Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 548]
| |
De maatschappelijke toestand in de negentiende eeuwZoo had dan het welbegrepen eigenbelang der groote politieke machten in Europa, na Napoleon's val ons de vrijheid en onafankelijkheid teruggegeven en ons met de gewesten, waarmee we eenmaal een natuurlijk gegroeide eenheid hadden gevormd, hereenigd om een bolwerk te zijn tegen Frankrijk's overmoed, een hereeniging, die verschil van economische belangen, van volkskarakter en godsdienst, opzettelijk en kunstmatig naar voren gebracht, tot een kortstondige zou maken. Na een ontstellende cauchemar te hebben doorgemaakt, kwam het volk van Nederland met een wee en onzeker gevoel, in apathieke deftigheid en zelfverheerlijking langzaam weer op adem; vooreerst was het nog niet bij machte de naakte werkelijkheid met koele, klare oogen te zien, om eruit te leeren wat er uit te leeren was, en met jonge, frissche kracht zijn plaats te heroveren in de nieuwe wordende West-Europeesche maatschappij. Met verwijzing naar het Ter herinnering aan den akademischen leeftijd (1828) van Van der Palm heeft Huet den toestand juist geteekendGa naar voetnoot1): ‘Door te smalen op de ‘ontstelde duitsche hersenen’, waarmede men de stelsels der groote denkers bedoelde, die de 19e eeuw heeft voortgebragt; door in de magtige wijsgeerige beweging aan gene zijde van den Rijn, enkel een bewijs te zien ‘tot welke jammerlijke uitersten praalzucht en buitensporige nieuwigheidsjagt en een geheime zamenzwering, om onder allerlei gedaanten den godsdienst der bijbelsche openbaring te ontzenuwen, den verdoolden geest vervoeren kunnen’; door zich daarbij te goed te doen aan het gevoel van eigen nationale voortreffelijkheid en vragend uit te roepen: ‘Wat zien wij in onze dagen? Nederland het voorwerp van edelen nijd en naijver zijner naburen; benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekrompenheid zijner beginselen; Nederland alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van | |
[pagina 549]
| |
den aardbodem!’ - door die zelfvergoding aan den eenen, die uit onbevattelijkheid geboren miskenning aan den anderen kant, hebben de mannen van 1813 en vervolgens, meest berouwvolle keezen en in hovelingen verkeerde demokraten, op allerlei gebied, en ook op dat der letterkunde, de nationale ontwikkeling den weg van doodloopende stegen of straten gewezen; hebben van het opkomend geslacht meer seminaristen dan universiteitslieden gemaakt; en zijn oorzaak geworden, dat ons volk minstens het vierde eener eeuw bij de algemeene Europeesche beschaving ten achteren geraakt is.’ Een slap rationalisme, een vaag streven naar verlichting en naar een verdraagzaamheid, die eigenlijk meer vrees voor partijschappen is, blijven nog wel aan de orde. Maar daarnaast openbaart zich ook hier de reactie, die de zucht tot zelfbehoud van de Europeesche tronen in het Heilig Verbond deed uitgaan, die de zoo gevaarlijk gebleken vrijheidszucht voor goed hoopte te fnuiken. Bilderdijk formuleert in zijn ouderdom reeds de hoofdtrekken van het anti-revolutionnaire program, de samenwerking met de Katholieken, die aan de revolutie hun emancipatie dankten, tegen den gemeenschappelijken vijand, en den strijd tegen de school ‘waar men van geen Heiland hooren mag.’ Tegelijkertijd spreekt Da Costa zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) uit. Groen van Prinsterer maakt zich gereed om te staan tegenover Thorbecke. De regeering van Willem I had een landsvaderlijk karakter, geheel in de lijn der Europeesche politiek; van volksinvloed op den gang van zaken was zoo goed als niets te bespeuren. En als Thorbecke optreedt als aanvoerder van hen, die op liberale hervormingen met kracht aandringen, verlaat de vorst vrijwillig zijn troon. Willem II wijkt eerst in '48 uit vrees voor revolutie en de nieuwe grondwet opent door een ruimer kiesstelsel en controle op de regeering de kans op den groei van zuiverder toestanden. Doch ook Thorbecke is het niet gelukt te bereiken, wat hij zich in '44 reeds tot taak had gesteld. De groote tuchtmeesters der eeuw, Potgieter, Bakhuizen, Van Vloten, Multatuli, Huet, zijn steeds onvoldaan en wantrouwend geweest tegenover het liberalisme. Zij zagen het bevoorrechten van een bepaalde klasse, bepaalde coteries, waar men hopen mocht op een vrij, ruim streven naar het groote algemeen men- | |
[pagina 550]
| |
schelijke, naar stoffelijke en geestellijke welvaart van het geheel; zij zagen de benepen kleinheid, de vooze belangzucht in het koesteren van vaderlandsche traditiesGa naar voetnoot1), en zeer stellig is mede aan hun toornend woord te danken, dat aan het eind der eeuw een frisch, jong geslacht is opgestaan, dat cosmopolitisch denkt, voelt en werkt, zonder verloochening van nationaal karakter, en waaraan het gelukt is Nederland een waardige plaats te doen innemen in den ‘wedstrijd der volkeren’. Daarmee is gepaard gegaan, daarop is nog van oneindig grooter invloed geweest de groei van het socialisme. Jonge krachten zijn voortgekomen uit het proletariaat, dat met succes strijdt voor medezeggingschap in de ordening en bevordering der algemeene belangen, bij den bouw van een nieuwe, gezonde samenleving. In alle partijen heeft het socialisme zijn invloed doen gevoelen, het socialisme, strijdend tegen het despotisme van het kapitaal, dat, sedert de menschheid zich grootendeels aan het despotisme van kerk en vorst heeft ontworsteld, steeds meer in volle zwaarte op haar drukt. Laten we hopen, dat bij dien strijd het individualisme, waarvan altijd toch weer de groote energieke stuwkracht moet uitgaan, niet te zeer in verdrukking komt. Het vaderlandsch geloof ontwaakte bij het begin der eeuw uit zijn toestand van verstarring. Bilderdijk, Da Costa, Groen zijn de leiders, van wie groote levende geestelijke kracht is uitgegaan, waarmee zij gansch het maatschappelijk leven hoopten te doordringen. Er ontstond een vurig, strijdbaar Calvinisme, dat zich ook in de politiek wil laten hooren, dat de politiek wil beheerschen. Maar wat wordt er van het geloof in den strijd der partijen! Het werk van David Friedrich Strausz en van RenanGa naar voetnoot2) drong door ook tot den kring van de ‘beschaafde leeken’, vooral dat van Renan. Deze en de inmiddels tot bloei gekomen moderne theologie hebben velen geleid tot een vervaging van geloof, die door den band eener kerk nauwelijks meer te omvatten is. J.H. Scholten, sedert 1843 theologisch professor te Leiden, werd hier de vader van het modernisme. | |
[pagina 551]
| |
Naast het dogmatisch Calvinisme en het vage modernisme komen in het geloofsleven fijne, teere dingen voor. Men leze van Martinus des Amorie van der Hoeven, Over het wezen der Godsdienst, dat ons terugvoert naar de middeleeuwsche mystiek en hare geestelijke gemeenschap, waarin ook H.P.G. Quack leefde, wiens Herinneringen een rijke bron zijn voor ieder, die personen en toestanden van de laatste helft der eeuw wil leeren kennen. In die geestelijke extase, met dat doordringen tot het religieuze innerlijke der dingen zag Quack ook natuur en kunst. ‘Met oogen als kolen, soms dof, soms opgloeiend door vonken van extase, zag men 't aan, en men begreep dàn of meende te begrijpen de kracht achter de onzichtbare dingen, den drang der stille machten, de grondelooze onmetelijkheid van luchten en lichten, het van verre aanwaaiend reuze-mysterie, het Almachtige’, zoo spreekt hij van zijn Geldersche herinneringen. Zoo zag hij ook het mysterie dat brandde achter Rembrandt's platte realiteit; zoo zag hij in ‘denkers, dichters en kunstenaars de waarachtige leiders der volken’. Verwey heeft hem onzen laatsten romanticus genoemd. Of hij de laatste is, durf ik niet beslissen, maar zeer stellig is hij een onzer meest zuivere en eerlijkeGa naar voetnoot1). Uit de vereeniging van Katholieken en Calvinisten in den politieken strijd is de kerk steeds meer geworden een politieke macht, de dienares van den despoot het Kapitaal. In dit licht is ook de treurige schoolstrijd te zien. Het beoefenen van weldadigheid bleef het grootmoedig cultiveeren van een deugd, waarop men zich met zelfgenoegzaamheid mag verheffen. Sporen daarvan vindt men zoowel bij Tollens als zelfs bij Potgieter. Toch werd er veel gedaan op dit gebied. Dat begon al bij den aanvang der eeuw met de oprichting der Maatschappij van Weldadigheid en hare landbouwkoloniën. Maar het gelukte niet het beangstigend spook van het pauperisme te bezweren. In de laatste jaren is de armenzorg naar het ideaal van Vives en Van Hout grootendeels overgebracht op de belastingbetalers. De vrouw heeft zich sedert de dagen van Betje en Aagje heel wat meer invloed en vrijheid in het publieke leven veroverd en haar strijd om gelijkstelling met den man duurt voort, kwam in de laatste jaren misschien tot bevrediging. | |
[pagina 552]
| |
In 1824 werd de Nederlandsche Handelmaatschappij gesticht, die de bevordering van handel en nijverheid in den ruimsten zin ten doel had. Aanvankelijk had ze weinig succes. Zoo ergens dan heeft zich juist hier de versuffing der Nederlanders na het avontuur der inlijving in al haar drukkende verlamming geopenbaard. Doch omstreeks 1860 komt de ontwaking, in Amsterdam met Sarphati, Frans van Heukelom en anderen. Ook hier is het Quack, die in zijn Herinneringen den leek op een aangename wijze inlicht. Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
Van snelheid, macht en licht.
Ik mag er niet aan beginnen zelfs de voornaamste uitvindingen en ontdekkingen even te noemen, die in de negentiende eeuw in onze fabrieken, in de middelen van verkeer, in gansch het leven en bedrijf geheel nieuwe toestanden en verhoudingen, welke den 18de eeuwer, als hij ze plotseling zag, met stomme verbazing zouden slaan, geschapen hebben. Tegen het midden der eeuw komt ook de wetenschap tot bloei, een bloei, die bij ieder geslacht nog steeds toeneemt. In de taalwetenschap wijzen we op een stamboom van De Vries, Verwijs, Verdam en hunne jongeren. Daarnaast staan Cosijn en Kern. Voor de historische wetenschap legde Bakhuizen van den Brink den grondslag. Naast hem stond Groen en wat later Fruin, wiens taak door Blok werd overgenomen. De litteratuur-historie wijst op de reeks Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel en Kalff. In de wijsbegeerte had de Utrechtsche hoogleeraar Opzoomer grooten invloed en zekere populariteit. Naast hem kwam de scherpzinnige ontleder Land. Daarna Bolland, die op een groote schare van jongeren zulk een machtigen fascineerenden invloed uitoefende. In de exacte wetenschappen - ja waartoe zal ik nog meer namen noemen, waar mij de ruimte ontbreekt, tot zelfs de meest beperkte karakteristiek. Maar te noemen zijn ze, verscheidene namen, die een wereldreputatie genieten. Jaren vóór de groote herleving onzer litteraire kunst, die men met ‘de Beweging van '80’ pleegt aan te duiden, aanbreekt, was reeds de schilderkunst tot nieuw leven gewekt. Ze ontwikkelt zich geheel in haar eigen sfeer van Fransch-Engelsche cultuur. In de | |
[pagina 553]
| |
achttiende eeuw hadden de Engelschen de traditie der groote Hollanders hoog gehouden; Constable en Bonington brengen bij den aanvang der 19de eeuw hun geestdrift en liefde voor de Hollandsche kunst, hun drang om bij haar ter schole te gaan naar Frankrijk. En wij vinden ze daar terug bij de groote Franschen, Troyon, Courbet, Daubigny, Diaz, Dupré. De jonge Gerard Bilders ziet hun werk en weet welken weg hij te volgen heeft. De Marissen studeeren te Parijs. Een Duitsche kunst daarnaast bestaat eenvoudig niet. Eerst veel later begint men daar met plompe navolging van de Hollanders en Franschen. Sedert 1550 is er geen Duitsche schilderkunst. En toen ze bestond, leefde ze voor een belangrijk deel onder den invloed der Romaansche Renaissance. In '85 had Cuypers zijn Rijks-Museum voltooid, een respectabel stuk werk, maar nog altijd navolging van vroegere geslachten. In een volgende periode zou Berlage de forsche, strakke uitdrukking in de architectuur vinden voor den geest der moderne tijden. In de muziek hebben we Zweers en Diepenbrock. Hoe staat de letterkundige kunst in deze maatschappij, voorloopig die tot de Beweging van '80? Als de kleine Julius, uit Contraste und Paradoxen van Friedrich von Sallet, zich ongerust voelt over zijn verzen-maken, niet zoo zeer om de versjes zelf als wel om de eventueele bestraffing, voegt hem zijn protserige, onbehouwen mama toe: ‘Nun, lieber Julius! du brauchst dich darum nicht zu schämen. Das Exercitium der Poesie ist ein schönes, genialisches Talent, das du in deinen Freistunden ferner civilisiren magst. Du kannst dadurch einst die ästhetische Zierde edeler Geselligkeit werden und manche angenehme Stunde für schönere Seelen verkürzen helfen.’ Ongeveer in dezen stupiden gevoelsstaat stond over het algemeen het publiek in de 19de eeuw tegenover de letterkundige kunst, en menig beroemd dichter, overigens steunpilaar van deugd en godsvrucht, zweefde in weinig hoogere sferen, ja - zweefde! In geen periode voelt men zoo sterk, dat onze litteraire kunstenaars eigenlijk steeds slechts dilettanten geweest zijn, dat zoo goed als geen enkele zich geheel, zonder eenig voorbehoud aan de kunst heeft kunnen wijden. En de weinigen, die het in deze periode nog kunnen doen, als een Kneppelhout, bij hen ligt er het dilettantisme, het amateurschap al even dik op. De kunst stond in deze maatschappij als een ruiker van papieren bloemen onder een stolp | |
[pagina 554]
| |
boven op een burgermanschiffonnière. Ze was een nobel en tevens gezellig tijdverdrijf, dat de menschen aardig en leerzaam kon bezighouden. Ze was een zoet, nuttig vermaak, waarvan een puriteinsche geest uitging, getuige de kabaaltjes bij het verschijnen van Klaasje Zevenster en Lidewyde. Niet zonder belang is het, in verband hiermee te constateeren, dat voornamelijk predikanten zich geroepen achtten in hun vrijen tijd de ‘fraaie letteren’ te beoefenen. In geen periode is ook de rechtstreeksche navolging van buitenlandsche kunst zoo groot; doch daar de benepen volksgeest geheel stond buiten het vrije, rijke, schitterend fonkelende en vaak bandelooze, dat die kunst kenmerkte, werd ze van nature laffe leugen. Waar men zich bepaalde tot de observatie van de gewone huiselijke werkelijkheid en het rustig nateekenen daarvan, verkreeg men meestal goed werk. In deze periode ook meer dan in eenige voorafgaande hooren we het meegevoel voor de sociale nooden, voor misdeelden en treurenden, voorlooper van het gemeenschapsgevoel, dat in een later tijdperk opkomen zal. Dit is de zeer algemeene totaal-indruk, die men krijgt, wanneer men deze eeuw beziet van midden uit de rijke, malsche, fleurige, uitbundige ‘romantiek’ van Frankrijk, Engeland en Duitschland. Wie daar buiten gaat staan en eenige dagen enkel binnen de hagen van ons Hollandsch tuintje blijft rondwandelen, zal zelfs bij de thans meest gesmaden uit deze periode menig allerliefst idyllisch gemoedelijk versje, menige vlot en gevoelig geschreven novelle aantreffen. Door heel de periode heen trekt trouwens een rij van kunstenaars, begaafd met scherp kritischen geest, die het minderwaardige van hun tijdgenooten zien, voortdurend hun aanklacht doen hooren, en zij zelf hebben prachtig werk gemaakt.- Bovendien Toussaint heeft in eenige historische romans werk van groote kracht gegeven. Doch dit alles bestaat enkel voor den Hollander, die zijn land en zijn volk met zijn kunst kent en zich nu eens uitsluitend daartoe wil bepalen. Neem aan, ge ontmoet een buitenlander, die geheel thuis is in zijn Byron, Shelley en Keats, in zijn Dickens en Thackeray, in zijn Hugo en Gautier, zijn Baudelaire en Verlaine, zijn Zola en Flaubert; weet ge iets uit heel deze periode bij ons van vóór '80 te noemen, waarvan ge in gemoede zeggen kunt. ‘Ja, maar nou moet je | |
[pagina 555]
| |
dàt nog eens lezen, daar zul je van staan te kijken.’ Na '80 zou ik wel een vijf à tien dingen kunnen aanwijzen. Dat is het groote verschil. Hier is het gelijkwaardige met het buitenland bereikt; hier is cosmopolitische kunst met behoud van nationaal karakter. Maar daarover later. L.v. Nierop, Een enquête in 1800 (Gids, 1913. III, 71). - H.T. Colenbrander, Inlijving en Opstand, Amst. 1913. - Dez., De Belgische omwenteling, Den Haag. 1905. - Dez., Historie en Leven, Amst. 1915. - J. Huizinga, De beteekenis van 1813 voor Nederlands geestelijke beschaving (Handel. Letterk. 1912-'13, p.25). - Brieven en Dagboek van den Utr. vrijwilligen Jager P.J. Costerus, 1830-'31, Amst. 1917. - Lettres sur la Hollande 1841 (zie N. Taalgids, jrg. 10, p. 20). - C. te Lintum, Een eeuw van vooruitgang, 1813-1913, Zutphen. 1913. - De Vooys-Koopmans, Bloemlezing uit de Vrijheidslitteratuur, Gron. 1913. - J. de Bosch Kemper, De Geschiedenis van Nederland na 1830, Amst. 1873-82. - W.J.F. Nuyens, Geschiedenis van Nederland van 1815 tot op onzen tijd. Amst. 1883. - P. Albers, Gesch. van het herstel der hiërarchie in de Nederlanden, Nijm. 1903. - G.J. Vos Az., Groen van Prinsterer en zijn tijd, Den Haag. 1901. - C. Gerretson, Groen's aanleg (Beweging, 1915. II, 1). - Een halve eeuw, historisch gedenkboek onder redactie van P.H. Ritter, Amst. 1898. - C. Busken Huet, Nationale Vertoogen, Amst. 1876. - Dez., Brieven over den Bijbel, Hrlm. 1858. - H.P.G. Quack, Herinneringen, Amst. 1913. - Dez., Martinus des Amorie van der Hoeven, 1864. - W.G.C. Byvanck, Rob. Fruin, (in Litterarische en Hist. Studien, Zutphen. 1918). - J.H. Rössing, De Koninklijke Vereeniging het Nederl. Tooneel, Bijdrage tot de gesch. van het tooneel in Ned. ged. meer dan een halve eeuw, Amst. 1916. - A.G. Bilders, Brieven en Dagboek, Leiden. 1876. - G.H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de XIXe eeuw, Den Haag. (1903). - C.G.N. de Vooys, De sociale roman en de sociale novelle in het midden van de negentiende eeuw, Gron. 1912. - A. Verwey, Toen de Gids werd opgericht, Amst. 1897. - F.H. Fischer, Studiën over het individualisme in Nederland in de 19de eeuw, Amst. z.j. (1910). - P.L. Muller, W.H. df Beaufort, Th. Bussemaker, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, Haarlem. 1902-1917. - De Agnieten kapel 1470-1921, Amst. 1921. - Van Atheneum tot Universiteit, Amst. 1927. - H. Burger, Amsterdam en het hooger onderwijs (Jaarboek der Amst. Universiteit 1927-'28). |
|