Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 556]
| |
Staring en TollensVoor we komen tot een beschouwing van een nieuwe phase in de tweede Renaissance, die zich hier tegen '30 openbaart, eerst Staring en Tollens, beide overgangsvormen, ons voerend uit de 18de eeuw, de eerste naar het innig gezonde, pittige, zinrijke, diep doorwrochte werk van Potgieter en zijn kring, de laatste naar het huiselijke, knus-vertrouwelijke, stil-gevoelige van een andere groep; de laatste eenmaal populair als weinigen, de eerste tot op den huidigen dag geëerd en geliefd bij de weinigen, die litterair besef hebben en niet bang zijn voor wat inspanning. Antoni Christiaan Winand Staring (1767-1840), een Geldersman uit een geslacht van militairen te land en te zee, gaf reeds in zijn studententijd aan de academie van Harderwijk een bundel gedichten, Mijne eerste proeven in Poëzy (1786), werk, dat naast het betrekkel'lijk goede van dien tijd mag genoemd worden, rijker en levender dan het meeste van Bellamy en Feith, voor wie de dichter hooge achting en vriendschap koesterde. Van Feith vooral leerde hij veel. Hij schreef oden en romancen in den sentimenteelen toon, hij hield van het rillerige, en stond als velen zijner tijdgenooten onder den invloed der gelijktijdige Duitsche romantiek. Maar een eerste redactie van Herdenking is al in het bundeltje van '86. In die eerste jaren onderwerpt hij zich graag aan de kritiek van Kunstliefde spaart geen vlijt in Den Haag. Bij zijn vertrek naar Göttingen bedankt hij echter als lid, ook van het Leidsche genootschap. In het algemeen is zijn eigen later oordeel over dit eerst werk: ‘onrijp en geheel verwerpelijk’, van een hooger plan gezien juist. Na in de rechten te zijn gepromoveerd, studeerde hij een paar jaar te Göttingen (1787-'89), o.a. in landhuishoudkunde en vele daaraan verwante wetenschappen, die den toekomstigen landheer van den Wildenborch bij Lochem, waar hij zich in 1791 vestigde (in hetzelfde jaar verscheen zijn Dichtoefening), uitstekend te pas zouden komen. Daar vond de heereboer een ruimen, nuttigen werkkring, de romaneske oudheidkundige stof voor studie en | |
[pagina 557]
| |
verbeelding, de geestige dichter en levenslustige beminnar der natuur frissche indrukken voor zijn speelsch vernuft, zijn rijken humor, zijn milde verheerlijking van bosch en veld. Maar bovendien de Göttinger jaren hebben zijn begrip van het geestelijk en maatschappelijk leven verruimd. Rousseau, Lessing, Goethe, Nicolaï, Herder openen hem in verschillende richtingen nieuwe banen voor denken en voelen. Hij leert het onware van zijn vroegere dichterlijke uitingen inzien, leert spotten met het hyperromantische en sentimenteele. Vroom en verdraagzaam, vrij en vroolijk, edel van gemoed, frisch en levendig van geest, de natuur en al wat er is te zien, waarnemend, trouwe, verstandige zorg voor zijn gezin, leeft en werkt hij op den Wildenborch als Scott op Abbotsforth - in Hollandsche verhoudingen natuurlijk, - als Scott in zijn dichterlijke vertellingen, fabuleerend over historie, traditie sage van zijn gewest. Te beginnen met zijn tweeden bundel (Dichtoefeningen, 1791), vertoont hij oorspronkelijkheid en die oorspronkelijke en eigen gaven heeft hij met liefde gecultiveerd in zijn later werk. Hij zoekt met speurende zorg steeds naar den juisten klank, de meest passende maat, het meest teekenende woord om wat hij denkt en voelt of vertellen wil zoo raak en persoonlijk mogelijk weer te geven. Hij staat geheel buiten de rhetoriek van zijn tijdgenooten. Van onze oude dichters, in het bijzonder van Huygens heeft hij veel geleerd. Roemer, Hooft, Cats, Poot waren hem lief. Hij was zeer belezen, niet enkel in onze 17de-eeuwsche letterkunde en in die der Ouden, maar ook in de Fransche, Engelsche en Duitsche, vooral ook in de oude Germaansche legenden en sprookjes en Oudnoorsche liederen. Die belezenheid blijkt uit iedere bladzij; ook heeft hij nog al eens naar vreemde modellen gewerkt, maar er is geen regel, of hij heeft er zijn eigen persoonlijkheid in gelegd. Zijn verzen loopen niet op rolletjes als die van Tollens; overal treft ons de puntige vorm en de pittige inhoud. Soms nadert die puntigheid wel eens de gezochtheid. Soms is zijn werk duister en min of meer gewrongen op het eerste gezicht, als bij zijn leermeester Huygens, maar hoe vaak ook in vlotte zangerigheid direct pakkend door beeld en klank. Welk een afwisseling! Neem dat rijke, volle Verjaardag, als in koper malsch gesneden ciseleerwerk van ingewikkelde ornamentiek, maar iedere regel verrassend door geestige zegging, in zijn geheel boeiend en warm van zuivere, | |
[pagina 558]
| |
eenvoudige menschelijkheid, en daarnaast een Oogstlied, een Lentezang van zwierige losheid en stralende klaarheid. Hoor den toornenden ernst, de breed golvende verontwaardiging in zijn Jamben en Aan de stad Parijs naast de guitige, jolige scherts van een Nichtje de Rijk. Men kent zijn breed opgezette verhalen - maar er staat geen woord te veel in - Het Verschijnsel, De Leerling van Pancrates, De twee bultenaars, de Jaromir-cyclus, Marco, de Verjongingskuur, naast de Doodendans, Het Bezoek van Fohi in luchtiger toon, zijn teere Herdenking, De Min, Aan Favonius, Aan mijn Dennen. Zijn vaderlandsliefde spreekt o.a. uit Ter eerste viering van den slag bij Waterloo. Zijn derde bundel, Gedichten, verscheen een kleine dertig jaar na zijn Dichtoefening; eerst twaalf jaar daarna weer Winterloof (1832). Tot in zijn ouderdom heeft hij steeds gewerkt aan zijn verzen; altijd met zijn gevoelig oor geluisterd, altijd scherp waarnemend om steeds zuiverder zijn indruk weer te geven. Zijn dichtkunst was hem oók intellectueele arbeid, zooals later bij Potgieter; zijn zelfkritiek na te gaan is een genot en een leerzame studie; hij geloofde niet aan een bezieling, waarbij de poëet niet meer dan het willoos medium is eener fantastische Muze, als Helmers, Bilderdijk en andere zijner tijdgenooten. In 1834 begon hij met de voorbereiding van een herdruk van zijne gedichten; in 1836-'37 verscheen in vier deeltjes alles wat hij na zorgvuldige zelfkritiek waardig achtte als zijn litteraire nalatenschap te worden beschouwd. In de Gids van '37, den eersten jaargang, heeft Potgieter in eene beschouwing over deze uitgave, eerbiedig huldigend zijn oorspronkelijkheid, Staring verbonden aan de kunst van droom en tucht, die Potgieter in zich zelf opbouwde.
Hendrik Tollens (1780-1856), een Rotterdamsch handelaar in verfwaren neemt geen deel in wat de geesten in zijn jeugd in beweging zet, noch in de politieke revolutie, noch, later, in de letterkundige. Aanvankelijk was hij sentimenteel als Feith; zijn eersten bundel (1799) betitelt hij terecht met Proeve van sentimenteele gedichten en geschriften. Daarna vertaalt hij tooneelstukken naar Voltaire en andere Fransche klassieken; ten slotte komt hij er toe, op dit gebied eigen werk te maken, dat thans te- | |
[pagina 559]
| |
recht geheel vergeten is; en intusschen gaat hij door met zijn verhalende en lyrische poëzie, vooral onder den invloed van Franschen en sommige Duitschers. De oorspronkelijkheid, waarnaar hij op zijn manier streeft, bereikt hij in zijn Gedichten van 1808; maar in hoofdzaak blijft hij toch de voortzetter van het werk van Feith, Helmers en Loots, weekelijk, gevoelig, valsch verheven, opgeschroefd vaderlandslievend. Hij klimt langzaam op tot de vriendelijke gedichten van stille, gemoedelijke huiselijkheid (verzen als Op de geboorte van mijn zoontje, Tevredenheid) der zachte ontroering om de gewone zaken van het dagelijksch leven (Liefde op het ijs); hij wordt de gezellige, breedsprakige teekenaar van gematigd romantische gevalletjes (Bij den dood van een kamermeisje, De echtscheiding) en van kleurige tafereelen uit de vaderlandsche historie (Jan van Schaffelaar, Albrecht Beiling, Herman de Ruiter). In de latere periode van zijn leven schreef hij verzen, die getuigen van talent (Bedelbrief, Winter, De Brand). Vooral met zijn breed opgezette Overwintering op Nova Zembla (1816, met goud bekroond) oogstte hij, ook op lezingen, veel roem. Het Wien Neerlandsch bloed is van hem. Dit en het Wij leven vrij van Brand van Cabau werden in 1815 bekroond bij een wedstrijd voor een volkslied. Met dit alles wist hij meer dan eenig vaderlandsch poëet uit die dagen alle harten te treffen; die weeke zelfvoldaanheid, die slappe tevredenheid, dit rommelig enthousiasme, die zoet verzonnen aandoenlijkheid drukten geheel de vage aandrift der vaderlandsche volkziel uit. Tollens genoot omstreeks 1815 een jubelende populariteit. ‘Dichter!’, riep men hem toe, ‘gij hebt mij het hart getroffen; gij speelt, gelijk Homerus, Virgilius, Petrarca en Ossian met mijne verbeelding, met mijne aandoeningen, gij ontlokt mij tranen van gevoel, eer ik het zelf wete. Gij behoort tot de weinige dichters, wier lezing mij niet verzadigt en bij elke lezing van wier gedichten ik nieuwe schoonheden ontdek. Dat nu andere natiën op haren Helicon bogen! wij Nederlanders durven, zonder prat te zijn op eigen roem, haar vrijelijk op zijde streven om naar de edelste lauweren te dingen. Tollens! door Apollo geheel bezielde Tollens! ontvang onzen dank voor deze geschenken van uwe goddelijke kunst Elk uwer bijdragen is eere voor het godengeslacht, dat nog niet uit ons midden is geweken, maar inte- | |
[pagina 560]
| |
gendeel, in de thans bij betere uitzigten herborene kunst, den nederlandschen zangberg in nieuwen luister zal doen bloeien’Ga naar voetnoot1). Kan men zich een aandoenlijker voorbeeld van volkskunst denken? Dit eene is wel genoeg om de leege, sputterende zelfverheerlijking, het gemis aan alle besef van volkskracht en energie bij dit in een suffen doezel verkeerend publiek aan de kaak te stellen. Op die vunze lauweren is de voos-geestdriftige Tollens langzamerhand ingedommeld. Hij had immers het hoogste bereikt. In '48 verschenen zijn Laatste Gedichten, die natuurlijk nog door een bundel latere gevolgd zijn ('53). Hij is in dien tijd dezelfde brave vaderlander, dezelfde dankbare Christen, die in zijn land het beste land ter wereld zag, gebleven. En na zijn dood is hij door heel het dankbare volk gehuldigd met een monument op zijn graf te Rijswijk (1860), bij monde van.... Bakhuizen van den Brink, ja, van den eigensten Bakkes, die van Lemaire schreef, en van onzen opstand, en van onze heerlijke kluchtspelen. En hij heeft zijn toehoorders verteld, dat hij ‘den krans der onsterfelijkheid neerlei op Tollens' grafzerk’, en hij heeft geciteerd: Muze des lieds, die de onsterfelijken huldigt,
Sier met uw lauwren het graf van uw zoonGa naar voetnoot2).
Na zijn dood is Tollens' roem spoedig vervlogen. Reeds in '74 had Huet hem tot de ware proporties teruggebracht en tegen den mallen flater van Bakkes protest aangeteekend. In '78 laat Keller in zijn herinneringen van voor jaren terug Tollens poseeren als de oude pruik, die niets dan onheil verwacht voor de ‘fraaie’ letteren van de vrijheid en losheid, die De Génestet zich meende te mogen veroorlovenGa naar voetnoot3). Naast en om Staring zijn geen dichters te groepeeren, naast Tollens zoo noodig tientallen. Ik mag hier slechts aan een paar namen herinneren. Daar is Hajo Spandaw (1777-1855), ook hij als Tollens de complete uiting van de oppervlakkige zelfgenoegzaamheid der natie. Wie herinnert zich niet uit zijn kinderjaren dat Vogelnestje, met den aanhef: ‘Ziet gij ginds den pronk der dalen, dien verheven eikenboom?’ En op het supreme moment, dat het serpent wil spe- | |
[pagina 561]
| |
len: ‘hap zei de poes!’ kazjeweel die bliksemschicht, die het ondier verplettert en een stokje steekt voor zijn bemoeiingen om aan een simpel soepeetje te komen. Zulke verhaaltjes stalen het hart van het volk. Och, en wat voor kwaad steekt er eigenlijk in? 't Is een onschuldige liefhebberij. Dan Willem Messchert (1790-1844) met zijn Gouden Bruiloft, dat breede, rustige tafereel van Hollandsche huiselijkheid en familievreugde. Adrianus Bogaers (1795-1870) en Bernard ter Haar (1806-'80) staan wat hooger; ze leven onder het nieuwe geslacht, maar zijn toch nog van Tollens' geest doortrokken. Dit neemt niet weg, dat soms hun taal meer kleur en gloed heeft, dat vooral het werk van Bogaers solieder van bouw is. Beiden hebben Byron en Hugo gelezen en ook wel genoten, al was het dan misschien met een stroef gefronste wenkbrauw. Bogaers dankt zijn roem vooral aan De togt van Heemskerk naar Gibraltar, maar ook hij kan allerordinairste volksverhaaltjes rijmen als het bekende Koning Knut's familiezwak. In De Ganzen, wier voorouders het Kapitool gered hadden, klinkt al wat bewustwording van den vaderlandschen toestand, en welk een vlotte zwierigheid in De schaatsenrijder! Ter Haar's Huibert en Klaartje, Eliza's vlucht, De Sint Paulus rots waren lievelingen van letterlievende Nederlanders. En dan Abd-el-Kader, het ideaal van den brallenden rederijker, maar toch werkelijk wel van een mooie rhetorische kracht in zijn soort. Daar zijn fragmenten in Abd-el-Kader en in de St. Paulusrots, die als typen van hun school zullen blijven bekoren. Ten slotte Withuys, ja, over hem zou ik graag een paar bladzijden praten, want er is aan hem enorm veel te leeren over den stand van den dichter en zijn publiek in zijn tijd, maar nu moet ik me enkel bepalen tot een verwijzing naar de paar geestige anecdoten van ConvivaGa naar voetnoot1). Ook Van Zeggelen, den eenmaal beroemden dichter van Pieter Spa op zijn reis naar Londen, het idool der pietluttige Hollandsche blijgeestigen, wiens laffe grappen thans volmaakt ongenietbaar zijn geworden, kan ik onder het etiquette Tollens het best even in herinnering brengen. | |
[pagina 562]
| |
A.C.W. Staring, Gedichten, uitgeg. door Beets, Zutphen. 1915. - B.H. Lulofs, Mr. A.C.W. Staring, Arnhem. 1842. - N. Beets, Loopbaan en kenschets des dichters Staring (Verscheidenheden, II, 191). - E.J. Potgieter, Gedichten van A.C.W. Staring (Krit. Studiën, I, 129). - C. Busken Huet, A.C.W. Staring (Litt. Fant., I, 131). - J.H. van den Bosch, Staring's kunst (Taal en Letteren, I, 1). - D. Tol, Staring als dichter (N. Gids, 28ste jrg. I, 214 en 404). - P.H. Mulder, Kleine bijdragen over de studie van Staring (Noord en Zuid, XV, 224). - W. Toose, In Staring's Studeercel (Noord en Zuid, XIX, 44). - G.A. Nauta, Thor als Visscher, De Noordsche Goden, Odins Hela-vaart en het Weefgezang der Walkyren (Taal en Letteren, XIII, 485, XIV, 337). - G.E. Opstelten, Brieven van Mr. A.C.W. Staring, Hrlm. 1916. - Dezelfde, Starings Lofrede op Huygens (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 1). - G. Kalff, Brieven van Staring (Vragen des tijds, jrg. 42, II, 240). - Cilia Stoffel, Staring van den Wildenborg (N. Gids, 1918. I, 49). - G.F. Haspels, In den Staringskoepel op visite (Onze Eeuw 1914. I, 1). - C.S. Jolmers, De verhalende poëzie van Staring, 1918. |
|