.’ Men heeft dit motief slechts uit te werken om tot een volledige karakteristiek van geheel onze 19de-eeuwsche letterkunde vóór ‘80’ te komen; want waarlijk, Borger's eenmaal zoo geliefd en populair gedicht staat niet beneden het meeste, wat Beets, Ten Kate, e.a. hebben geproduceerd. Met dezelfde formule kan men de romans van Van Lennep, de novellen van Cremer, de gedichten van Beets plaatsen tegenover het werk van Hugo, Balzac, Gautier, Flaubert, Zola, Landor, Carlyle, Thackeray, Tennyson, Swinburne en tot onze litteraire impotentie in deze periode concludeeren. Zelfs Thym, Toussaint en Potgieter, hoe zeer ook oorspronkelijke talenten, zijn dat nog enkel maar voor ons, Nederlanders, en kunnen ter nauwernood genoemd worden naast de schitterende figuren uit het buitenland, die voor altijd tot de wereldlitteratuur behooren. En nog eenmaal komt Kalff met een dergelijke moordende formule: ‘Vergelijkt men Charicles en Euphorion en Diophanes (van Limburg Brouwer père) met oudere geschriften als Van Hali's Plinius en Valerius Messala, dan mogen zij een groote stap vooruit genoemd worden, doch legt men ze naast Bulwer's gelijktijdige Last Days of Pompeii (1834), hoe duidelijk ziet men | |
[pagina 575]
| |
dan, dat het dezen professor met belletristische neigingen ontbrak aan de plastiek en het vertellerstalent, waarzonder geen goede roman gemaakt kan worden’. Volkomen juist. En net zoo staat eenige jaren later het duffe Akbar van Limburg-zoon tegenover het gelijktijdige Salammbo. Heel onze litteratuur in de 19de eeuw bestond, behoudens enkele uitzonderingen, uit het werk van predikanten, juristen, docenten, orientalisten met belletristische neigingen, maar zonder grondige techniek, artistiek begrip, vrijheid van denken, onbevangenheid van smaak, cosmopolitisch gevoel. Daardoor telt onze litteraire kunst vóór '80 niet mee en door de aanwezigheid van dat alles daarna telt ze wel mee na '80. Ja onze brave Hollandsche jongetjes, opgegroeid in het benepen kringetje van saaie huiselijkheid en absoluut ongemotiveerde zelfverheerlijking, de gansjes, wier voorouders het Kapitool gered hadden, kwamen raar te staan voor den exuberanten groei, de fantastische bloemen-weelde, de overweldigende boomenpracht van het Europeesche woud. Onze studentjes droomden van aardige juffies op Geldersche buitentjes, omzweefd van blanke duifjes, terwijl de Fransche romantici bulderden: Le creuset corrupteur où nos vices empirent,
C'est la femme!.... L'étoüe où nos vertus aspirent,
C'est elle également! - De la création
La femme est à la fois l'opale et le haillon.
Onze studentjes lazen op het Rotterdamsche Leesmuseum van de ‘Fransche nieuwtjes’, de voorrede, ‘waarin de schrijver beweerde, dat hij met zijn conscientie te rade was gegaan, om een zeer zedeloos, met zijn aesthetica om een zeer smakeloos boek te schrijven’Ga naar voetnoot1). Och dat zijn alles onschuldige liefhebberijen, die niet uitsluiten, dat ze op hun manier lieve dingetjes schrijven, wat ze dan ook wel eens gedaan hebben; maar het ongeluk is, dat ze door al die vreemdigheden aan het malen zijn geraakt, dat hun oogjes verblind zijn door de felle schittering, de prikkeling hun naar het hoofd is gestegen, en dat ze ook zoo geweldig wilden gaan doen en dat heeft hier en daar aanleiding gegeven tot hoogst comische en tegelijkertijd tragische vertooningen. Jonckbloet mocht het ons indertijd verzekeren, dat Dumas, | |
[pagina 576]
| |
Hugo en De Musset hier op de handen werden gedragen en een volkomen omwenteling in den litterairen smaak veroorzaaktenGa naar voetnoot1), dat Byron hier door meesterlijke vertalingen bekend en bemind raakte, dat is alles leuter-praat. Die navolgingen en vertalingen van de groote romantici zijn over het algemeen een paskwil, en ze hebben een uiterst viezen smaak. Bijna alles wat hier buiten Potgieter's werk onder revolutionnairen invloed is ontstaan, is een onwaar, laf coquetteeren, is leugen en bedrog; hoogstens eenige ‘onschuldige’ gedichtjes, als ‘Pauvres Gens’ en ‘Lorsque l'enfant paraît’, die in den Hollandschen geest pasten, zijn behoorlijk vertaald. Overigens doen onze dichters wanhopige pogingen om zich een Hugo- of Byron-stemming te suggereeren, daarbij steeds blijvend binnen de perken van het benepen Hollandsch fatsoenlijke. Beets, die Starter ‘berucht’ noemde, die er Kneppelhout een verwijt van maakte, dat hij te Parijs Jules Janin, den boozen, bezocht, en Hugo, den ijselijkenGa naar voetnoot2), vindt ‘een eigenaardige bekoring in Byron's Muze, ‘op wier voorhoofd niemand zich het teeken eener euvele verwantschap ontveinst’. Toch vertaalt hij dit werk van den Duivel in zijn ‘roekelooze’ jeugd, met opzet echter het ‘minst karakteristieke’; van het ‘onkruid plukte hij het beste’. Zeer stellig een gevaarlijke en onverantwoordelijke liefhebberij voor iemand, die meent, dat Byron alleen mag gelezen worden door hen, die ‘door Gods genade rijp’ ervoor zijnGa naar voetnoot3). Tollens vindt enkele parelen in den ‘slijkpoel van Béranger’, aan wien Potgieter een uitvoerige liefdevolle studie wijdde, en is wel zoo goed te constateeren: ‘Hoe stootend vele der voortbrengselen van dien losbandigen poëet voor eerbaarheid en zedelijkheid mogen zijn, is het niet te ontkennen, dat hij als dichter een der eerste rangen op den Franschen zang-berg bekleedt’. Ook De Lamartine wordt van naakte voorstellingen en wulpschheid beschuldigd, Lamartine, met wien de Réveil-mannen zich toch verwant voelden. Hoe wonderlijk onbeholpen staat De Clercq, die nobele, vrome geest, tegenover het werk van zijn buitenlandsche tijdgenooten in zijn Verhandeling over den invloed van de vreemde letterkunde op de onze (1826)Ga naar voetnoot4). Hugo's Le roi s'amuse werd hier in | |
[pagina 577]
| |
1835 gesignaleerd als een ‘walgelijke libel’, als ‘zedeverpestende lectuur, bij uitnemendheid geschikt om zelfs dragonders te doen blozen’. Nog in 1866 werd het door een Gids-redacteur buiten de Hollandsche huiskamer gezet. Van Hamel geeft ons een leerrijke vergelijking van de vertaling eeniger versregels van Hugo door Potgieter, Ten Kate en Ter Haar en ook daar komt Potgieter's eerlijkheid prachtig uit tegenover het gemodder der Ten KatesGa naar voetnoot1). Shelley en Keats zijn hier vóór '80 vrij wel volmaakt onbekend gebleven. Alleen in den beperkten kring van het Engelsch genootschap, gesticht door den Engelschen uitgever Nayler te Amsterdam, waartoe ook Potgieter behoorde, werd vrij en onbevangen de Engelsche litteratuur besproken, voorgedragen of gespeeld, en daar waren ook Shelley en Keats niet geheel onbekendenGa naar voetnoot2). Waar Potgieter Shelley's verzen over den dood van Napoleon citeert, voegt hij eraan toe: ‘Excentrisch, ja, maar poëtisch! Excentrisch, en daarom onhollandsch. Nooit leverde de Nederlandsche dichtkunst iets op, wat naar dat vers zweemde’Ga naar voetnoot3). Het is Potgieters verdienste, wat er goeds en groots in Frankrijk en Engeland was, steeds als voorbeeld en aansporing zijn volk te hebben voorgehouden. In later tijd heeft Huet het vrij wel op de hoogte trachten te houden van wat het buitenland voortbracht. Toch bestonden dichters als Baudelaire en Verlaine vóór '80 eenvoudig niet voor Nederland. Ten Brink heeft in zijn vluchtige causeries eenige bekendheid aan Zola gegeven. Maar wat zou voorloopig Zola te beteekenen hebben in een land, waar een der voornaamste dichters, die nog wel dweept met onze 17de-eeuwsche comici, niet uit kan staan, dat een juffrouw in een novelletje van ontstoken oogen spreekt, en die de Ecole des Vieillards toch veel fatsoenlijker vindt dan het werk van SheridanGa naar voetnoot4). Het meest echt en zuiver openbaart zich de Romantiek ten onzent misschien in het Réveil. Hier klinken de vloekzangen tegen den geest der eeuw; hier wordt de bekoring ook van Byron gevoeld, maar ze uit zich niet in een valsch coquetteeren met | |
[pagina 578]
| |
wat doemwaardig blijkt. Hier is de bedwelmende waan, de extatische ziening, het geestdriftig dwepen, het klagen over de menschelijke ellende, de zoete melancholie, de toewijding en verteedering, die we terugvinden in het beste van Rousseau, bij Chateaubriand en De Lamartine. Een teere vriendschap als tusschen De Clercq en Da Costa past geheel in de Romantiek. En vooral ook - en dat is het wat dit verschijnsel in de tweede phase plaatst - er is enthousiaste strijd, een onwankelbaar geloof in eigen, nieuwe idealen. Het Réveil richtte zich zoowel tegen de dorre dogmatiek, als tegen het Deïsme der 18de eeuw, had afkeer van het tooneel, bestreed de Duitsche wijsbegeerte, koesterde wantrouwen tegen de klassieke oudheid. Voor het Réveil is Poëzie ‘een levende waarheid, waarbij het zinbedrog van deze wereld als een luchtblaasje vervliegt en het ideaal is het wezenlijk afdruksel eener hoogere wereld, die eenmaal de plaats dezer werkelijkheid zal innemen en die wij met onze oogen zullen zien’Ga naar voetnoot1). Zij is dus niet de opperste bloei van den menschelijken geest, die uitgaande van het zinnelijke zich een schoone wereld schept, doch de geheimzinnige bode eener ongeziene wereld, waarvoor al het stoffelijke in het niet verdwijnt; zij is de onderdanige dienares van het geloofGa naar voetnoot2). Tegenover het Réveil zouden we een ‘wereldsche’ Romantiek kunnen stellen. Maar men zij uiterst voorzichtig met dat woord wereldsch. Ik zou graag bij deze groep heel onzen Beets minus de Camera en o.a. heel onzen Thijm willen brengen. Voor den laatste is dit vooral moeilijk, daar hij vóór alles strijder voor zijn Katholiek geloof is geweest en min of meer het Réveil in het Katholieke vertegenwoordigt. Maar daarnaast was Thijm toch te veel een hartstochtelijk minnaar der schoonheid; hem was de kunst niet enkel een dienares, maar wel een heilige, voor wie hij zijn vurige devotie koesterde. Schaepman is nauw verwant aan Da Costa, Thijm staat ver van hem af. Bij deze groep is dus in de eerste plaats de navolging van de groote romantici, het sombere en geweldige, het uitbundige en het hemelbestormende, een navolging willig of onder een sug- | |
[pagina 579]
| |
gestie, die den innerlijken afkeer niet tracht te verbergen en dan tot wanproductie leidt. O, o, wat hebben ze Byron mishandeld, die duizelig geworden rijmelaars. Hij trok zijn dolk, maar stak hem weer
Ter scheede, voor de punt ontbloot was;
Schoon Parisina's misdrijf groot was,
Haar schoonheid zette hem ter neer.
Dat is Beets die Parisina vertaalt. Een nauwkeurige vergelijking van wat Van Lennep, Beets en anderen van de Engelsche teksten maakten, kan ons tot de meest verrassende ontdekkingen voeren. Al het vrije en losse is verdraaid, overgeslagen en jammerlijk verhapstukt in duffe, doode taal. Zelfs de jolige, vrijmoedige, levenslustige De Génestet durft regels als deze uit Heine's Schlachtfeld bei Hastings niet te vertalen: Sie küsste die Stirne, sie küsste den Mund,
Sie hielt ihn fest umschlossen;
Sie küsste auf des Königs Brust
Die Wunde blutumflossen.
Auf seinen Schulter erblickt sie auch -
Und sie bedeckt sie mit Küssen -
Drei kleine Narben, Denkmäler der Lust,
Die sie einst hinein gebissen.
Het meest zuiver vinden we deze Romantiek misschien bij Hofdijk. Hij meende wel echt grootsche visioenen te zien en heeft ze in ten deele eigen materiaal vorm gegeven; en zoo is het ook met den ouden Thijm. Bovendien hebben sommige der dichters uit deze groep, buiten rechtstreekschen vreemden invloed om, eenige zuivere dingen gemaakt, die soms verrassend aandoen door stillen eenvoud en waarheid. Merkwaardige verschijningen zijn er overigens genoeg in deze periode. We kunnen ze hier slechts terloops aanroeren en meestal zijn ze van geringe litteraire waarde; maar dat neemt niet weg, dat een rustig en grondig bestudeeren ervan ons een aardigen kijk op de werking der Romantiek hier kan geven. Ik denk daarbij o.a. aan de Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud van Vlerk (Bernard Gewin, 1840). Wat is dat een vermakelijke kaleidoskoop van het Romantisme, en | |
[pagina 580]
| |
toch tot op zekere hoogte typisch Hollandsch werk, in zijn overdreven humor, in zijn pogingen om met al het romantische en sentimenteele den spot te drijven, terwijl het er toch geheel in verzinkt. Hoe rijk en leerzaam is de typeering van de reisgenooten reeds: de nuchtere, pacifieke Hollander Joachim naast den luchtigen, vluchtigen Veervlug, den idyllerigen, sentimenteelen, fantastischen Torteltak, den somberen, droefgeestigen De Morder, den aanbidder van het vergane en ziekelijke, van de ruïne, Holstaff. En door al die humoristische Dickensachtige avonturen, hyperhumoristisch verteld, gaat de hyperromantische historie van Van Aartheim en Lurgrave. Ook hier hebben dichterlijke zielen zich moeten tooien in witte mantels met roode gordels, met witte myters op, verzameld om het altaar, waarvan blauwe vlammen opstegen, zooals het klubje van Roulland en Boulay-Paty, dat zijn mysteriën vierde op de kust van St. MaloGa naar voetnoot1). Het licht der maan, dat door de blad'ren beeft,
Zie ik op 't vlak van 't helder bronnat glimmen,
En 't is als of een dart'le rij van schimmen,
In vluggen dans, door 't lispend loover zweeft.
't Is alles stil en rustig om mij heen;
Maar 't vog'lenlied schijnt bij het slepend klagen,
Op zoeten toon weemoedig me af te vragen,
‘Wat staat ge daar verlaten en alleen.’
Ja het typische Engelsche motto heeft het ons al verteld: ‘He loved but one, and that loved one, alas! could never be his’. Zijn Clara, die hem zoo nu en dan aan ‘'t reine hart mogt prangen’, is dood en begraven: O! sluit uw knop! de bloemen vallen af,
Wanneer de nacht zich zetelt in heur kelken;
O lelie! 'k Zag zoo menig bloem verwelken,
Ach! sluit uw kelk: gij bloeit op Clara's grafGa naar voetnoot2).
Tot dergelijke romantische ontboezemingen komt zelfs onze nuchtere, werkzame medicus Heye, die bekend is gebleven door zijn vaak harde en gewrongen puntdichten, vol practische volks- | |
[pagina 581]
| |
wijsheid, Ook in de op zich zelf onbeteekenende Fransche Opuscules de jeunesse van Kneppelhout treft ons menig klein verrassend trekje, dat ons toont, hoe er toch wel enkelen waren, die geheel op den Franschen stroom trachten mee te drijven. Wat een spookachtige romantiek, gecombineerd met een onbeholpen nonchalant realisme in de Duivelstree van TrasybulusGa naar voetnoot1). En neem daarnaast de Schetsen met de pen van Alexander V.H. (1853); om te beginnen het plaatje al voor den titel, waar warachies een heusch balletdanseresje met korte rokjes klautert op den kop van den auteur en met haar tooverstaf hem allerlei dolle tafereelen in den schemer doet verrijzen. Hoor dan dien aanhef van ‘No. 470 Hoogewoerd’: ‘De roode planken van het schavot glommen van den regen. Aan de galg hing een man als levenloos, onbewegelijk. Het natte haar zat vastgekleefd tegen zijn voorhoofd; onder de gesloten leden waren de oogballen hoog opgezwollen en de vingers der handen, die hij gevouwen had tot bidden, toen de beul ze vastbond, stonden krampachtig opgetrokken. Er was weinig wind en men hoorde het zacht kletteren van het vallende nat op den grond en op de bladeren der boomen; want de enkele menschen en kinderen die bij het schavot staan bleven, spraken slechts fluisterend, zoo zij het al deden. Eindelijk kwam er een kar aangereden, met één paard bespannen en twee ruiters er naast. De gehangene werd afgesneden, in een kist gelegd en op de kar geplaatst die in snellen draf weder wegreed. De kinderen beklommen het schavot en speelden op de ladder en gleden over de roode planken die glommen van den regen’. Kan het gruwelijker? Dat realisme van dat vastgekleefde haar en die oogballen, die humor van die biddende handen en die spelende kinderen. Nee maar, laat ze nou maar eens zeggen dat we geen griezelige, ontroerende Hugo-romantiek gehad hebben, die voor niets stond. Van humor gesproken, hij is met zorg en met succes gecultiveerd ten onzent, de kleine prikkelende humor van het verrassend woord, van de onverwachte situatie, onder Engelschen invloed vooral van Sterne af tot Dickens toe. De bekende ‘copi- | |
[pagina 582]
| |
eerlust des dagelijkschen levens’ heeft zich hier botgevierd en werkelijk hier heeft zich de oorspronkelijke aanleg van het Hollandsche ras om de gewone realiteit geestig en levendig te schilderen, onder den invloed van de cosmopolitische litteratuur en daardoor gekarakteriseerd, opnieuw kranig vertoond; de groote lijn van mooie realistische consciëntieuze teekening, die van den Reinaert af door onze litteratuur loopt, heeft zich hier in stille gemoedelijkheid voortgezet. De Camera staat bovenaan en daarnaast en daarna rijen zich tal van schetsen, novellen, romans, die, van binnen onze Hollandsche grenzen gezien, er zijn mogen. Dit hernieuwde leven ging vooral uit van een letterkundigen kring van Leidsche studenten, de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, in 1833 gesticht. De eerste voorzitter was Bernard Gewin. Tot de leden behoorden o.a. Beynen, Hasebroek, Kneppelhout, Beets en Jonckbloet. Een dergelijk gezelschap aan de Amsterdamsche Atheneum was N(tuur) E(n) K(unst), waartoe P. Leendertz Wz., J.G. de Hoop Scheffer en A. Winkler Prins behoorden. De opzettelijk gekweekte humor, die bij sommige mindere goden vooral, den lezer wel eens kriebelig maakt, is langzamerhand verdwenen, het teekenen van maatschappelijke toestanden en van de ontwikkeling van karakters komt meer naar voren, het onrechtvaardige in sommige oeconomische en maatschappelijke verhoudingen laat zich hooren, bij Cremer vooral in navolging van Dickens en Engelsche wijsgeerige schrijvers. Trouwens vóór hem in twee verschillende richtingen al, bij Potgieter en Van Koetsveld. Hier is niet de onberedeneerde haat tegen en het in den blinde maar loshakken op de sociale orde, zooals we dat bij sommige vroegere buitenlandsche romantici aantreffen, maar een bewuste verontwaardiging, die door rustigen, eerlijken strijd verbetering en juister inzicht hoopt te brengen. Verzen als deze van A. Winkler Prins zijn al de meest ontstellende, die we hier in dezen tij d te hooren krijgen: 'k Vroeg vruchtloos naar verlichting en verwarming
Die geest en leven gaf aan d'ouden grond;
Een spooksel dreigt.... gestadige verarming!
't Waart overal, - 't waart onheilspellend rond;
De nijverheid vermoordt ge door uw lasten,
Gij vergt uw deel van 's beedlaars brood en zout,
| |
[pagina 583]
| |
En schatkistknechten onthaalt ge als dartle gasten
Met afgepijnigd goud.
Euroop, ge zijt ontheiligd in mijn oogen;
Wat roemt ge als recht? verglimping van 't geweld!
'k Zag vrijen voor de willekeur gebogen
En eedlen door het beulenzwaard geveld;
't Zag drijvers, die de volken rugwaarts voerden,
Wier scherpe roe hun 't vleesch aan stukken reet,
'k Zag tijgers, die op 't bloed der kudden loerden,
In hermelijn gekleed.
Ziedaar eenigen weerklank van de Duitsche revolutionnaire poëzie van vóór '48. Dat was waarachtig niet mis! En dat stond zoo maar in een bloemzoet Aurora-bundeltje van 1852, Des landverhuizers afscheidsgroet aan Europa. Iets dergelijks klinkt in Potgieter's Fortuinzoeken, maar lang niet zoo fel. Maurits Lijnslager, de meest bekende historische roman van Loosjes verscheen in 1814, het jaar van Waverley. Het werk van Loosjes staat vrij wel apart. De historische roman begint hier eigenlijk pas onder Scott's invloed, gesteund door professor David van Lennep te Amsterdam, o.a. met zijn bekende voorlezing Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1826) en zijn Hollandschen DuinzangGa naar voetnoot1). De Fransche historische roman, van Hugo in de eerste plaats, ging hier natuurlijk ver boven de rustige fantasie en bracht het zedelijk en godsdienstig evenwicht niet in gevaar. Alleen bij Schimmel is invloed van Hugo. Er is een zwak lijntje van een klassiek-historischen roman à la Wieland, dat we zien voortzetten door de beide Limburg Brouwers, maar vóór alles is de historische roman hier nationaal, al hebben Toussaint en Schimmel wel eens een greep gedaan uit de Engelsche en Fransche geschiedenis. In 1833 verschijnen tegelijk Van Lennep's Pleegzoon en Hermingard van de Eikenterpen van Drost. Van Kampen, die Van Lennep's roman in hetzelfde jaar aankondigdeGa naar voetnoot2), formuleerde daarbij twee richtingen. Bij de eene ‘onderwerpt de Romanschrijver de personen, die hij gekozen heeft, aan de omstandigheden; hij stelt eene geheele reeks toevallige gebeurtenissen daar en onderwerpt de werkzaamheid zijner | |
[pagina 584]
| |
karakters aan deze toevalligheden; de intrigues worden daardoor uiterst ingewikkeld, de ontknooping verrassend, de belangstelling in de gebeurtenis bij den lezer grooter dan de belangstelling in den held’. Dat is Van Lennep met zijn roman van de ‘Romantische school’. Daartegenover handhaaft Van Kampeneen ‘hooger en wijsgeeriger standpunt’, waarbij de auteur ‘huldigt de werking van eenen verborgenen, maar alles doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters van zijn helden naar opvoeding en omstandigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oorspronkelijks, dat zich gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen der fortuin’. Bij dezelfde gelegenheid maakt Van Kampen er Van Lennep een verwijt van, dat hij niet genoeg Hollands glorie en geestkracht deed uitkomen: ‘Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht, die onze natie over het geheel te dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overige Europa deed voordragen; nergens van de vlijt en koopmansgeest, die dezelve kenmerkte; nergens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten, alsof niet tegen eenen Mom, duizenden Van der Werven en Hildebrands, niet tegenover eenen De Vlaere duizend kundiger en braver regters hadden overgestaan’. Potgieter en Bakhuizen van den Brink staan geheel aan de zijde van den kriticus, beiden verwijten ze Van Lennep zijn slaafsche navolging van Scott, beiden eischen ze een meer didaktischen historischen roman, waarvan opvoedende kracht zal uitgaan om het slappe geslacht van hun tijd te prikkelen tot nieuwe energieGa naar voetnoot1). Aan dien eisch heeft Toussaint grootendeels voldaan. We zagen daareven reeds Van Kampen tegenover het oppervlakkige avontuurlijke, grillige, fantastische optreden als de verdediger van het diepere, rijpere, meer wel overwogene, meer wijsgeerige, dat tevens op een volledige nationale renaissance gericht was. Daarmee geeft hij den toon aan van een groep, al staat hij er zelf vrijwel buiten. N.G. Van Kampen heeft tevens het eerst getracht in een verhandeling van 1823 het verschil vast te stellen tusschen klassiek en | |
[pagina 585]
| |
romantiek. Met oneindig meer gratie, geest, diepe kennis is Geel tot het karakter van beide doorgedrongen in zijn Gesprek op den Drachenfels. Hij was hier wel een der eersten, die voelden en begrepen, dat er sinds Winckelmann en Lessing een nieuw licht over de Klassieke Oudheid was opgegaan, dat ook aan de Oudheid niets menschelijks vreemd was, maar dat er een kracht van uitging, die dwong, bij alle vrijheid, tot diep doorgronden van den aard der dingen, tot uit kennis en bewustheid vast en harmonisch op te bouwen strenge schoonheid, die zich zelven wetten stelt, quos ultra citraque nequit existere rectum. Geel staat naast Drost aan het begin van de schoone vaste lijn, die door onze 19de eeuw gaat. Potgieter is de machtige werker en leider geweest, zonder klassieke vorming, levend in den geest der nieuwe klassiek, voegend bij eigen groote gaven en stoere kracht, het bewustzijn van onze vroegere glorie en ons diep verval, de kennis vooral van wat in den vreemde grootsch en bezielends was. Hierbij sluiten zich aan Bakhuizen, de beide Limburg Brouwers, Huet, Vosmaer, die alle met eigen gaven en langs eigen wegen de traditie van Lessing voortzetten. Trouw aan ons 16de-eeuwsch verleden, richt zich deze phalanx tegen de nieuwe, verketterende dogmatiek, die uit het schoone Réveil geboren werd; tegenover geloofsdwang en priesterheerschzucht is ook bij hen de leuze vrijheid van zoeken en denken, altijd de waarheid op het spoor, die nimmer wordt bereikt, steeds strevend naar de hoogste heiliging des levens in liefde en menschelijkheid, trouw aan het woord van den wijzen Nathan. Van Drost, Potgieter, Bakhuizen en Huet gaat de groote kritiek uit, die ten slotte heeft overwonnen en zeer stellig mee van grooten invloed is geweest, al is het ook eerst na jaren, op de algeheele renaissance, waartoe het Nederlandsche volk inderdaad in de laatste vijfentwintig jaar gekomen is. Die kritiek heeft zich geopenbaard in de tijdschriften. De Vaderlandsche Letteroefeningen zetten onder Yntema rustig hun sukkeldrafje voort, futloos prijzend en lakend, de vrienden hun deel gevend, zonder begrip van het leven, dat bruist om hen heen door heel West-Europa. In 1806 was er de Recensent ook der Recensenten naast gekomen; in 1816 het Algemeen Letterlievend Maandschrift, spoedig leuterlievend gescholden. In 1827 treedt voor nog geen jaar het weekblad Apol- | |
[pagina 586]
| |
lo als concurrent op, het volgend jaar de strijdlustige Argus, waarschijnlijk onder redactie van J.J.F. Wap, waarnaast het weekblad De Nederlandsche Mercurius bezadigder en deftiger verschijnt onder leiding van Van Lennep en Van der Hoop. Na een jaar werkens legde ook dit het bijltje erbij neer. Toen probeerde Van der Hoop het nog eens bij het in 1829 verschenen nieuwe maandblaadje De Vriend der Waarheid, Tijdschrift voor den beschaafden middelstand. Door er in Tollens de huiselijke poëzie te doen vallen, hoopte hij den weg te openen voor de romantische kunst der jongeren. In Argus en Mercurius is inderdaad reeds eenig streven naar vernieuwing en naar behoorlijke litteraire kritiek; men wilde ernstig de kunst er bovenop helpen. Argus vooral kon op scherpen toon erop los hakken en was niet bang zijn meening ronduit te zeggenGa naar voetnoot1); doch in Van Lennep noch Van der Hoop zat de ware kritische geest, al doen ze hun best. Deze blaadjes kunnen we echter als aankondigers van de Muzen en De Gids beschouwen. Als Heye zijn Brabantsche Jagerscampagne achter den rug heeft en in '32 is gepromoveerd, komt hij met Drost in de redactie van De Vriend des VaderlandsGa naar voetnoot2). Daar komt al levendige polemiek; tegenover de Hollandsche romantici treden ze niet al te welwillend op; met instemming halen ze het ware woord van Goethe aan: ‘Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird moralische Folgen haben, aber morahsche Zwecke von dem Künstler fordern, heisst ihm sein Handwerk verderben’. Ook Potgieter werkte mee aan De Vriend; trouwens aanvankelijk ook aan de Letteroefeningen. Potgieter, sedert December '32 terug van zijn Noorsche reis, had intusschen kennis gemaakt met Heye, Drost en Bakhuizen. De aankondiging van den historischen roman Galama van Schut door Potgieter, ook in De Vriend, is een datum in de geschiedenis van onze litteraire kritiek. In September 1834 kwamen de vier vrienden tot de uitgave van een eigen tijdschrift De Muzen. ‘Het komt ons voor’, aldus luidt hun program, ‘dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische | |
[pagina 587]
| |
beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzicht levert van in- en uitheemsche voortbrengselen van Letterkunde en Schoone kunsten. - Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in wel gekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid’. Zoo werd dus eindelijk de illusie van Van Goens en Lelyveld van voor zeventig jaar verwezenlijkt. De Muzen heeft slechts zes afleveringen beleefd. Drost, die intusschen gestorven was, had zeer veel invloed gehad, hij is eigenlijk de man, die heel het plan de campagne heeft ontworpen, dat Potgieter, die intusschen zijn krachten had leeren kennen, heeft uitgevoerd. 1 Januari 1837 kon onder zijn leiding en spoedig ook onder die van Bakhuizen (tot '43) De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, verschijnen. Het plan tot de oprichting van de Gids ging uit van den uitgever Beyerinck, als concurrentie tegen Yntema van de Vaderlandsche Letteroefeningen. Het tijdschrift van Yntema werd als een product van wansmaak en bekrompenheid veroordeeld; gezond verstand en grondige kennis van de buitenlandsche litteratuur zullen voortaan den toon aangeven in de kritiek. Opbouwende kritiek, zonder aanzien des persoons, was de hoofdzaak voor De Gids; na de boekaankondigingen volgde het Mengelwerk, waarin oorspronkelijke of vertaalde bijdragen werden opgenomen. Later eerst, na twaalf jaar, kreeg deze periodiek het karakter van een algemeen tijdschrift. Potgieter noch Bakhuizen wilden in hun kritiek eenvoudig litteraire verslaggevers zijn; ze hebben hun eigen meening, waaraan ze het werk van anderen toetsen, en toonen in logisch betoog aan, hoe, wat naar hun opvatting verkeerd is, wel zou behooren gedaan te worden. We zagen b.v. reeds, hoe Van Kampen, Potgieter en Bakhuizen het in Van Lennep afkeuren, dat hij niet uitsluitend een verheerlijking van ons heldentijdperk geeft. De heeren handelen geheel in strijd met het wijze woord van Goethe, dat we uit De Vriend hoorden. Niet de schoonheid maar de strekking en de didaktische waarde van het werk komen hier in het krijt. Hier juist ligt het groote punt van verschil met de kritiek, die we na '80 zullen leeren kennen. Men vergete niet, dat Potgieter zich behalve kriticus, steeds den boetgezant gevoeld heeft, die zijn volk ver- | |
[pagina 588]
| |
weet: hoe zijt ge zoo gevallen van uw grootheid van weleer, hoe zijt ge zoo kleinmoedig om niet de oude glorie te heroverenGa naar voetnoot1). In '58 werd opgericht het weekblad De Nederlandsche Spectator van den Ouden Heer Smits (Lindo), dat zich gedurende de geheele eeuw als een liberaal kritisch tijdschrift bleef handhaven in litteratuur, kunst, wetenschap en politiek. Martinus Nijhoff, uitgever van De Kunst- en Letterbode, wist er in '60 eenige medewerkers van dit tijdschrift aan te verbinden. Bakhuizen, De Witte van Citters, Campbell, Cremer, Keller, Lod. Mulder schreven erin. Na den dood van Bakhuizen (1865) wordt Vosmaer de eigenlijke leider. Zijn kritiek is meer een geestig doorslaan dan een welgegrond betoog. Van '42 tot '44 heeft nog bestaan Braga, een tijdschrift heel op rijm, waarin Ten Kate, geholpen door De Hoop Scheffer, Kretzer e.a. soms allergeestigst den draak steken met de romantiek van Beets, Van Lennep en de overige toonaangevers, ook met de kritiek en het air van gezag van De Gids, kortom met alles waar maar mee te spotten was. Dit is misschien wel de verdienstelijkste kant van heel Ten Kate's werkzaamheid. Genoteerd zij hier nog, dat in deze periode, vooral op het laatst, de couranten steeds meer te beteekenen kregen. Het weekblad De Amsterdammer, de Oude Groene, onder de Koo is nog voor '80 opgericht. Verder zijn er in dezen tijd tal van litteraire jaarboekjes, De Muzenalmanak, Tesselschade, de Almanak voor het Schoone en Goede, Aurora. Er is wel geen litterator uit deze periode, of hij heeft wel eens aan zoo'n dingetje meegewerkt. Heel dit terrein wacht echter nog op een onderzoeker en geschiedschrijver. En Multatuli staat daar alleen, op zich zelf. Heel het Europeesch geestelijk leven van 1750 tot 1850 had hij onbevangen in zich opgenomen en gedeeltelijk verwerkt, door intuïtie aangevuld. Toen hij begon te spreken, hoorde Nederland dingen van wier bestaan het niet had gedroomd. Parallel aan onze historie loopt de letterkundige geschiedenis in Vlaanderen en Brabant. Daar is na '30 de herleving gekomen en heeft zich een litteratuur ontwikkeld, die in hoofdzaak dezelfde verschijnselen vertoont als de onze. Waar we thans moeten komen tot een nadere beschouwing van | |
[pagina 589]
| |
de dichters en prozaïsten, die deze litteratuur hebben gemaakt, staan we weer voor de groote moeilijkheid der begrenzing en indeeling. Wie eenige jaargangen van de oude tijdschriften van '20 tot '80 doorbladert, duizelt van de talrijke namen van menschen, die toch allen door hun tijdgenooten als litterator met zeker respect werden bejegend en die thans volmaakt en vermoedelijk voor een groot deel wel terecht vergeten zijn. Kans op merkwaardige ontdekkingen is echter lang niet uitgesloten. Men mag in dit Handboek natuurlijk slechts een korte beschouwing van de voornaamste en meest sprekende figuren verwachten. De keus blijft echter moeilijk. Wat de indeeling betreft: Het meest logische lijkt mij na de Renaissance de individualiteit der auteurs als basis aan te nemen; die is het meest kenmerkend; bijna al het andere, woonplaats, leeftijd, soort van werk zijn maar vaak toevallige uiterlijke dingen. Doch dat dit uiterst moeilijk gaat, hebben we in het voorafgaande reeds ondervonden. Ik wil het thans hiermee wagen: Navolging is in deze periode het meest typische; uit de richting dier navolging spreekt voor een goed deel de individualiteit van den auteur. Laten we dan de navolging van of zekere affiniteit met groote buitenlandsche kunst als grondslag aannemen voor onze verdeeling. Niemand is meer dan ik overtuigd van het gewaagde dier onderneming. We komen voor allerlei inconsequenties te staan. Van Lennep, die we bij Scott onder brengen, heeft zich evenzeer aan Byron bezondigd. Het Leesgezelschap van Diepenbeek zullen we om den geest, die eruit spreekt, onder Lessing's naam willen plaatsen, maar het behoort evengoed tot den ‘copieerlust’. En zoo zijn er dozijnen gevallen op te noemen. Ik heb steeds getracht ieder persoon naar het meest sprekende in hem in te deelen, maar daarmee zal men het natuurlijk lang niet altijd eens zijn. Ik wist er niets beters op. We krijgen dan de volgende hoofdstukken: 1o. het Réveil, waarbij aan verwantschap met Chateaubriand en De Lamartine kan gedacht worden; de dichters, waar de geest van het Réveil in leeft, al hebben ze er ook niet toe behoord; 2o. het Byronisme, dat de ‘wereldlijke’ romantiek in heel haar omvang omvatten moet. Er zal dus heel wat bij komen, dat met Byron niets heeft uit te staan. Hier is ook de invloed van Bilderdijk groot; immers hij had | |
[pagina 590]
| |
als Byron dat matelooze en bandelooze, al openbaarde het zich gedeeltelijk in een geheel andere richting; 3°. de roman-, novellenen schetsenkunst, met haar humor-cultus aanvankelijk en haar realistische teekening, onder den hoofdinvloed van Dickens; 4°. de historische roman onder de auspiciën van Scott; 5°. wat we min of meer zouden kunnen noemen de klassieke lijn, die we nog altijd aan den naam van Lessing wenschen te verbinden; 6°. Multatuli, die apart onder heel den stroom van buitenlandsche invloeden staat. En naast dit alles: 7°. de Vlaamsche Beweging in de sche kunst; 8°. de Zuid-Afrikaansche litteratuur. Bij 3°. kunnen we dan even spreken over ons tooneel; in het minst onbeteekenende, dat we op dit terrein vóór '80 hebben voortgebracht, zit toch weer diezelfde goed Hollandsche realistische kunst. Voor het nu volgend gedeelte onzer litteratuur-geschiedenis, verwijs ik naar Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXde eeuw, 2de druk bezorgd door T.H. de Beer, R'dam, z.j. Daar Ten Brink bij de meeste der door hem behandelde auteurs een uitvoerige bibliografie geeft, mag ik me in het algemeen van het opsommen van uitgaven wel verder ontslagen rekenen. Ik zal voortaan enkel het voornaamste meedeelen, dat over de auteurs of hun werk is geschreven. De groote werken van Jonckbloet, Te Winkel en Kalff verdienen natuurlijk ook hier zeer de aandacht. Ook de Levensberichten van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde kunnen met vrucht geraadpleegd worden. |
|