Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 563]
| |
De nieuwe phase in de tweede RenaissanceDe drang tot zelfanalyse, dien we omstreeks het midden der 18de eeuw zagen opkomen, heeft de menschelijke ziel door den weeken weemoed, de zwarte treurnis van het sentimenteele, nog gekoesterd door een dichterlijk Christendom of een natuurverheerlijkend Pantheïsme, geleid tot zelfopenbaring en zelfkennis, tot kennis van de realiteit van leven en maatschappij. Weten en begrijpen hebben ook hier de dichterlijke ziel gevoerd naar nieuwe ontstellende mysteriën en het gevoel is komen te staan in trillende siddering aan den ingang van ongekende, geheimnisvolle grotgewelven, die van allen kant gruwbare ontzetting uitstraalden; de ziel heeft in eenzaamheid gedoold door eindelooze woestijnen, waar pijnigende verlatenheid en onzekerheid zich steeds tot nieuwe horizonten uitstrekten. Het rationalisme der eeuw gaf lang niet allen vastheid en zelfvertrouwen, leidde velen tot een koud cynisch oordeel over goed en kwaad, over plicht en recht. For what must I be grateful?
For being dust, and grovelling in the dust
Till I return to dust?
De Revolutie in haar afgrijselijke heerlijkheid en pracht, haar huiveringwekkende, bloedroode passie van vrijheid en recht en opperste menschelijkheid had een rilling door de gemoederen doen gaan. Voorbij waren de dagen der rustige, weemoedige zelfbespiegeling en van het geanimeerd logisch betoog; een nieuwe phase was aangebroken, die zich vóór alles openbaart in het rijk der schoonheidszoekers, waar het gevoel heerscht en dringt naar uiting. De zoetelijk sentimenteele verzuchtingen gaan over in schrijnende wereldsmart, twijfel en wanhoop aan alles en allen, de obsessie van het absoluut waardelooze van heel het wereldwerk, van heel het ijdel spel der hartstochten en verbeeldingen. De zielen der begenadigden, die hun kracht hadden leeren kennen, staan als be- | |
[pagina 564]
| |
leedigde heerschers tegenover een trouwelooze schare van passies en sentimenten, dogma's en wijsgeerige stelsels. De menschelijke ziel in naakte armoede schreit naar het oneindige of dompelt zich in vergetelheid; de dichter wordt een rebelleerende demon of voelt zich een god, ‘qui peuple l'infini chaque fois qu'il respire’, zooals De Lamartine het uitdrukt, die den overgang vormt naar deze letterkundige revolutie. De dichter zit in stille treurnis onder een ouden eik en ziet de zon ondergaan, ziet over vlakte, beek en meer de avondster en de maan verrijzen. De avondklok klinkt. Maar wat is hem dit alles? Hij blijft in zijn IsolementGa naar voetnoot1), eenzaam en verlaten. Zijn ideaal is aan gene zijde van de sterfelijkheid; daarginds zal zijn ziel het lang gezochte misschien vinden. Que ne puis-je porté sur le char de l'Aurore,
Vague objet de mes voeux, m'élancer jusqu'à toi?
Sur la terre d'exil pourquoi resté-je encore?
II n'est rien de commun entre la terre et moi. -
Quand la feuille des bois tombe dans la prairie,
Le vent du soir s'élève et l'arrache aux vallons;
Et moi, je suis semblable à la feuille flétrie,
Emportez-moi comme elle, orageux aquilons!
Dit is alles nog in rustigen toon gehouden, geen geweldig ontroerende vertwijfeling, maar melancholische herinnering, onrust over het heden, vage drang naar het oneindige. Dat is anders bij Byron; daar - en we mogen hier zeker niet levensomstandigheden en herediteit buiten beschouwing laten - is de vloek over het leven, de opstand tegen God en mensch en maatschappij, de laaiende haat tegen alle traditie en orde. In bruisende stroomen van schoonheid golven de hymmen van wraak en van spot; de zuiver Dionysische waanzin vlamt in schitterlichten en door alles heen hooren we de klagende menschenziel, die haar vergetelheid zoekt in den dood voor een als grootsch gezien ideaal van vrijheid en hooge menschelijkheid. Hier is het prachtige hautaine, onverwoestbaar individualisme, dat zijn ikheid ontworstelt aan elke wet. Onder zeer bijzondere verhoudingen openbaart zich bij onzen Bilderdijk mee het eerst die spot met traditie en orde, die drang | |
[pagina 565]
| |
naar ontstellende antithesen. Doch naast den haat de liefde, naast de afstooting van het menschelijke de aantrekking. Er loopt een lijn uit de zelfanalyse, het realisme en het sentimenteele in Richardson en Rousseau naar Byron, maar ook een naar Scott, Scott met zijn warm, gevoelig indringen in al het menschelijke van vroeger eeuw, zijn liefdevol begrijpen en ontleden van hartstochten en sentimenten, zijn koesteren van oude traditie en historie van zijn land en zijn stam, hij die het leven geven wil, omdat hij het leven liefheeft. Hij is de eerste, wien het gelukt is het verleden te doen herleven, de menschelijke tragedie te doen zien midden in zijn historische omgeving, in oude zeden en instellingen; wat in de 17de en 18de eeuw nog een versiering was, wordt bij hem doel; hij schrijft den historischen roman om de historie zelve en een geweldige invloed gaat van hem uit over heel de wereldlitteratuurGa naar voetnoot1). Hij heeft den onbestemden drang naar natuur, naar waarheid, naar gloed en hartstochtelijkheid in eenigszins vaste banen geleid, rustig en vast van aard, vroom van zin, bij al zijn liefde voor het romantische der middeleeuwen, dat de fabelen der Ouden moest vervangen, geen spoor vertoonende van de zucht naar het ziekelijke en unheimische, dat elders oplaait. En dan komt naast Scott Victor Hugo. Hij is van een temperament, waartegenover al zijn tijdgenooten verbleeken; zijn stem klonk het luidst en rumoerigst in den strijd tegen de vergane klassiek, die nog altijd in Frankrijk haar leven voortsleepte; hij is de groote revolutionnair, die zich ook het meest litterair kunstenaar voelt, met een litteraire roeping, naast zijn sociale. Hij zal vrij uit laten stroomen het leven zijner ziel; vrijheid voor elk woord, elk beeld, elk gevoel, elke gedachte, dat is zijn strijd. Eén enkel voorbeeld, dat het karakter van dien strijd in slechts een enkele loopgraaf teekent: Kan men zich voorstellen, vraagt Gautier, waar hij van de Hernani-bataille vertelt, dat een vers als dit: ‘Est-il minuit? - Minuit bientôt,’ een storm van verontwaardiging doet ontstaan, dat er drie dagen in den schouwburg om gevochten is? Was dat vorstentaal? Een Koning vraagt, hoe laat het is, net als een burger en men antwoordt hem als een onbeschof- | |
[pagina 566]
| |
te vlegel: ‘Ja, twaalf uur, dadelijk!’; inplaats van in plechtige omschrijving te zeggen: ‘L'heure atteindra bientôt sa dernière demeure.’ In 1827 kwam de voorrede van Cromwell, Hugo's manifest van de jonge Fransche romantiek, min of meer te stellen naast de Deffense et Illustration van Du Bellay, het manifest der Pléiade bij de eerste Renaissance. Om natuur en waarheid schreeuwt Hugo, luidruchtig, met verbijsterend armgebaar. De natuur is voor hem de vereeniging en tevens het contrast van twee dingen, geest en stof, le sublime et le grotesque. Van den dag, dat het Christendom den mensch geleerd heeft: Gij bestaat uit twee wezens, het een vergankelijk, het andere onsterfelijk, het een vleeschelijk, het andere etherisch, het een geketend door behoeften en hartstochten aan de aarde, zijn moeder, waarheen het steeds zich nederbuigt, het ander, op de vleugels van geestdrift en droomerij meegevoerd, zich onophoudelijk verheffend naar den hemel, zijn vaderland, van dien dag af bestaat het drama. Dit toch is inderdaad niets anders dan dit dagelijksch contrast, die onophoudlijke worsteling van twee tegenstrijdige beginselen, die elkaar in een mensch bevechten van de wieg tot het graf. Het drama geeft de werkelijkheid, de werkelijkheid komt voort uit de vereeniging van twee typen, het verhevene en het grotesque, die elkaar kruisen, zoo in het drama als in het leven en in de schepping. De ware poëzie is de harmonie der tegenstellingen. Ziedaar iets van Hugo's schoonheidsvisioenen en -ideeënGa naar voetnoot1). Hij ontwikkelt dan verder zijn humor-theorie, die we zoo treffend weer vinden bij Heine en Gautier en bij onzen Geel en later bij Multatuli, ja zelfs Fielding en Lessing hadden ze reeds geformuleerd en eeuwen daarvóór had ze gewerkt in alle groote kunst. Al deze theorieën worden ook toegepast en overdreven in de schilderkunst, die in deze dagen innig samenleeft met de litteratuur; de rapins vormden de claque voor Hernani. Ook daar de haat tegen alle pose, ook daar het vertrappen van alle duffe leer en traditie; ook daar passie en nogmaals passie in kleur en teekening, in gansch de uitbeelding, bij een Géricault, met zijn beroemde Naufrage de La Méduse, dat al van 1819 is; bij Delacroix, bij Isabey. | |
[pagina 567]
| |
Lasserre heeft er Hugo een verwijt van gemaakt, dat in zijn drama's en romans alle koningen hyena's, varkens, tijgers of gedegenereerden zijn, iedere geestelijke een verrader, huichelaar of dief, alle personen van gezag misdadigers, alle individuen echter uit ‘de onderste lagen’, nobele helden. Zeker, daar zal wel eens een bourgeois door overstuur zijn geraakt. Maar het was heusch de jonge romantici niet vóór alles te doen om de sociale orde omver te werpen. Ze waren vóór alles kunstenaar en hadden behoefte aan hun schreeuwende antithesen. ‘L'émotion romantique naît de l'illusion d'un certain rapport extraordinaire, inouï, jamais vu que le poète croit exister ou auquel il s'excite à croire entre les conditions de l'existence et lui-même. En 1830 ce fut toute une génération qui s'attribua cette position exceptionnelle et étourdissante dans l'humanité et dans l'univers et la fit dater moralement de soi’, constateert Lasserre. Zeker, dat is zoo. Maar daarom moet hij ze niet aanklagen. Laat ze stil begaan, als ze maar mooie, frissche, pakkende dingen maken; en dat hebben ze gedaan. Zoo zag Hugo ook zijn historischen roman. ‘Na den schilderachtigen, maar prozaïschen roman van Scott,’ verklaart hij, ‘is het nu aan ons om te scheppen een anderen roman, schooner en vollediger. Het is de roman, die tegelijkertijd drama en heldendicht zal zijn: schilderachtig, maar poëtisch, reëel, maar ideaal, waar, maar grootsch, die Scott zal opnemen in Homerus.’ Dit is bij Hugo geworden het drama en epos, waarvan de Notre-Dame de Homerische held isGa naar voetnoot1). En om Hugo groepeert zich een gansche schare dichters en romanschrijvers, in wie het nieuwe beginsel werkt en bruischt: Gautier, De Vigny, De Musset, en zoovele thans minder bekende, maar uiterst belangwekkende figuren, O'Neddy, De Nerval, Petrus Borel, Murger, George Sand. De l'art pour l'art-theorie ontwikkelt zich. Hun kunst is hun alles, en de bourgeois is het voorwerp van hun feilen, heeten haat. ‘Les premiers des hommes seront toujours ceux qui feront d'une feuille de papier, d'une toile, d'un marbre, d'un son des choses impérissables’. En juist dezen zijn overgeleverd aan wanbegrip en botheid van het geeste- | |
[pagina 568]
| |
lijk proletendom. ‘L'homme a rarement tort, l'ordre social toujours’; die berust op conventie en leugen. Ziedaar een paar formules, waarop De Vigny's drama Chatterton is gebouwd. Hoor hier O'Neddy: Battons le manage en brêche! Osons prouver
Que ce trafic impur ne tend qu'à dépraver
L'intellect et le sens, qu'il glace et pétrifie
Tout ce qui lustre, adorne, accidente la vie.
En een eindje verder beklaagt hij zich, dat hij soms overlast van de politie krijgt onder zekere omstandigheden, b.v. Si me jugeant très digne au fond de ma fierté
De marcher en dehors de la société,
Je plonge sans combat, ma dague vengeresse
Au cou de l'insulteur de ma dame et maîtresse,
Les sots, les vertueux, les niais m'appelleront
Chacal - tous, d'une voix, ils me décerneront
Les honneurs de la Grève.
Zoo waren zij, die zich ‘les cerveaux d'airain’ noemden. Zij stellen hun eigen kunst buiten de maatschappij. Dit zijn zeer stellig excessen. Goede en groote kunst heeft steeds in de maatschappij gestaan; al werkt ze niet rechtstreeks op de massa, zij is en blijft een macht in de gemeenschap. Het voortbrengen van goede, groote kunst is iets zeer persoonlijks en individueels. Als toevallig dat persoonlijke en individueele dwingt tot het scheppen van gemeenschapskunst, prachtig! Maar zoo iets opzettelijk aan te kweeken of bij politieke leuze voor te schrijven, is een dwaasheid. De hoogste en teerste en tevens machtigste kunst oefent haar levenden invloed rechtstreeks meestal slechts in beperkten kring, zal wel zeer zelden spreken tot het gevoel en begrip van de grove massa en die grove massa is tot werkelijk verstaan ook niet op te voeden. Merkwaardig is het na te gaan, hoe heel deze romantiek haar invloed deed gevoelen in het gewone leven der bourgeoisie, hoe zich overal naar eigen meening dichterlijk aangelegde individu'tjes gaan vertoonen, die zich in woord en daad naar de mode van den dag allerlei dwaze aanstellerij veroorlooven, ook in zeden en godsdienst. De Fransche historische roman kweekte door heel | |
[pagina 569]
| |
de wereld een dwaze, zinlooze mode voor Gothiek in kleeding, meubel- en bouwkunstGa naar voetnoot1). En in Duitschland was Heine, van alle misschien thans nog wel de meest gelezene en geliefde, heel de wereld door, Heine de rijke, gevoelige Heine, die zich zacht laat afdrijven op zijn gevoel, om zijn eigen teere droomen plotseling af te maken in petillante ironie, iets als bij den Hollander, die zich geneert aangedaan te zijn geweest; Heine met zijn spot en sarcasme aan den buitenkant van zijn stille, trouwe ziel, Heine de tuchtiger van zijn volk, die er zich illusies van maakte met zijn fel sarcasme den lakeien-geest er uit te kunnen striemen, toen het nog tijd was. En naast hem heel die geestdriftige schare van dappere strijders van vóór '48. die nog geloofden in een schoone, heerlijke toekomst voor een edel, vrij Duitsch volk, Bettina von Arnim, Von Sallet, Dingelstedt in zijn jeugd, Gutzkow, Prutz, Herwegh en zijn bruid Emma Siegmund en zoovele anderen, waarover de Duitschers van thans, die allen en alles uit elkaar pluizen, maar liever geen dikke boeken schrijven, HeinseGa naar voetnoot2), Schlegel met zijn Lucinde, Von PücklerGa naar voetnoot3), Hoffmann, tal van namen zijn nog te noemen, die de historie der romantiek na 1800 kunnen verklaren, aanvullen en verlevendigen, als er niet reeds leven genoeg in was. Wat is er bitter, bitter weinig van dit alles tot ons doorgedrongen, toen deze strijders leefden en werkten. Iets meer misschien van twee anderen, Tieck en Jean Paul. Tieck, nadat de Schillersche Räuber-romantiek en de roman à la Richardson bij hem uitgeziekt zijn, vertoont in zijn latere novellen het algemeen karakter der nieuwe phase, het vrijmachtig heerschen van het individu, persoonlijke willekeur eenig richtsnoer voor leven, kunst en fantasie. Jean Paul is hier nog al gelezen; maar voor onze brave Hollanders was hij toch ook al de ware broeder niet. Kijk hier maar, zoo'n enkel idee: ‘Oft seh' ich die Berge und Flüsse und den Boden um mich an, und mir ist, als könnten sie jeden Augenblick aus einander flattern und verrauchen und ich mit.... Es giebt einen kalten, kecken Geist im Menschen, den nichts etwas angeht, nicht einmal die Tugend; denn er wählt sie erst, und er ist ihr Schöpfer, nicht ihr Geschöpf.’ | |
[pagina 570]
| |
De sfeer van eenige Engelsche dichters, tijdgenooten van Byron, was beter bereikbaar voor onze burgerlijke bravigheid en vrees voor excessen. Wordsworth, Coleridge en Southey, de zoogenaamde Lakepoets, vertoonen sterk den zin voor realiteit, de liefde voor de natuur, voor land en water, die heel het Engelsche volk kenmerkt. Zij bestrijden den geest der 18de eeuw in Engeland en Frankrijk, zoeken natuurlijke gedachten uit te drukken in een natuurlijken stijl, geinspireerd door de oude zangen en balladen van Percy's verzameling. Zij koesteren een Christelijk getint naturalistisch Pantheisme, dat hen dringt tot eerbied voor al wat leeft en werkt in natuur en maatschappij. In de schildering van het land en het landleven, in balladen, fantastische histories hebben ze soms heele fijne dingen voortgebracht. Revolutionnair waren ze niet; hoewel behoudend, vereerden ze de vrijheid, maar de vrijheid, die Engeland had en Europa miste. Van Napoleon en de Franschen hebben zij een sterk uitgesproken afkeer. Alles dingen, waarin een Hollander van deze periode zich uitstekend kan bewegen, als hij zijn eigen land in de plaats van Engeland denkt. Mag ik hier verder gaan zonder ten minste de namen van Tennyson en Burns genoemd te hebben? En dan Dickens en Thackeray, van wie vooral de eerste ook hier door eenige geslachten is genoten, Dickens met zijn humor, zijn rijk hart voor armen en misdeelden, zijn afschuw van de boosheid, zijn liefdevolle teekening der poëzie van den huiselijken haard, zijn smakelijke, reeds naturalistische beschrijvingen van heel het leven en bedrijf zijner landgenooten in alle kringen en standen, zijn pakkende schildering der ontzettende werkelijkheid van armoede en ellende, misdaad en ontaarding, zijn levenslustig, gezond vertellen over al de dwaasheden en gebreken zijner medemenschen, zijn griezelige tragiek en zijn glunderen lach. We keken tot heden vooral naar de schitteringen van het Dionysische, naar de lijn van Rousseau. Hoe staat het met het Apollinische? In Goethe, den grooten Helleen, bereikt, wat van Winckelmann en Lessing uitgaat, zijn schoonste en heiligste ontwikkeling van leven, denken en voelen van onze geestelijke voorouders, herleefd en verjongd. Daar is de diepe, fijne kennis der oudheid, gestaald en gewijd door de contemporaine wetenschap, wijsbegeerte | |
[pagina 571]
| |
en kennis der realiteit; daar is de logische kracht om in harmonische evenmaat, welbewust te bouwen, waarin bevruchtend vervloeit de roes, de geestelijke dronkenschap van den overweldigenden hartstocht voor de schoonheid, van de prikkelende, fel opbruisende sensaties van natuur en leven. Min diep in weten, maar in zijn beeldende kracht oneindig rijker, stralender is dit in Keats en Shelley. Daar is een verfijning, een gevoelige intensiteit van het leven der zinnen, dat de geesten opvoert tot een rijkdom en macht om schoonheid te omvatten en uit te storten, dat de menschen verheft tot een gevoel van geestelijk onbeperkt heerscher-zijn, zooals alleen in de wereld der Ouden denkbaar is, ver buiten alle traditie van de bestaande wereldorde en den geest van deemoed en onderwerping, die van het Christendom uitging. Shelley, hij is zelf Alastor, de geest der winden en wereldruimten, met stralend oog, frisschen adem en veerkrachtigen tred. Shelley's geest is zelf zijn Cloud en zijn Skylark. I am the daughter of Earth and Water
And the nurseling of the Sky:
I pass through the pores of the ocean and shores;
I change, but I cannot die.
Hun gaafheid van vorm, hun helderheid van beelden, hun klaarheid van visioenen zijn het karakteristieke van alle groote kunst door alle eeuwen; hier is voorgoed gebroken met de vage vergeestelijkingen der 18e eeuwsche sentimentaliteit. Ook in Frankrijk beweegt zich naast de schetterende dreunende revolutie der Romantiek, het nieuwe levende begrip der Oudheid in stralende bewustheid, in vaste evenmaat, in André Chénier, later in Maurice Guérin, later in Gautier en Théodore de Banville, een der hoofden van de Parnassiens, met Leconte de Lisle, Baudelaire, Hérédia, en de groote symbolisten Verlaine, Mallarmé, Laforgue, die ons tot in onzen tijd brengen. Dit alles is de triumf van de nieuwe Renaissance; buiten het navolgen van oude vormen en grootsche modellen is er machtig levensbewustzijn ontwaakt, als in de Oudheid en een macht om te scheppen bij den mensch en kunstenaar, die in vaste zelfbeheersching, in kennis van zich zelf en van het leven, al weer een schrede verder is gegaan op den langen weg, dan zijn geestelijke voor- | |
[pagina 572]
| |
ouders, Hellas, Rome en Israël. De vertroebelende sensaties, de ontstellende beroeringen, die uit de verrassing van de rustige zelfanalyse noodzakelijk, met haar eigen schoonheid en bekoring, moesten voortkomen, hadden uitgegist; er kwam een welbewust streven, een werken en bouwen aan schoonheid, die in eigen karakter en pracht gelijkwaardig staat naast het beste, dat de Oudheid heeft geschapen. Alleen het eerste deel van Faust viel in den smaak der Romantiek, beweren zij, die vooral in de laatste jaren als aanklagers tegen de kunst van Rousseau, Byron, Hugo en andere groote romantici zijn opgetreden, niet waardeerend de vlammende pracht van een kunst in zijn noodzakelijke evolutie; maar weeklagend over zeden en godsdienst, die de kunst niet geroepen is aan te kweeken, de kunst, die voor alles schoonheid zoekt, een schoonheid, die alleen te vinden is, als heel het rijke leven de kunst doorstroomt. Zij hebben de eenheid van Faust I en II niet gevoeld. De Goethische Faust in zijn geheel is een mooi symbool voor de geschiedenis van kunst en leven in de eeuw der Romantiek. Na den twijfel, de onzekerheid, de ontkenning, het ongebreideld spel der hartstochten, komt de vastheid en de ernst, na de exuberante vormen, na het grillig vuurwerk en het spektakel eener kermistent, komt de wel bewuste, rustige bouw, vast en fier in stalen constructie. Balzac kondigt het aan in zijn voorrede van de Comédie humaine. Faust I wordt gevolgd door Faust II, die in Holland dijken gaat leggen en, indringend in het drukke leven der werkelijkheid, opklimt tot de hoogste, strenge, eenvoudige schoonheid, gesymbolyseerd in Helena. Na Delacroix komen Courbet, Manet,Millet, na Berlioz César Franck, na Rousseau en Hugo, Stendhal, Balzac, Zola en Flaubert, na Rude en David d'Angers, Rodin en Meunier, na Diderot en Voltaire, Comte, Sainte-Beuve en Taine. G. Brandes, Die Literatur des Neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptströmungen, deel III tot VI, in de editie Veit, Leipzig. 1900. - L. Maigron, Le roman historique à l'époque romantique, Paris. 1912. - Dez., Le Romantisme et les moeurs, Paris. 1910. - Dez., Le romantisme et la mode, Paris. 1911. - Maurice Souriau Histoire du Romantisme en France, Paris, 1927. - W. Dibelius, Engelsche Romankunst, Berlin. 1910. - H. Richter, Geschichte der Englischen Romantik, Halle. 1911. - R. Huch, Ausbreitung und Verfall der Romantik, Lzg. 1905. - E. Esteve, Byron et le romantisme français, Paris. 1907. - Petit de Julleville, Histoire de la langue et de la littérature française des origines à 1900, Paris. 1899. | |
[pagina 573]
| |
deel VII en VIII. - Théophile Gautier, Histoire du romantisme, Paris. 1874. - H. Heine, Die romantische Schule. - Georg Herwegh, Briefwechsel mit seiner Braut, Stuttgart. 1906. - W. Kuchler, Französische Romantik, Heidelberg. 1908. - J. Claretie, Petrus Borel le Lycantrope, Paris. 1865. - A. Séché, Les ‘Poètes-misere’, Paris. 1908. - J. Geel, Gesprek op den Drachenfels (In den bundel Proza), Leiden. 1896. - F. Coenen, Dickens en de romantiek, Amst. z.j. (1911). (Ook in de Gids van 1911). - J. Prinsen JLz., Multatuli en de Romantiek, R'darn. 1909. - Ewald A. Boucke, Aufklärung Klassiek und Romantik, Braunschweig, 1925. - P. Valkhoff, De Franse Romantiek en Théophile Gautier (De Beweging, 1911, Sept.). - Louis Reynaud, Le Romantisme, Paris, 1926. - P. Martino, Le Naturalisme français, Paris, 1923. - Dez., Parnasse et Symbolisme, Paris, 1925. |
|