Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
De Lijn van RousseauBetje Wolff en Aagje DekenHet streven naar vernieuwing en bevrijding van heel de menschheid in allerlei richting, dat zich ook in Holland in de tweede helft der 18de eeuw alom vertoont, dat gedragen wordt door wat men noemde den natuurlijken godsdienst, verklaard door de Rede, gesteund door Gods woord in den Bijbel, geheiligd door een zuiveren levenswandel, openbaart zich in deze vrouwen het schoonst en volledigst, en het is hare bijzondere verdienste aan deze cosmopolitische strooming een zuivere Hollandsche bedding gegeven te hebben, er een frissche, malsche Hollandsche wetering van te hebben gemaakt, die in zijn breede watervlak de stralende Hollandsche wolkenluchten weerkaatst, dit wijsgeerig cosmopolitisme, deze practische wijsbegeerte te hebben uitgesproken in de meest oer-Hollandsche kunst. Elizabeth Bekker (1738-1804) werd geboren te Vlissingen; op haar dertiende jaar verloor ze haar moeder; ze had veel vrijheid in haar jeugd, was vroegtijdig zeer ontwikkeld, thuis in talen, litteratuur, theologie, wijsbegeerte; las Boileau, Voltaire, werd op haar zestiende jaar geportretteerd met Pope's Essay on Man in de hand. De poëzie van Van Merken bracht haar ook aan het verzen maken. Ze was geen schoonheid, maar levendig, ietwat coquette, vol geest, iedereen voor zich innemend, vol zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen. Op haar zeventiende jaar had ze het bekende avontuur met zekeren Gargon, iets wat geleken moet hebben op wat Sara Burgerhart is overkomen. Men mag aannemen, dat zij in haar onbezorgde luchthartigheid geen gevaar heeft gekend of gezien en dat ze haar ‘eer’ heeft weten te behouden, Om de onaangenaamheden van het femelende Vlissingen, ook in haar huis in den persoon van broer Lourens, te ontkomen, is ze een tijd naar Amsterdam getrokken. Daar ondervindt ze den gunstigen invloed van advocaat Noordkerk, die haar een oudere vriend werd, haar leerde door haar verstand de woelende driften eenigszins in toom te houden. | |
[pagina 494]
| |
Haar studie en gedichten brachten haar in aanraking met dominee Wolff uit De Beemster, een ontwikkeld en verstandig man, die ook wel eens liefhebberde in de poëzie. Met deze 52-jarigen weduwnaar is de 21-jarige Betje in '59 getrouwd. Zij dacht met de liefde te hebben afgerekend en hoopte als getrouwde vrouw zich vrijer te kunnen bewegen, een mariage de raison, dat niet bepaald ongelukkig geweest is, al hebben zich wel eens donkere wolken vertoond. Hij heeft haar haar vrijheid gelaten. In de eerste jaren gaf ze verschillende gedichten en bundels uit, waaraan ze later zelf weinig waarde meer hechtte en die we hier ook niet alle kunnen bespreken. Heeft iemand ooit gezegd: maak Vaerzen, laat ze drukken?
Men handel' dus vry streng met zulke broddelstukken,
Uit spyt dat men zijn geld voor zulke vodden gafGa naar voetnoot1).
We weten reeds, dat ze meewerkte aan De Grijzaard (1767-69). In 1769 gaf ze Walcheren, in vier zangen. Er zouden motieven zijn om dit dichtstuk bij de Arcadia-litteratuur een plaats te geven, maar dan is het er de mooiste, wel eenige bloem van, een frissche stralende goudsblom. De verzen zijn niet mooi, ze wist wel, dat ze rijmend proza schreef, maar ze ziet heel het leven van haar eiland met zijn steden, in heden en verleden voor zich en schetst het in vieve, levende, geestdriftige taal; de geest van haar eeuw spreekt er luide: Hem, die het levenspad aandagtig overgaat
En kundige oogen op het Rijk der Schepselen slaat,
Zijn God in alles ziet; zijn 's Waerelds ydelheden
Niet meer bekoorlijk, 't zielsgezigt
Door 's Hemels gunst versterkt, verlicht,
Ziet nergens waar geluk dan by de dierbre Rede.
En naast de Rede de Natuur: d'Aanvallige Natuur geeft u haar wet alleen,
Gy volgt haar zagte stem door al uw leeven heen;
Geen staatzugt doet u ooit van haaren wrevel klaagen.
Zij heeft een enthousiaste vereering voor Rousseau. ‘'t Komt | |
[pagina 495]
| |
mij voor, dat er niets volmaakter geschreven is dan de werken van Rousseau. Zijne Julie alleen - o zijne Julie! Hij is de Confident der Natuur - hij schildert het hart zoo het is.’ Ze wil met Wolff een bedevaart naar Rousseau ondernemen om zijn hand te kussenGa naar voetnoot1). Betje teekent zich zelf in haar voorrede op Walcheren als een vrouw, die mogelijk al de dwaasheden, al de zwakheden harer eigene sexe meer of min tol betaalde; eene vrouw, die in haar aard zacht en blijmoedig, goedhartig en lichtbeweeglijk is Komt dit niet in vele opzichten het karakter van Rousseau nabij? Diezelfde vriendschap, die telkens de grenzen der vurigste liefde nadert, welke zij in Julie genoot, woonde ook in haar hart. Dat hart haakte naar de hartstochtelijke toewijding eener ideale liefde en poogde zich telkens te sussen met een ideale hartstochtelijke vriendschap. ‘Vriendschap is mijn idole, maar mijn vriendschap is zo teder, dat zij niet behoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher. - Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb.’ Dan zou zij de wereld niet met haar Poëtische fratsen hebben lastig gevallen. ‘Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan mijne lieve jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken om tog zijn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen’Ga naar voetnoot2). Zoo zien we de groote tragiek van dit leven, die zich verschuilt achter dolle uitgelatenheid en luchthartige scherts. In dit licht moeten we haar verhouding tot C. Loosjes, den redacteur der Letteroefeningen, met wien ze tegen '70 kennis gemaakt heeft, beschouwen; dat is wel de gevaarlijke, bedwelmende vriendschap, waarmee Rousseau zijn verhouding tot De Warens begint, en die telkens terug komt in de JulieGa naar voetnoot3). Dat de booze wereld hier wat achter zocht en dat er heel wat praatjes over haar gingen, ligt voor de hand. Haar vrijzinnig denken bleek opnieuw uit den Zedenzang der Menschenliefde (1772), waarmee zij de orthodoxen, die in den brand van den schouwburg een straf van God zagen, de waarheid zei. Nog meer uit De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt door eene zuster der Santhortsche gemeente. Ter Drukkerye van haare Koninglijke Majesteit Reden, ook | |
[pagina 496]
| |
van '72, waarin zij de ideeën van Burman en zijn kring, die we reeds ter sprake brachten, verheerlijkte. Zij behoorde niet tot de intiemen van Burman's kring en deze nam het haar aanvankelijk kwalijk, dat zij, zich voordoende als een ingewijde, ideeën publiek gemaakt had, die de heeren onder elkaar bij hun gezellige maaltijden opgewonden hadden verkondigd. Bij die geloofsbelijdenis was gevoegd de leuke berijming van een aardig geval met een Groninger ouderling, die in zijn woning had laten dansen, zelf verleid was tot een menuetje en daardoor leelijk in de kerkelijke misère kwam, De Menuet en de Domineespruik. Dat mag nu berijmd proza zijn, maar 't is geestig verteld, 't is soms of ge den aanslag van Staring hoort, of de vlotte humoristische kabbeling van De Génestets St. Nicolaasavond. In denzelfden satirieken geest is De Bekkeriaansche dooling proefondervindelijk wederlegd (1775). Myn landslui! hebt gy, by geval, niet wel gehoord,
Hoe nu bykans een honderd jaar geleden
Een braaf verstandig man, die 't Evangeliewoord
Met stichting sprak, in een van Hollands grootste steden,
Van oordeel was, dat Heintje Pik,
Het Kwaadje, of, alias, Piet met de Pooten
(In 't Engelsch heet de borst Old Nick)
Slegts was een BuUebak, een stoute jongens schrik;
Maar het bestaan nooit had genooten?
Nou, die brave Balthazar heeft zich leelijk vergist. Satan Rex, altoos vermeerderaar zijns Rijks, bestaat wel degelijk en doet zijn heerschappij meer dan ooit gevoelen. En zoo zijn er uit dien tijd meer scherpe hekelingen van de orthodoxie, verheerlijking van vrijheid, verdraagzaamheid, vrede en liefde. Hoe ze het in haar 18-jarig huwelijksleven in de Beemster had, 's winters vooral, vertelt ze in een paar rijmbrieven over haar Beemster Winter-buitenleven (1775-'78). Van '79 is haar Proeve over de opvoeding. Dat met haar ook op dit terrein het nieuwe er is, bewijst wel het feit, dat zij ons voor problemen plaatst, die ook ons nog in de 20ste eeuw steeds bezighouden. Zij komt op voor de rechten der vrouw, in de eerste plaats op een goede opvoeding, die haar aan beschaafde mannen gelijkwaardig kan maken, die haar in staat zal stellen zelf haar kinde- | |
[pagina 497]
| |
ren goed op te voeden. Ze eischt blijheid en onbezorgde vreugde voor de jeugd, verlangt, dat de ouders hun kinderen waarnemen en leeren begrijpen, dat zij tot hun verstand, niet tot hun geheugen spreken, dat bij de zedelijke opvoeding dwang zal vermeden worden. Wij kunnen hier niet op dit betoog ingaan, maar het dient erkend, dat Betje in deze brochure beter dan iemand in haar eeuw, klaar en scherp de juiste beginselen van een goede opvoeding heeft uiteengezet en dat het boekje ook voor ons nog zijn frischheid en waarde van inhoud volkomen heeft behouden. Zeer veel heeft ze hierbij geleerd van Locke en van Rousseau. Maar ze is zich zelf gebleven. Ze is vol geestdrift voor Emile, maar ‘ik geloof dat hij soms egareert. Men ziet, dat zijn eerlijk hart de bron zijner schriften is, ook dan, als hij naar mijnbesef bitterlijk doolt’Ga naar voetnoot1) Ook in de overige geschriften der beide vrouwen komen verspreid uiterst belangrijke dingen over opvoeding voor. Intusschen was Wolff overleden (1777) en had Betje in 1776 kennis gemaakt met Aagje Deken (1741-1804). Deze was te Amstelveen geboren en van haar derde jaar opgevoed in het Weeshuis der Collegianten d'Oranjeappel te Amsterdam tot 1767. Ze was toen plusminus gezelschapsjuffer geworden bij de weduwe Bosch, wier ziekelijke dochter Maria aan de dichtkunst deed. Van Maria en Aagje verscheen in '73 een bundel Stichtelijke gedichten. Bij Betjes vriend Grave te Amsterdam kwam Aagje met lasterpraatjes aan over Betjes lichtzinnig gedrag en ze ging zelfs zoo ver, Betje per brief terecht te wijzen. Het antwoord van Betje hierop was zoo nobel en fier, maakte zoo zeer een einde aan elke verdenking, dat Aagje diep berouw voeldeGa naar voetnoot2). De beide vrouwen vonden elkaar, sloten een innige, trouwe vriendschap en kwamen tot een letterkundige samenwerking, die beiden eerst goed tot haar recht deed komen, voor beiden een nieuwe periode in haar leven opende. Aagje was stellig minder algemeen en alzijdig ontwikkeld dan Betje, maar ze was door haar opvoeding geheel vrij van allen theologischen dwang. Betje had een diepere kennis van theologische en wijsgeerige kwesties, had een meer beredeneerd geloof. Toch schijnt er wel geen grond te bestaan om in Aagje de mindere te zien als kunstenares en als denkster. Zij is niet, zooals men het | |
[pagina 498]
| |
wel eens voorgesteld heeft, bloot de secretaresse van haar vriendin geweestGa naar voetnoot1). Na Wolff's dood gaan de vriendinnen in De Rijp wonen. Betje ging tot de Doopsgezinden over en beiden bezoeken ze in '79 de vergaderingen der Collegianten te Rijnsburg. Ze werden steeds meer deïsten met een Christelijk tintje. In '82 trekken ze naar Beverwijk, waar Aagje het buitentje Lommerlust had geërfd. Tot de eerste vruchten van hun samenwerking behooren de Economische liedjes (1780-'90), liedjes, bestemd om den volkszang te verbeteren, te veredelen, vooral wat den inhoud der liedjes aangaat. 't Is een mislukking; de liedjes zijn dor en beredeneerd. Dan de Brieven over verscheidene onderwerpen (1780-'81), goed spectatoriaal werk. Het portret van Nicht WoelwaterGa naar voetnoot2) komt o.a. hier voor en kondigt aan wat komen zal in de Sara Burgerhart en Willem Leevend. Met deze beide zijn zij de scheppers van den zuiveren Hollandschen zederoman. Richardson was haar model, zeker, en ook van Fielding, die zooveel krachtiger en losser is, zooveel meer zonder aarzelen de realiteit geeft, moeten ze veel hebben geleerd, maar bovenal is hun werk de voortzetting van onze Hollandsche realistische kunst, die van Breero over Asselijn en Van Effen tot haar kwam. Zelfs dan wanneer ze een karakter geheel naar het model van Richardson naschetsen, als in Alida Leevend, kunnen we niet dan onze zuivere Hollandsche kunst erin terugvinden; de groote lijnen van het karakter zijn geheel dezelfde als bij Richardson, maar de eigenlijke ziel, die in het werk leeft en zich openbaart in tal van kleine intieme trekjes, maakt het tot oorspronkelijke kunst van ons ras. Ook den briefvorm hebben ze van Richardson overgenomen. Hij kan den indruk der realiteit bevorderen. De menschen worden verondersteld zich te geven zooals ze zijn, en tegenover intiemen te openbaren hunne meest intieme hartsgeheimen. 't Is mede een uiting van het sentimenteele, dat vrije uitstorting van gevoel zocht, dat wilde laten lezen in het hart. Dikwijls moet echter de briefschrijver onnatuurlijk lange uitweidingen en beschrijvingen geven om den lezer volkomen op de hoogte van de situatie te brengen, en er zijn nog | |
[pagina 499]
| |
tal van bezwaren, waar we hier niet verder op in kunnen gaanGa naar voetnoot1). En toch bij deze romans is alle besnoeiing of wijziging - daaraan heeft men zich wel eens gewaagd - gevaarlijk. Ieder, die rijp is voor de kunst van Wolff en Deken, moet haar nemen zooals ze is, in haar intacte, soms aanvankelijk langdradig voorkomende breedheid en volheid. Een voornaam punt van verschil met Richardson is, dat onze Hollandsche schrijfsters niet alleen het sentimenteele ontwijken, maar zeer bepaald bestrijden, en dat ze hun realisme niet wagen aan scènes, die stuitend zijn of geweldig aangrijpen (Richardson teekent b.v. zeer uitvoerig en realistisch het sterven van een weerzinwekkend oud wijf in een bordeel). ‘Wij schilderen u Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons Vaderland werkelijk vindt’, verklaren zij in de Sara. ‘Daar wordt in dit gehele werk geen een Duël gevogten. Eens echter wordt er een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlijks uitgedagt. Alles blijft in het natuurlijke.’ Als de waardige weduwe Spilgoed ernstig ziek is, stort Sara wel eventjes tranen, maar ze is vóór alles de practisch helpende, de wakende, en als de zieke herstelt, wil ze het heele huis opstelten zetten van plezier. Sara is uiterlijk een ‘luchtig bolletje’, maar ze bestudeert gaarne ernstige boeken en denkt na over den godsdienst, ‘waarlijk de godsdienstige menschen zijn er toch best aan, en ik geloof dat ik niets verstandiger doe, dan mij meer toe te leggen om haar voorbeeld te volgen.’ Ook hier dus uiterst practisch; ze blijft ver van alle vage dweperij. En ook in de liefde is ze het tegenovergestelde van sentimenteel. Haar huwelijk met Edeling wordt buiten haar om met oom Blankaert en de weduwe Spilgoed bedisseld. In de Sara Burgerhart hebben de schrijfsters willen aantoonen, ‘dat een overmaat van levendigheid en eene daaruit ontstaande sterke drift tot vermaken’ de beste meisjes meer malen in gevaar kan brengen en dat het daarom een ‘onschatbaar voordeel voor jonge meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke Vrouwen die voorzichtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzetlijkheid verbinden’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 500]
| |
Sara Burgerhart is een boek van prachtige, nuchtere realiteit met een geheel eigen, persoonlijk karakter. En toch het sentimenteele ontbreekt niet. Enkel het sentimenteele van de mode, het ziekelijke, cosmopolitische sentimenteele. Maar zoo nu en dan breekt een echte, gemoedelijke, zuiver Hollandsche sentimentaliteit door. Als Abraham Blankaert het huwelijksfeest van Saartje en Edeling bijwoont en hun groote geluk ziet, krijgt hij het zoo nu en dan te benauwd; hij moet den tuin in en als hij terugkomt, zien zijn oogen rood. ‘Blankaert was zoo sterk aangedaan, als hij Saartje zo minlijk met Edeling zag praten, dat hij zijn tranen moest weglachen.’ Hij lacht om zijn gevoel te verbergen en te verontschuldigen. De ‘man uit het volk’ gooit er in zoo'n geval een vloek uit. Die zachte, gemoedelijke aandoenlijkheid bij Abraham is een zuiver, echt Hollandsche sentimenteel element, dat zich in dit boek zoo nu en dan in fijnen humor openbaart. En zoo is het ook in Willem Leevend. Wie herinnert zich niet verscheidene momenten uit het bedrijf der De Harde's en van Alida, waarin de lach een traan verbergt, waarin een dolle stoutigheid, een ruw zeemanswoord tracht te doen vergeten, dat het gemoed volschoot. Men herleze den prachtbrief van Alida na haar bevalling aan haar vriendin Pietje Renard, waarin ze vertelt, hoe Rijzig haar betrapt heeft, terwijl ze haar kind de borst gaf, zij, die altijd brutaal weg had beweerd, dat ze ‘in dat getalm geen zin had’Ga naar voetnoot1). Maar daarnaast is de Willem Leevend juist bedoeld als een bestrijding van de ziekelijke sentimentaliteit, die zich in kunst en leven over heel Europa had verspreid. ‘Mochten zij’, zeggen de schrijfsters in de voorrede, ‘die zoo gretig grijpen naar overgevoelige romanlectuur, de gevoeligheid niet tot een zedelijke ziekte doen ontaarden; maar begrijpen, dat zeer velen sentimenteele Boeken, hoe zedig - hoe onberispelijk anders, veele jonge lieden hoogst nadeelig worden en hun de geschiktheid geeven tot die nuttelooze zwaargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel, tegelijk met haare kragt, ondermijnen.’ Zij leggen er al den nadruk op, dat ze in Lotje Roulin hebben willen geven ‘een leerzaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdreevene gevoeligheid.’ Heel hun sentimenteele schepping draait om Willem, Lotje en de Duitsche gravin B. Willem is de jonge man met bruisende | |
[pagina 501]
| |
driften en hartstochten. En het wordt erkend, ‘dat de mensch met sterke driften gezegend, ons het best begrip geeft van dien God, naar wiens beeld hij geschapen is; want het misbruik daarvan is niet noodzakelijk. Dit vergeet men maar al te dikwijls - Hij ontslaat zich uit die belemmering der zwakheden, die in zijnen aard gegrond zijn. Hij weet heevige verzoekingen te bestrijden - te overwinnen. Het geheele leven van een zedelijken held is werkzaam, is waakzaam, alles is groot, stout, verheven. Hij is een weldoender zijns Vaderlands, hij verheerlijkt God in lichaam en geest.’ Ik kan mij vergissen, maar ik krijg den indruk, dat we hier met een zeer welbewust indringen in de ziel van Werther te doen hebben en tegelijk de kritiek op Werther krijgen. Willem weet dit zedelijke-heldschap niet te bereiken. Hij blijkt een egoïstisch burgerjongetje, die aardig fraseert, op de arme, gevoelige Lotje zijn sentimenteele lusten botviert en als hij haar met zijn ziekelijk gezeur vergiftigd heeft, koel en zakelijk verklaart, dat hij zijn liefde elders heeft geplaatst. Na twee vrouwen in narigheid of erger dan dat gebracht te hebben met zijn sentimenteel vriendschapsgeleuter, draait hij in de veilige haven van het nette Hollandsche huwelijk in zijn kring. In het schilderen van de sentimenteele ellende zijn de dames niet altijd gelukkig geweest. Heel dat Duitsche avontuur van Willem is onecht, zijn duel, zijn zwerftochten bij de boeren, zijn valschespelers-avonturen, zijn romantische kennismaking met de Duitsche gravin, wier kind hij redt: dankbaarheid, vriendschap, zielsgemeenschap, dat alles is niet meer het subjectief schilderen van de gevaren der sentimentaliteit; hier zijn de schrijfsters zelf besmet en drijven ze mee op de buitenlandsche stroomen. Maar in de schildering van Lotje zijn ze in hun hoogste kracht. Dat staat naast het beste uit het niet sentimenteele deel van het boek, naast de innig gezonde, realistische teekening van Alida en Bram Rijzig en de De Harde's met hun half snikken jongen, de bevalling buiten bij tante, enz. In Lotje hebben ze geheel objectief met diezelfde groote realistische kunst het pathologisch geval van een sentimenteel meisje gegeven. We zien, hoe Lotje door lichamelijke gesteldheid, opvoeding levensomstandigheden noodzakelijk zoo bitter treurig te gronde gaan moetGa naar voetnoot1). Langzaam slurpt ze het verraderlijk vergif in van de | |
[pagina 502]
| |
vriendschap, waar ze geen liefde in kennen wil. Daar zijn bladzijden in die schildering, zooals er geen betere in het Nederlandsch geschreven zijn, bladzijden die getuigen van diepe karakterstudie, een gevoelige zielsontleding en de geniale gave om zoowel de teerste zielestaten als de uiterlijke realiteit met rustige, vaste toets voor onze verbeelding te zetten. Ik kan hier geen groote citaten geven om heel het psychologisch proces te laten overzien. Maar kijk hier die teere, aandoenlijke aquarel: ‘Haar schoon bruin hair valt met een vloeijende bogt een weinig over den regterkant van haar voorhoofd. Hare eenigszins geopende lippen toonen twijfelachtig een rei yvooren tanden, die nog niets van hunne schitterende zuivere witheid verlooren hebben. Zij ziet door den slaap er wat bloozender dan gewoonlijk uit: haar wit peliesje verbergt het edel fijn en rijzig tedere van haar postuur niet geheel. Haar eene voetje steekt een weinig voorwaarts; zij zit in een zeer gemakkelijke leunende houding.’ Dit is uiterst eenvoudig en sober gedaan, maar wat is dat goed gezien, wat een uitbeeldingsvermogen. Heel het sentimenteele deel van Willem Leevend draait om die gevaarlijke vriendschap, die Betje zelf ook gekend had, en die ze ook bij Rousseau had kunnen vinden. De leuke, resolute Aal weet wel, hoe ze erover denken moet: ‘Weet gij wat, het is met de limietscheiding tusschen liefde en vriendschap precies eender, als met het Groningsche en Friesche grondgebied op den Hoek van Strobosch. Op dien hoek staat, zooals mij verteld is, eene Herberg, in die herberg is eene Bedstede of Bedsponde; die vóór slaapt, slaapt op het Groningsche, die agterslaapt op het Friesche grondgebied. In het gestelde geval is de afstand van liefde tot vriendschap even na aan elkander. Zoodra twee Bedfellows, zeggen de Engelschen, maar een weinig, en dat is zeer maklijk, naar elkander af, en naar het midden van de Bedstede zakken, slaapen ze op eikaars bodem’. Zou dat nu nuchtere zelfkennis van Betje of een wijze les van Aagt geweest zijn? Al het harde lugubere, stuitende, de geweldige botsing van hartstochten, het feit, dat de diep beleedigde onteerde vrouw toch nog liefde voelt voor haar beul, wat toch eigenlijk de kern is van Clarisse, staat buiten den geest van Wolff-Deken. Haar vlotte teekenachtige stijl is vaak verwant aan dien van Fielding, maar het ruwe, platte uit zijn werk schuiven ze van zich. Zoo staan ze | |
[pagina 503]
| |
ook tegen over het aan Fielding verwante werk van Hogarth. Ook het bittere in Swift doet haar pijn. Van Young zijn ze evenmin gediend. ‘Geen naargeestige allegorieën van den donkeren Young, geen geaffecteerd Poëtisch proza (daar ik, nog een meisje zijnde, zo bijzonder mee in mijn schik was!). Klaar, duidelijk’, zegt Alida ergens, waar we onwillekeurig steeds Betje zelf achter denken. Men ziet dus, al hebben ze voor de techniek heel wat van de Engelschen geleerd, de geest van haar werk is niet Engelsch, is zuiver Hollandsch, eerder verwant aan het zachtere en milde van Rousseau als men wil, zonder dat hierbij van bepaalde navolging sprake is. En we zagen het reeds, met Rousseau had Betje veel op en de dames hebben veel van hem geleerd. Van de machtige natuurliefde van Rousseau is echter nimmer bij haar iets te ontdekken. Ze weten, ook in haar verzen aardig over de natuur te babbelen, maar tegenover Rousseau blijft toch alles mat en tam. Gepaard met haar strijd tegen het sentimenteele gaat in het werk van Wolff-Deken natuurlijk die andere strekking, die we van den aanvang af reeds in Betje bespeuren, haar streven in de richting der Aufklärung, die deze vrouwen zoo mooi bij ons vertegenwoordigen. ‘De “verlichting” wilde “verstandige menschen” die er zich niet toe zouden lenen geloofsverschillen op te werpen, of verborgenheden uit te diepen, maar die, in de meest uitgebreide samenleving, onder de berechtiging van gevestigde, en zo veel mogelijk patriottiese meningen, zich beijveren wilden, één rijk van vrede en vriendschap te stichten. Om deze kwesties op te kunnen werpen en tot een beslissing te brengen, hebben de schrijfsters ook theologen in de lotgevallen en de correspondenties van de hoofdpersonen betrokken’Ga naar voetnoot1). Doch niet enkel de dominees zijn vertegenwoordigers van al deze nieuwe ideeën. Er komt in de romans van Wolff-Deken bijna geen persoon voor, die niet op zijn tijd redekavelt over deugd, godsvrucht, verdraagzaamheid, menschenliefde, van de heldere, rationeele, wijsgeerig aangelegde tante De Vrij tot de dolle flapuit Alida toe. Ieder op zijn manier natuurlijk. Wat schiet zelfs tante Martha de Harde aardig uit haar slof, als het geloof van den jongen Willem in gevaar schijnt, tante, die een memorie als een garnaal heeft en haar belijdenis glad vergeten is. ‘Je moet den- | |
[pagina 504]
| |
ken, ik heb thuis wel wat anders te vinken, dan geloofsbelijdenissen te onthouden. En het is jaar en dag geleden, dat ik aankwam bij dominee Kulenkamp. En toen waren er veel Hernhutters in Amsterdam, en daar waarschuwde domenee mij altoos voor. 't Was slecht sloeriegoed, zei hij; dat moet zoo zijn; want naderhand zijn zij meest allen naar Zeist gebannen: waar of dat nu ligt weet Joost.’ En ‘Nicht, daar gaan leelijke praatjes van zijn (Willem's) geloof! Sommigen zeggen dat hij geen kriezel gereformeerd is; anderen zeggen, dat hij Paapsch is, anderen, dat hij Geus of Calvinist is. Wel kind, ik wist niet, dat er in onzen tijd nog zooveel ketters zijn. - Van den ochtend hoorde ik al weer dat hij Benist was; zoo zei de baas uit de grutterij, en dat wel van de allerergste Benisten, die er zijn, van die, die sociniaanderij bedrijven, en, zei baas, dat was in ons land bij plakkaten verboden; wat dit nu allemaal is, weet God! Ik ben er puur van in de stilte. Hoor Daatje, ik ken maar één geloof en dat is ons geloof. Ik ben nooit in andere kerken geweest.’ Ook dit oolijke gebazel, is het niet een pleidooi voor verdraagzaamheid? En zoo hebben ze ook de beide uitersten, de excessen geteekend in ds. Heftig, den steilen, onverdraagzamen, rechtzinnigen predikant en in Jambres, den wijsgeer, die denkt en peinst, den zwelgenden en gedébaucheerden atheïst ten slotte, die ook anderen in het verderf stort. Dat de auteurs hem met zwarte kleuren hebben geschilderd, was haar recht, maar dat ze hem juist met den naam van Lessing hebben verbonden, verbaast ons. Jambres leest de Fransche en Engelsche wijsgeeren en ook de Hoogduitsche werken, ‘waarin het vergif zo keurig is toebereid. De bedorven reden vergast zich dus gaarn’. ‘Toen ik mij te *** ophield,’ schrijft Paulus Helder, ‘heb ik den Heer Jambres meermaal ontmoet. Hij is thans van een bangkijkenden stuurskop in een liederlijken snoeshaan veranderd; leeft als een dier, spot met alles; zijn duister gelaat is thans opgezet van onmatigheid en gevlekt door den wijn. Hij heeft nog uitmuntende vermogens; en onervaren knaapjes zien op hem als op eenen La Mettrie, opgestaan om het ware menschengeluk te verkondigen. Hij geeft thans, aan eenige rijke Débauchés, lessen over de Fragmenten van Lessing; of, zooals die voorwendt, door hem gevonden Fragmenten in de Brunswijksche Bibliotheek.’ Men had van Betje vooral, die in zoovele opzichten nauw ver- | |
[pagina 505]
| |
want is aan Lessing, Betje met haar groot hart, haar helder hoofd, mogen verwachten, dat ze de liefde voor de waarheid en den heiligen ernst van een Lessing had kunnen waardeeren. De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart verscheen in 1782 in twee deelen. Zij had terstond succes. In '96 bestond reeds een Fransche en Duitsche vertaling. Terstond hebben ze haar tweeden roman opgezet: De Historie van den Heer Willem Leevend, in acht deelen, is van 1784-'85. Ook deze is in het Duitsch vrij vertaald. Betje verzamelde vooral vroeger verschenen gedichten in haar Mengelpoezie, 3 deelen, in 1785-'86. In 1788, toen de Pruisen kwamen, zijn ze als goede patriotten uitgeweken naar Trévoux in Bourgondië, waar ze het aanvankelijk zeer naar haar smaak hadden. De laatste jaren van haar verblijf aldaar zijn vergald door het faillissement van den beheerder van haar vermogen. In '98 kwamen ze arm terug, ze gingen toen in den Haag wonen, waar Betje in November 1804 stierf. Eenige dagen later volgde Aagje haar in het graf. Van 1787-'89 verschenen de Brieven van Abraham Blankaart, de populaire figuur uit de Sara. 't Is weer hoofdzakelijk Spectatoriale lectuur, die nooit bijzonder gepakt heeft; toch staan er aardige dingen in voor de kennis van den tijd. Haar leven en bedrijf in Trévoux en omstreken hebben de dames ‘bezongen’ in haar Wandelingen in Bourgondië (1789). Haar laatste werk van beteekenis is de Historie van Cornelia Wilschut of de gevolgen der opvoeding (1793-'96); deze roman staat sterk onder den invloed van Richardon's Clarissa Harlowe. Een opgaaf der werken van Wolff en Deken vindt men in den Catalogus der Wolff-Deken-tentoonstelling door J. Dyserinck, Den Haag, 1895 en achter het boek van Johanna Naber, dat hier volgt. | |
[pagina 506]
| |
Wolff en Aagje Deken, Gron. 1915. - M.H. van Campen, De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Over Literatuur, 251). - H.C.M. Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd, R'dam. 1919. - Dez. Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd (1771-1777) (Gids 1920. III, 341). - Dez. Samenwerking van Wolff en Deken (Gids, 1922. III, 96). Dez. Wolff en Dekens romans uit haar bloeitijd (Gids 1923. II, 114). - D.F. Scheurleer, Het graf van E. Wolff en A. Deken (Ned. Spectator, 1880. 66). - | |
Rhynvis FeithIn Feith (1753-1824) vertoont zich het sentimenteele als van buitenaf geimporteerde modelitteratuur in zijn volle kracht. Hij werd geboren te Zwolle en sleet zijn leven bij Zwolle op zijn buiten Boschwijk. Op zijn 17de jaar promoveerde hij te Leiden in de rechten; op zijn 19de trad hij in het huwelijk met Okje Groeneveld, met wie hij veertig jaar gelukkig getrouwd is geweest. Hij was gefortuneerd en heeft zich geheel aan de kunst kunnen wijden. Toch komt deze voorlijke jongeling betrekkelijk eerst laat met poëzie voor den dag. In 1779 werd zijn herzang Het heil van den vrede door een Leidsch dichtgenootschap met goud bekroond en zoo iets is hem nog meermalen overkomen. Hierdoor kwam hij ook in aanraking met De Lannoy en Bilderdijk. Hij komt direct onder Duitschen invloed. Van '79 is er een gedicht Werther en Ismeene, waaruit blijkt, dat Goethe's Werther hem te pakken heeft. Klopstock bewonderde hij, getuige zijn oden, die hij in 1787 uitgaf onder den titel Fanny, een fragment. Ook de romance, die eigenlijk van Romaanschen oorsprong was, doch o.a. onder den invloed van Percy's Reliques of ancient poetry, een somber sentimenteel-romantisch karakter had gekregen, en die in Duitschland onder Gleim en Bürger tot een der modevormen van de romantiek was ontwikkeld, lokte Feith aan. Zijn Alrik en Aspasia, zijn Colma verschenen onmiddellijk nadat Rau zijn Ewald en Elize had gedicht. Bilderdijk en Kinker hebben zeer den spot gedreven met Feith's romances, in het bijzonder met Alrik en Aspasia, in den Post van den Helicon, en heusch, het ding was zoo veel dwazer niet dan Bilderdijk's eigen romances. Maar Bilderdijk had zich trouwens daarvóór al een zeer onbetrouwbaar vriend getoond tegenover Feith, bij de uitgave van Van Haren's Geuzen (1785), die ze samen als brave dichtgenootschappers hadden ‘beschaafd’ en die Bilderdijk opdroeg aan den stadhouder, terwijl hij wist, dat Feith patriot was. Bilderdijk was jaloersch op den stijgenden roem van Feith. | |
[pagina 507]
| |
Intusschen was Feith er ook toe gekomen het vooze, gezwollen, overgevoelige proza van Gessner na te volgen, dat voor dichterlijk proza doorging in Themire, Alpin, De Hermiet, die achter de Julia zijn uitgegeven (1783). De Hermiet herinnert aan de Comte de Comminge van Baculard d'Arnaud. En Ossian galmt voortdurend door deze verhalen. Hierop volgde in 1785 Ferdinand en Constantia. Hij schreef ook tooneelspelen. Thirsa of de zege van den godsdienst (1784) is zijn eerste, misschien wel bedoeld als bestrijding van Lessing's Nathan. Hij stond hier weer onder den invloed van een stuk van Baculard d'Arnaud en van Wieland's Lady Johanna Gray, oder der Triumph der Religion (1758). Als hij Lessing's Litteratur-Briefe gelezen hadGa naar voetnoot1), dan had hij kunnen weten, dat Wieland dit stuk geheel had bewerkt naar een Engelsche Lady Jane Gray van Nicholas Rowe. Van Wieland's Johanna Gray gaf Feith ook een bewerking (1791). Zijn beste stuk is misschien Ines de Castro (1793), ontleend aan motieven uit Camoens' Lusiade. Zijn Mucius Cordus (1795) is een politiek stuk, onder den invloed der revolutie geschreven. In de opdracht aan zijn ‘vrije medeburgeren’ heet het: ‘Hoe men ook in het staatkundige moge denken, al wat zedelijk en braaf is, twijfelt niet meer, en kan na de groote gebeurtenis in Frankrijk niet meer twijfelen, of de geheele macht der Koningen rust enkel op de verblinding en lafheid der volkeren. Verlicht een natie en maak dezelve met hare eigene magt bekend en zij werpt terzelfder tijd het despotismus onder haar ter neder’. Feith is zoo kwaad niet als hij er uit ziet. Ook dit is maar fraze die halfheid verbergt. In ieder geval er spreekt hier een geheel ander man dan in de oden en ‘romans’ van tien, twintig jaar vroeger. Inderdaad er zijn drie verschillende perioden in zijn werkzaamheid. Het eerste omvat de sentimenteele romans en gedichten. Fanny is ‘een afdruksel eener gevoelige ziel, door de harmonische en verhemelende Natuur op het veld vertederd en opgewonden’, en hij sluit de opdracht van dit gedicht aan Fanny met de ontboezeming: ‘Ja, Selinde, mijn gevoel zegt het mij, en uwe sympathetische ziel, in uwe kwijnende en naar onsterfelijkheid smachtende oogen gezeteld, staaft dit getuigenis - in het Rijk van Waarheid en licht zullen Godsdienst, Deugd en Liefde één | |
[pagina 508]
| |
zijn’. Daarmee bedoelt hij wel enkel, dat de hooge gelukzaligheid van het eeuwig hiernamaals van den mensch eischt, dat hij al het dierlijke van de liefde verre weet te houden; liefde moet zuiver geestelijk zijn. De ware liefde vloeit voort uit God. Ja! de liefde is in den Hemel
Daar, daar is de zuivre liefde!....
Hier beneden woont zij zeldzaam;....
Slegts by aardsche Hemelingen.
Valcour moet het hooren van den Hermiet: Hij heeft zijn Adelaïde verloren, omdat hij Adelaïde niet waardig was en haar stelde boven God. Daarom had de Hermiet zelf ook zijn Sophie en zijn twee kinderen moeten missen; daarom krijgt Eduard zijn Julia niet. In Ferdinand en Constantia kunnen we reeds een belangrijke wijziging in deze ideeën constateeren. Hier krijgen de held en de heldin elkaar en manend spreekt de predikant tot Ferdinand: ‘Wie enkel zinnelijk bemint, is zijn bestemming als mensch onwaardig en wie een vrouw zuiver geestelijk waant te beminnen, bedriegt zich’. Maar dat neemt niet weg, de godsdienst moet de liefde beheerschen en heiligen. En daarom, wat is het beste minnedicht? ‘Het moet uit zijne natuur immers wel een zededicht worden, en zelfs, daar de Liefde toch de algemeenste hartstocht der menschen is, het meest algemeen nuttige zededicht, dat wij bezitten.’ - ‘Vervaardig Minnenzangen, mijn vriend! opdat onze jeugd van beide Sexen de wellust leere schuwen en haatten als de pest; als een adder, die zijn doodsteek aan het geluk van haar geheel volgend leven geeft.’ In de tweede periode, die tegen 1790 begint, komt zekere daling in de sentimentaliteit. Als hij zijn tweede drama, Johanna Gray, bewerkt, heeft hij bezwaren tegen het werk van Wieland; ‘Men wil bij ons meer beweging en gewis zal men aan deeze begeerte bij mij meer voldaan vinden. Bij hem is alles louter sentiment en wel van dat soort sentiment, dat men bij ons zo geneigd is voor overdreeven te verklaren en mooglijk bij ons tot nog toe ook waarlijk overdreven is’. Hij gaat zekere realiteit zoeken; bij zijn Ines da Castro wijst hij er op, ‘dat het Misdrijf en niet de deugd triomfeert’ en dat dit ook zoo behoort. Immers het tooneel geeft | |
[pagina 509]
| |
de navolging van de natuur en in het leven zien we het kwade ook veelal triomfeeren over de deugd. En zoowaar, in Mucius Cordus. geeft hij den heiligen regel van de eenheid van plaats eraan; het stuk speelt in Rome en ook in het kamp van Porsenna: ‘Ik was te wel overtuigd, dat het beste verhaal, schoon ook in de uitmuntendste verzen uitgebragt op het Tooneel niet haalt bij de kleenste actie, die werkelijk vertoond wordt, om mij niet liever der moeite te getroosten van een min betreden weg te kiezen.’ In de derde periode komt bij Feith het streven naar een verlichten godsdienst, gevoel van broederschap onder de menschen, zijn strijd, voor zoover het strijd heeten mag, tegen de strenge orthodoxie, zoowel als tegen de gevaarlijke wijsbegeerte van Kant, die de deugd zoekt buiten den godsdienst. Die leer van Kant is zijn schrikbeeld, juist omdat ze dezelfde deugden predikt als het Christendom. In zijn groot dichtwerk De Ouderdom (1802) komt dit nieuwe standpunt duidelijk voor den dag. Trouwens ook reeds in zijn Verhandeling over den invloed van het Burgerlijk Bestuur in zaken van Godsdienst (1797) en in zijn Verhandeling over de Evangelieleer. En in zijn (berijmde) Brieven van Sophie (1806) gaat hij, die heelemaal geen wijsgeer is, doceeren tegen de Kantiaansche wijsbegeerte. De didaktische poëzie wordt voor hem de kunst bij uitnemendheid. Men ziet het, die Feith is een veelzijdig man en zoo oppervlakkig zou men zeggen, dat hij hier heel wat nieuw geluid heeft laten hooren en dat er heel wat kracht van hem moet zijn uitgegaan. Hij is inderdaad door vele zijner tijdgenooten geëerbiedigd en geëerd; doch kracht ten goede heeft uit hem niet gewerkt, omdat er geen innerlijke kracht in zat. Dat was alles maar litteratuur. Het meest bij name bekend of zelfs berucht is hij gebleven door zijne beide sentimenteele romans. En daarin is niets echt. 't Is alles mode. 't Is een groote legkaart, samengevoegd uit ideetjes, sentimentjes, vormpjes van de groote sentimenteelen uit het buitenland, bij wie meestal alles wel echt was, of zelfs bij voorkeur van de 2de-rangs sentimenteelen. En waar nu deze uiterst teere, gevoelige dingen in de handen vallen van iemand, die zeer zeker veel weet en gelezen heeft en de verschijnselen om zich heen ook aardig overziet en begrijpt, maar die als romandichter niet spreekt uit zuiver sentiment en innerlijken eigen aandrang, moet nood | |
[pagina 510]
| |
zakelijk dat wat hij in elkaar borduurt, dwaas en ridicuul worden. Zoo ergens dan geldt hier de bekende uitspraak van ‘Il n'y a qu'un pas.’ Vooral Baculard d'Arnaud heeft hij trouw nagevolgd, zooals dr. ten Bruggencate heeft aangetoondGa naar voetnoot1). Hij kende de groote geniale geesten van zijn tijd: Rousseau, Klopstock, Goethe, maar aan niemand schijnt hij zich meer verwant gevoeld te hebben, dan aan dezen onbeteekenenden auteur, die in Frankrijk Richardson had geëxploiteerd. Eduard beweegt zich bij voorkeur in ‘een uitgebreid dennenbosch, waar een eeuwig duister heerschte, omgeven door al het ontzaglijke der afgezonderdste eenzaamheid’. Daar verliest hij zich in een wellustige droefgeestigheid. ‘Mijn gevoel verwijdde zich; enkel gevoel, zuiver, heilig gevoel, wierp ik mij op den stillen grond. De bank der zoden ondersteunde mijn betraande handen.’ En dan loopt hij er over te tobben, dat hij nog maar steeds pech in de liefde gehad heeft. ‘Nimmer had ik gemeenzaam met mijne schoone omgegaan, of de begoocheling, die mij voor een oogenblik zoo veel geneuchte schonk, verdween. Ligtvaardigheid en ongestadigheid woonden in het hart van 't eigen meisje, op wier lippen het genoegen bloosde.’ Hoe worden Clarissa, Julie en Werther reëele, levende wezens tegenover dit slappe ridicule gezeur. Op een goeden dag vindt Eduard geknield - ‘zoo knielt een Engel voor den Ongeschapenen!’ - bij zijn zodenbank een meisje. ‘Spraakloos hieven onze harten het teederst gesprek aan en de inspraak der natuur verzekerde mij, dat Julia het eenigste meisje op den geheelen aardbodem was, dat mij gelukkig kon maken’. Ze zijn het terstond eens. Maar een ‘ongevoelig natuurgenoot’, een ‘ontmenschte sterveling’ heeft bezwaar tegen de zaak: papa wil een schoonzoon met geld, en zie hier nu het algemeene thema van den sentimenteelen roman: de gedwarsboomde liefde, die tot onheil en dood voert; zoo Julie en St. Preux, Lotte en Werther, Marianne en Siegwart, en hier nu Julia en Eduard. Toch weten de jongelui geregeld samenkomsten te organiseeren, ‘gloeien’ Eduard's lippen onder die van Julia, welke handeling hij dan aanduidt met ‘vreedzame kus’, gaan ze samen een ‘verzamelplaats der dooden’ bezoeken, waar ze gezeten op doodkisten, wellustig sidderen - over dood en eeuwigheid, als we Eduard | |
[pagina 511]
| |
gelooven zullen. Ook maken ze escapades naar de onderaardsche gewelven van een zonderling tempelgevaarte, dat ergens in de buurt onbeheerd schijnt te staan. Dat zelfs de meest sentimenteele en edelaardige jongelui zich dergelijke intimiteiten niet kunnen veroorloven, zonder dat de traditioneele moraal wel eens in gevaar komt, blijkt al spoedig, ‘op een bank van groene zoden, die de Godsdienst en liefde gesticht hebben bij de groote waterkom in 't digste van het woud.’ ‘Wij omhelsden elkaar en onze zielen genoten’. Jawel. Maar dat wordt te lang om te vertellen. En buiten dien.... Kort en goed, even voor het suprême moment spreekt Julia toevallig het woord ‘onsterfelijkheid’ uit en dat redt de situatie. Hier hebben we de Godsdienst-, Deugd- en Liefde-theorie van daareven. De hoofdzaak is, dat nu natuurlijk Julia en Eduard elkaar niet meer in gevaar mogen brengen; Eduard moet op zijn eentje gaan dolen en daar moet de auteur hem net hebben. Nu juist is de ware sentimenteele smart-cultus-positie gevonden. Nu kan Eduard naar hartelust zuchten en klagen en hunkeren naar de eeuwigheid. ‘Daar zal alles liefde, alles gevoel zijn, heilig van het vuil der menschelijkheid gezuiverd gevoel zijn!’ Op zijn zwerftochten ontmoet Eduard nog een andere ‘ellendeling’, Werther met name, die minstens even ongelukkig is. Alleen, hier is geen vader die bezwaren maakt, geen minnaar of echtgenoot met oudere of andere rechten, geen strijd tusschen liefde en verachting. Deze Hollandsche Feithiaansche Werther voelt zich eenvoudig onwaardig voor zijn geliefde en gaat uit pure liefhebberij uit lijden. Als hij dood gaat van ellende, geeft hij Eduard de boodschap: ‘Zeg haar, dat mijn hart mogelijk niet geheel onwaardig was om door haar bemind te worden.’ Gestorven dus in de overtuiging, dat zijn smartcultus absoluut ongemotiveerd was. Dit is wel het summum. Eduard zit intusschen zoo nu en dan te peinzen op een eenzame rotspunt boven de kokende zee en bedenkt, dat later verliefde lui op het graf van hem en Julia in elkaars armen zullen ijlen etc. Die overpeinzingen noemt hij dan ‘genoeglijke droomen voor een teeder hart.’ Op eens krijgt hij het bericht: ‘O, kom haastig! mijn Vader stemt alles toe.’ Als hij de stad van Julia binnentreedt, ontmoet hij een begrafenisstoet. Julia is dood. Ze wordt net begra- | |
[pagina 512]
| |
ven. Natuurlijk, dat mocht niet anders, in overeenstemming met de theorie. De liefde was te zinnelijk geweest. Eduard koopt zich een ruïne in de buurt van Julia's graf, ‘een holle, langzaam verflauwende echo herhaalt driemaal het ploffen van ieder venster, het kraken van elke deur die men openstoot.’ Daar gaat hij verder wonen. Daar doolt hij rond, meent hij een afdruksel van Julia's voet te ontdekken en ‘geheel verteederd rolt een traan in deze dierbare opening’. Bij haar graf vindt hij een viooltje. ‘Drie avonden achtereen bezocht ik dit nederig bloempje en weende op zijne blaadjes’. Als het verdord is, ontvliegt hem een bange zucht. Een zwaren den, die bij de bekende zodenbank stond, heeft hij omgehouwen en uitgehold. Die zal voortaan zijn ledikant en later zijn doodkist zijn. Ferdinand en Constantia hoort men steeds in een adem met Werther noemen. De overeenkomst met Werther bepaalt zich echter tot eenige uiterlijkheden. Feith's romans staan oneindig veel dichter bij het larmoyante gezeur van Siegwart. Feith heeft den geest van Werther nooit begrepen, Werther's revolutionnaire beteekenis ging ver boven zijn Hollandsch plat-burgerlijk besef. Hij heeft er enkel het overgevoelige gekweel voor Lotte in genoten, het zeldzaam trouwgeval. Feith leeft in het grillig zwartgallige Engelsche sentimenteele, in de Engelsche sombere melancholie van Young en Ossian, in het onbestemd zwevende van Siegwart. In uiterlijk samenstel lijkt Ferdinand veel meer op den grooten gang van Fielding's Tom Jones dan op WertherGa naar voetnoot1). Doch dit is allicht toeval, want Feith zal Fielding's pracht-boek wel heel gemeen gevonden hebben. We mogen hier niet verder op dien tweeden roman ingaan. De inhoud van den eersten heb ik even geschetst om het karakter van Feith's sentimentaliteit te doen kennen, om te laten zien, hoe dit alles bij hem onecht is, hoede onbeholpen navolging van een kunst zoo fijn en teer als de groote en goede sentimenteele kunst in West Europa is, razend lachwekkend wordt onder de handen van iemand, die er alleen den buitenkant van ziet. Het moet erkend worden, dat de wijsgeerig doende kritikus in Feith eenige aardige opstellen geschreven heeft over esthetische kwesties, die vereenigd zijn in zes deeltjes Brieven over verschei- | |
[pagina 513]
| |
dene onderwerpen. Daar vinden we b.v. vijf brieven over het Minnedicht, waaruit we hiervoor reeds iets aanhaaldenGa naar voetnoot1). Daar handelt hij verder over de romance, Over de Navolging der Natuur en der schoone Natuur. Over den smaak, Over de middelen tot verbetering van den smaak, Over het genie, Over de beteekenis van het woord Sentimenteel; daar geeft hij een Apologie van Julia en zijn anderen roman. Alle opstellen, waaruit veel te leeren is over de inzichten, die Feith er hier op na hield of van elders importeerde. Maar met dat al blijft deze dichter, estheticus, theoloog van halfheid en middelmatigheid, die geen aristocraat en geen prinsgezinde, geen democraat en geen republikein was, die telkens met zich zelf in tegenspraak komt, wel hoofdzakelijk belangwekkend als studie-exemplaar voor wie de invloeden en krachten, die de eerste periode der Romantiek hier hebben beheerscht, in hun aard en gevolgen bestudeeren wil. Wat bij anderen een innerlijke drang was, is bij hem alles mode geworden. En het vonnis, dat Verwey reeds vóór vijfentwintig jaar over Feith uitsprak blijft van kracht: ‘De eenige - en groote waarde van Werther, den roman van het Duitsche sentimentalisme, ligt in de gevoelde waarneming van innerlijk en uiterlijk leven - en in de boeken van het Hollandsche sentimentalisme’ (Feith en zijn navolgers, niet Post, zooals wij zien zullen) ‘is die waarneming valsch.’ Feith had alles door lectuur; zijn werk rust volstrekt niet op eigen waarneming der realiteit. Eerzuchtig leek Feith. Hij wilde groot, geniaal zijn als de groote geesten, die hij om zich heen aan het werk zag. Maar ook zijn eerzucht was niet echt. Bilderdijk had het goed gezien. Ze was de buitenzijde van zijn verbeeldingskracht en de mijmering, geestdrijverij enz. maken er de binnenzijde van uitGa naar voetnoot2).
Een navolger van Feith was Jacob Eduard de Witte (1763-1853), die in '87 zijn roman Cephalide uitgaf. Hij schreef ook verscheidene tooneelstukken. Sedert '84 zat hij op de Gevangenpoort in den Haag. Daar heeft hij jaren gezeten, levend in vrije liefde met Marie van Zuylekom, die ook schreef. Daar zat nog zoo'n koppeltje auteurs, nl.. Jean Henri des Villates en Cornelia van | |
[pagina 514]
| |
der Weyde, die in '94 Italië of het land der liefde en Henry en Louize uitgaf, twee romans in brieven. De laatste is naar het model van Sara Burgerhart. R. Feith, Dicht en Prozaïsche Werken, Rotterdam. 1824. - In deel I hiervan N.G. van Kampen, Levensberigt van Mr. Rhijnvis- Feith. | |
Elisabeth Maria Post en eenige van haar tijdgenootenZij is te Utrecht geboren, 26 Nov. 1755 († 1812). Na het faillissement van haar vader, die in deze stad raad en vroedschap was, trok zij naar Gelderland, waar haar eerste werk Het Land (1787) is ontstaan. Het is een briefwisseling tusschen twee vriendinnen, Emilia, die buiten woont en Eufrozyne, die in de stad resideert. De brieven loopen van December tot in November en geven een verheerlijkende schildering van het landleven in alle jaargetijden. Ze heeft er succes mee gehad; in 1792 reeds verscheen een vierde druk. In 1789 verscheen Voor Eenzamen, een bundel impressies, schilderingen en ontboezemingen in proza en poëzie. Reinhart of natuur en Godsdienst (1792,3 dln.) vertelt van de lotgevallen en teekent vooral het gemoedsleven van een Nederlandschen jongen man, die zijn fortuin gaat zoeken in onze verre Zuid-Amerikaansche kolonie; natuurschildering neemt ook hier een voorname plaats in. Een broer van de schrijfster is langen tijd in Suriname geweest; zijn indrukken en brieven hebben haar waarschijnlijk geinspireerd. Na den dood harer moeder schrijft ze Mijne kinderlijke tranen (1792). Bijna veertig jaar oud, te Noordwijk logeerende bij haar zwager ds. Streso, maakt ze kennis met den predikant van Noordwijkbinnen, met wien ze in het huwelijk treedt. Daarna volgen nog Zangen der Liefde (1794) en Het ware genot des Levens (1796); in de plaats van natuurschildering komt hier meer uitsluitend bespiegeling. Ik ken geen Hollandsch auteur, waarin al het typisch sentimen- | |
[pagina 515]
| |
teele zoo mooi harmonisch vereenigd is en die tevens toch zoo zuiver Hollandsch blijft, geen Hollandsche sentimenteele, wier werk we ook thans nog, als we ons in den geest des tijds hebben ingeleefd, met een zoo rustig welgevallen kunnen lezen, met dien stillen, tevreden glimlach van verrassing over al dat oude en schijnbaar vergane, dat toch zoo aardig blijft en waarin nog altijd het warme menschenhart klopt. Heel haar werk is gemoedsontleding, naspeuren van het gevoel, schildering van wat de observatie van het zijnde doet trillen in den boezem, met die overdrijving wel, die het kenmerk is van de sentimenteele ziel, doch eenvoud en natuurlijkheid blijven die schildering beheerschen en goede smaak weet haar in den regel te behoeden voor het ridicule. Vriendschap, liefde, natuur, dood en eeuwigheid zijn ook hier de groote motieven, maar daarbij komt iets persoonlijks, iets echt Hollandsch, dat haar kunst maakt tot een kunst met een toekomst. Het zuivere, eerlijke in haar natuurliefde, in haar overgevoeligheid, klinkt na tot in de uitbundige natuurjubilaties van Timmerman's Pallieter in onzen tijd; Pallieter is gegroeid uit het eenvoudige en soms nog zeer onhandige kunnen van Elisabeth Post. Dit individueele zit wel vooral in de frischheid, waarmee zij oog voor alles heeft in de natuur; zij verheerlijkt niet zekere bepaalde schoonheden, omdat de sentimenteele traditie dit zoo meebrengt, zij ziet zelf uit eigen oogen; en dan haar stille opgeruimdheid, haar rustige tevredenheid, waardoor haar werk mist dat uitzinnig zuchten en klagen over gesuggereerd leed, dat hopeloos zeuren en tobben, wanhopig gillen en radeloos te keer gaan over allerlei geweldige smart, waarvoor we geen logische motieven kunnen vinden. Haar werk is wel het beste bewijs, dat met het sentimenteele niet noodzakelijk moet gepaard gaan dat welbehaaglijk zich verdiepen in eigen leed, dat wellustig koesteren van eigen weemoed. ‘Wijl wij gelukkig zijn naar mate wij voldaan zijn; en lichter voldaan naar mate wij minder begeren, zoek ik die begeerten, die niet kunnen voldaan worden, slapende te houden, om dus zoo gelukkig te zijn als de stand, waarin de Voorzienigheid mij plaatst, gedoogt.’ Dit is de basis van haar levensbeschouwing. Zoo zien we haar wel gewapend tegen de vale, grillige monsters van haar eeuw, droefgeestigheid en suggestie van nameloos wee. Haar gezonde vroohjkheid en tevredenheid wortelt in haar leven | |
[pagina 516]
| |
in en met de natuur. ‘De bijen vliegen er rondom (in het lentelandschap) en het gesnor harer wiekjes is mij muzijk. Een enkel kapelletje vertoont zig, doch de meeste blijven nog om de onzekerheid des weders in hunne celletjes; waar ik zie, overal zijn de riete daken vervuld met af- en aan vliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde spreken. De weilanden zijn droog, de leeuwerik zweeft er op heen en weder, en opent al orgelend, het consert der lente. Van verre hoor ik de luchtige veldzangen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er staan, zie den gezonden landman, met een vergenoegd gelaat, de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de glimmende doorgesneeden grond behaagt mijn oog.’ Vrij simpel en droog, zult ge zeggen. Maar laten we bedenken, dat we in het vierde kwart der 18de eeuw zijn en dankbaar erkennen, dat hier uit alles eigen waarneming spreekt, dat we hier de eenvoudige, natuurlijke uiting hebben van eerlijk, zuiver gevoel, zonder traditioneele poëtische fratsen. Haar vroolijke welgemoedheid ziet overal orde, goedheid, liefde; alom ziet ze de verheerlijking van den Schepper in de natuur, ziet ze den zorgenden, weldoenden vader. God en natuur vloeien voor haar samen in één. Koopmans heeft gezegd, dat haar werk een pantheïstisch karakter draagt. Dit is tot op zekere hoogte juist. Maar we mogen hier niet denken aan een bewust, beredeneerd pantheïsme. Ze heeft geleefd in de overtuiging, dat ze een volgeling was van de heerschende Kerk, dat ze geloofde in een persoonlijken God buiten de natuur en in hoofdzaak in den Bijbel de openbaring van dien God gezien. Tot welk een kracht haar kunst stijgen kon, blijkt vooral uit de beschrijving van een IJsgang, die in Voor Eenzamen te vinden is. Daarin zijn zinnen als deze: ‘Met een statige effenbaarheid schuiven zij (de schotsen) voorbij me henen. Iets van de majesteit, die een welgeregeld krijgsheir verzeld, als het in zwijgende orde voorttrekt, om door een stillen aantogt den vijand te verrassen: iets dat eerbied en ontzach, dat een heimelijken verbaasdheid instort, hoor ik, in dit eenpaarig, in dit dommelig geruis.’ Is dit niet reeds een zeer schoone plastiek, gezien en echt gevoeld, met stille bewogenheid in vaste evenmaat uitgebeeld? Leg daar de natuur van theaterdecors bij Feith eens naast. Liefde heeft de schrijfster van Het Land gekend, liefde in de vriendschap, en ze | |
[pagina 517]
| |
blijkt een open oog te hebben voor verliefde tortelduiven en konijntjes, die uit spelen gaan. Liefde voor haar verwanten spreekt ook uit haar overig werk. Maar de groote echte liefde kent ze nog niet, als ze Het Land schrijft; de ongelukkige liefde van Eufrozyne voor haar Melidor is zuiver import van de buitenlandsche sentimentaliteit. Een echte mooie liefde geeft ze pas in haar Reinhart en Nannie, het meisje, dat daarginds op een plantage geboren is en dweept met Clarisse Harlowe. Maar toen ze dit schreef, was ze zelf verliefd op haar dominee. En de dood? En de onsterfelijkheid? Nannie sterft, en Reinhart keert terug naar zijn vaderland, laat de ‘tombe’, - ja, de eeuwige tombe is er toch zoowaar ook, - van Nannie in het verre vreemde land achter. Dit drukt zijn hart ‘onbeschrijvelijk’, maar ‘die asch, ja, blijft mij heilig, maar helaas! troosten kan zij mij niet; mijn geest intusschen blijft, waar ik ook zwerve, vereenigd met haar geest.’ Een rotsvast geloof in het voortbestaan der ziel en in de eeuwige zaligheid beheerscht al het sombere, dat de dood voor hem heeft. 's Avonds laat zit Emilia te lezen en te mediteeren; haar lamp gaat uit. ‘Zoo, dagt ik, zal mijn levenslamp, als de groeisappen, die het ligham voeden, verteerd zijn, eens worden uitgebluscht in zwarte donkerheid.’ In haar verbeelding ziet ze haar eigen sterfbed, het sterfbed van millioenen, de stervensnacht en het oordeel over hem, die geleefd heeft in de genoegens der wereld alleen, over hem die in het leven een voorbereiding zag tot de hoogste zaligheid. Ze ziet Christus in den hof van Gethsemane en leest, als de lamp weer brandt, die passage in den ‘onvergelijkelijken’ Klopstock; haar zoete, rustige, naieve vertrouwen maakt, dat ze het sterven gaat zien als een aangenamen overgang, die bijna tot vroolijkheid stemt. Bernardin de Saint-Pierre is de eerste, die de tropische natuur gebruikt heeft als kader voor een romantisch verhaal. Zijn Paul et Virginie is van 1788. En al spoedig staat Post met haar Reinhart naast hem. Uit niets blijkt, dat ze hem heeft nagevolgd. Iets als de Voyage à l'Ile de France (Mauritius) van Saint-Pierre (1773) moet wel invloed op haar gehad hebben. Ik ken dit werk alleen uit de lange citaten van Huet in zijn Oude RomansGa naar voetnoot1). Doch die zijn voldoende om overeenkomst in | |
[pagina 518]
| |
stijl en bouw te doen gevoelen. ‘In de Natuur leefde voor hem een onzigtbare, maar overal tegenwoordige godheid; en zich in den omgang met deze te verdiepen, aan haren wil zich te onderwerpen, bij haar troost te zoeken, met haar te spreken als een kind met zijnen vader, was voortaan zijn hoogste genot’Ga naar voetnoot1). Dit is immers de kern van Elisabeth's ‘pantheistisch’ godsvertrouwen? Laten we hier ook Jacob Haafner (1755-1809) gedenken, die door eigen aanschouwing in jarenlang rondzwerven de tropische natuur kende en goede dichterlijke beschrijving gaf van Ceilon en de kust van Coromandel. Hij deed ook aan Sanskrit. In Voor Eenzamen vooral is veel buitenlandsche invloed aan te wijzen. Ossian, die geheel en al buiten haar natuur lag, spreekt in De Bouval. Daar is Post geheel verdwaald in de sombere naargeestige Engelsche romantiek. Gessner spreekt uit De Grot. ‘Geen grot van Gessner is schooner dan de mijne’. ‘Haar toegang is romanesk’ En dan wete men, dat het gaat over een ding uit boomwortels en stukken steen opgebouwd. Ze dweept met de Engelsche tuinen van Rousseau. ‘Hoe romanesk is alles bij elkander gebracht. Berg en dal, beek en meir, bosch en bloemtuin, alles binnen een kleinen omtrek verzameld’. Ik zou een gansche rij van vergeten en nog beroemde Duitschers kunnen opnoemen, die ze las, waardeerde en liefhad. En toch is Post meer oorspronkelijk dan men denken zou. Heel haar litteraire fonds behoorde tot haar persoonlijkheid, maar ze ging niet op in die litteratuur als Feith; ze stond erboven. Met haar nuchteren Hollandschen blik zag ze den afstand tusschen de onware sentimenteele wereld der overspannen fantasie in de boeken en het reeële zijn, zooals ze het waarnam. ‘Dat zijn Romans, zoek vrij onder al uwe bekende of gij de Kronhelm's en Therezes wel ergens vindt’, heet het van het werk van den ‘zagtgevoeligen’ Miller. Ze ziet den herder op de heidevlakten. ‘Maar mijn herder, van naderbij beschouwd, was niet Menalkas, was Remistan niet. Stompe gevoelloosheid teekende zig in zijn geheel vlak en beenagtig gelaat. Zijne trekken waren grof en zonder eenige uitdrukking van gevoel.’ Op de 18de-eeuwsche Geldersche hei ziet ze geen Arkadië van Florian of Gessner. Veel van wat ze ons gaf, is de vrucht van eigen waarneming, de uitstorting van eigen gevoel. Haar litteraire beschaving spon er | |
[pagina 519]
| |
alleen een fijn dichterlijk waas om, een luchtigen sluier naar de mode van den dag.
‘Eerder dan tot ziekehjkheid of overspannen sentimentaliteit zou hij tot alledaagschheid vervallen zijn. Een kind van onzen stam en een bode van onze toekomst was hij zoozeer, dat men, zijne gedichten uit dien lang verleden tijd thans herlezend, ze gisteren geschreven waant,’ zegt Huet van NieuwlandGa naar voetnoot1). En daarin ligt zooveel waarheid, dat ik goed meen te doen even aan Nieuwland te herinneren onmiddellijk na Post. Pieter Nieuwland (1764-1794), was de zoon van een timmerman te Diemermeer. Door de goede zorgen der gebroeders De Bosch studeert hij te Amsterdam letteren en wis- en natuurkunde en brengt het spoedig tot professor in de wiskunde te Utrecht. In '88 gaf hij een bundel gedichten uit, waarin Orion, gelegenheidsgedichten en navolgingen en vertalingen uit het Latijn en Grieksch. Na zijn vroegen dood, - hij was toen juist hoogleeraar te Leiden geworden, - verscheen nog een bundel Nagelaten gedichten, waarin een paar treffende verzen op zijn vrouw, die hem een jaar na zijn huwelijk ontviel. Ook is daar b.v. dit sonnet: Schoon is de roos, waarmee ge uw boezem tooit,
Doch kort haar bloei! - ternauwernood ontloken,
Verwelkt zij ras, van haren steel gebroken,
Of wordt door zon en wind ontbladert en verstrooid.
Bestendig lacht en met volmaakter schoon,
De lieve roos, die we op uw kaak zien blozen.
Een storm vernielde in veld of bosch de rozen:
Zyn woede deert geen bloem op zachte maagden koon;
Doch ook die bloem heeft eens haar herfst te duchten.
Frisch is haar blos in 's levens ochtendluchten,
Dof is die blos en flauw, door de avondzon bestraald;
Maar geen geweld van 's levens winterstormen
Kan ooit de roos van hart en geest misvormen,
Waarmee gy, o Marie! in al uw luister praalt.
Geen overstelpende schoonheid, zeker. Maar wat is dat zuiver, en schoon in zijn eenvoud tegenover de poëzie van Feith. En zoois ook Orion. De grootsche oneindigheid behoort den mensch tot nederigen inkeer in zich zelf te brengen: | |
[pagina 520]
| |
Vermeetle! draait voor u alleen
De gansche schepping om u heen?
Is ze u alleen ten dienst gegeven?
U, die uit nietig stof geteeld,
Het broos genot van 't vluchtig leven
Met vlieg en mier en made deelt!
Nieuwland heeft een paar dingen gemaakt, die naast het beste van Van Alphen en Bellamy kunnen staan. 't Is mogelijk, dat hij nooit een groot dichter zou geworden zijn; hij geloofde niet aan de mogelijkheid van een nieuwe Nederlandsche dichtkunstGa naar voetnoot1); maar de paar mooie verzen, die we van hem hebben, bevestigen mede, dat er inderdaad bij het jonger geslacht aanleg en kracht was om op den duur het achterstallige van onze nationale kunst in te halen. Vooral als we bedenken, dat de jonge Staring in 1786 ook reeds zijn eerste bundel had uitgegeven. Maar over hem kunnen we eerst later spreken. H.W. Heuvel, Elisabeth Maria Post, Epe. 1913. - J. Kloos, Noordwijk's dichteres E.M. Post. (Leidsch Jaarboekje, VIII, 140). - J. Koopmans, Elisabeth Maria Post(Beweging, 1914. III, 1 en 169). - J. Prinsen JLz., Het sentimenteele bij Post (Gids, 1915. I). - G. Kalff, Elisabeth Maria Post (Vragen des tijds, jrg. 40, II, 345). - A.G. van Hamel, E.M. Post en Hirschfeld (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 184). Dat er in onze dagen nu niet bepaald met eerbied gesproken wordt over de sentimenteele romans en gedichten van Feith, daarvan heeft Kloos de schuld op de breede schouders van den verdienstelijken geleerde Jonckbloet geladen; door eenige betoogen van langen adem voert hij den arme mee, hem telkens weer voor zich uit stompend, onder steeds dezelfde eentonige invectieven. Nu, Jonckbloet kan er tegen. Maar laat Kloos toch eens luisteren naar Feith's tijdgenooten. Hij zal hooren, hoe Feith reeds tijdens zijn leven om zijn waardeloozen sentimenteelen namaak bespot en geridiculiseerd is. Helmers, de hoogdravende bard, staat aanvankelijk onder Feith's invloed, doch spoedig solt hij met den sentimenteele. Daalberg heeft de meest exuberante karikatuur van den sentimenteelen Feith geschrevenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 521]
| |
De dichter Azuerius van den Berg heeft in het voorwoord van Het Land het laffe en uitzinnige van Feith tegenover het werk van Post gekarakteriseerdGa naar voetnoot1). En die Daalberg schreef romans, die thans nog heel wat meer leesbaar zijn dan de fantasieën van Feith. Over Daalberg en Kist hier thans eenige woorden: beiden zijn romanschrijvers, beiden zijn mannen van de verlichting, beiden verguizen priesterheerschappij en kloosterinvloed, beiden strijden voor verdraagzaamheid en de rechten van den mensch. Doch naast deze overeenkomst is er veel verschil. Willem Kist (1758-1841), was rector o.a. te Middelburg en was oprecht patriot, sedert 1797 Lid van het comité van den O.I. handel. Hij is de type van den Nutsman. Redeneeren en betoogen is zijn lust en zijn leven, altijd maar zoeken naar conclusies, altijd maar overwegen, wat het best en nuttigst is. Dat is het karakter van zijn tijd en daar staat hij midden in. Om zijn volk zedelijk te verheffen en de volksontwikkeling te bevorderen, schrijft hij zijn romans, waarvan ik hier alleen De ring van Gyges wedergevonden (1805) noemen mag. Wie weten wil, hoe men dacht over opvoeding, armenzorg, slavernij, beoefening der wetenschappen, zedelijkheid en godsdienst in onzen Franschen tijd, kan bij Kist uitstekend te recht. In zijn romans leert hij allerlei aardige ouderwetsche toestanden kennen, hij zal ook wel eens een met zeker talent geschreven brok ontmoeten, maar als romans zijn de boeken van Kist toch saai en duf, hij heeft geen karakters kunnen scheppen, zijn menschen leven niet, het zijn doode poppen. Ver boven hem staat Petrus de Wacker van Zon (1758-1818), die de meeste zijner werken uitgaf onder het pseudoniem Bruno Daalberg. Hij, zoowel als Kist dwepen met Sterne, maar Daalberg alleen is het gelukt iets van het Sterniaansche te bereiken; hij mist echter de zelfbeheersching in zijn humor. Zijn eerste roman, Willem Hups, een anecdote uit de XVIIe eeuw, ongeloofelijk zelfs in de onze, is van 1805. Als man der verlichting bestrijdt en ridiculiseert hij hier den adel. Hij eindigt met bestrijding van den vooruitgang en volmaking, als secretaris van den Hoogen Raad van Adel in Den Haag (1816). Dat omslaan is een symbool van den tijdgeest hier na 1815. In Willem Hups vinden we de oude historie van het wenschhoedeke terug. De eenvoudige Willem gebruikt het eerst om recht | |
[pagina 522]
| |
en gerechtigheid te bevorderen; later, vooral onder den invloed van zijn vrouw, gaat hij het tot eigen voordeel gebruiken, hij wordt rijk, ontaardt, laat zich zelfs baron maken. Een Weener baron en staatsman weet hem het hoedeke te ontnemen; maar nu komt de geest, die het hoofddeksel gegeven heeft, en eischt het terug: ‘Ziet! ik ben de Genius, de beschermgod des menschdoms. Ik heb Socrates in zijn leer en zijn lijden bijgestaan en hem bovennatuurlijke kracht en wijsheid ingeboezemd. Ik was deleermeester van Zeno en heb Marcus Aurelius tot een voorbeeld der volgende eeuwen en van alle vorsten bekwaamd. Ik heb Michiel de Ruiter - den grootsten Nederlander - uit de heffe des volks tot Hertog en wat meer dan Hertog was, tot den glorierijksten, den verdienstelijksten burger van een vrijen Staat verheven. Aan mijne pogingen hebben deze grootste mannen der oude en nieuwe wereld voldaan. Dan, ik en 't noodlot hadden deze geleid. Thans beproefde ik, hoe het zou gaan, indien ik al mijn macht in handen en ter beschikking van een enkel wezen stelde. De proef heeft gefaald. Doch nu toe te laten, dat Leander's muts in handen van een Staatsman vervalt? Waar reeds een boerenkuiper er dit mee heeft uitgericht? Ongetwijfeld, heer Ridder, zou een slecht Mensch, als gij zijt, het nog meer misbruiken dan de goede man, die door het bezit ervan slecht geworden is. Daarom: mij die Muts!’ Van hetzelfde jaar is Twee-en-dertig woorden of de Les van Kotzebue. Uit Richardson, Fielding en Sterne wil Daalberg een nieuwe manier van romanschrijven scheppen. Hij wil het ‘beweeglijke’ met het ‘luimige’ vereenigen, de beschrijving met denlevendigen gesprekvorm. En daarvan bereikt hij inderdaad wel iets. Vooral ook in De Steenbergsche familie (1806-'9). Maar hij blijft in zijn werk te veel de woest doorslaande dolleman. Hij ziet en waardeert ernst en schoonheid, hij streeft naar idealen, maar alles loopt ten slotte uit op parodie, geestige, dolle parodie, soms ook grof en stootend; bont en grillig is zijn werk; hij kan niet meester blijven over zijn eigen speelschen geest, die telkens uitschiet inburleske capriolen, huppelt van het een op het ander, zich slingert in de stoutste paradoxen. En zoo wordt heel de verlichting en de volmaking ten slotte in zijn Jan Perfect of de weg der volmaking (1817) hem de stof voor een razend dolle charge, herinnerend aan Don Quichotte en de schelmenromans. Hij laat den Leidschen apothekerszoon als | |
[pagina 523]
| |
ridder, strijdend voor de volmaking van gansch het menschdom de wereld doortrekken, tot in de woestijnen bij oer-volken als koning zijn dolle volmakings-theorieën toepassen, tot hij gecastreerd terug komt op de Breestraat en in zijns vaders winkel diens eerzaam bedrijf voortzet, overtuigd van de waarheid, die Habacuc Knaagwurm hem eenmaal trachtte aan het verstand te brengen: ‘Ik heb het u gezegd! de mensch is zoo min voor volmaaktheid vatbaar als de wilde dieren om zachtmoedigheid uit te oefenen, de duiven om ten oorlog te trekken en de oesters om bon mots te zeggen! Een ieder moet bij het zijne blijven: - dit alleen is der menschen wijsheid! Iedere eeuw heeft hare uitzinnigheden gehad: die van de onze was de hersenschim der volmaking! Wij streven naar denkbeeldige schoonheden, welke het ons te midden des strijds van menschelijke hartstogten, onmogelijk is te bereiken! - Waartoe zich in de wolken van hoogdravende hersenschimmen te gaan verliezen! daar het gezond verstand ons raadt, om met wijsheid en ondervinding, stil en bedaard op de aarde te blijven zitten.’ Adriaan Loosjes (1761-1818), boekhandelaar te Haarlem, ook een echte man van het Nut, ook een verlichter, ook anticlericaal, was poëet en romanschrijver. We moeten ons hier enkel tot den laatsten bepalen. In 1806 gaf hij de Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst (6 dln.), een roman in brieven, navolging van Sara Burgerhart. In 1808 komt hij het eerst hier met een historischen roman voor den dag, Het Leven van Maurits Lijnslager, een Hollandsche familie-geschiedenis uit de 17de eeuw. Op het verschijnsel van den historischen roman kom ik later terug. Loosjes schreef nog meer romans o.a. Robert Hellemans (1810) en Hillegonda Buisman (1814). Maurits Lijnslager is zeer populair geweest en was inderdaad voor zijn tijd een boek van groote beteekenis. Maurits zien we als den jongen koopmanszoon, die in Italië en Zwitserland de belangen van zijn vader behartigt, later in Holland terug, als voorbeeldig koopman, echtgenoot en vader thuis in alle kunsten en wetenschappen, in vriendschap verkeerend met Rubens, Milton, Van Dijk, Vondel, De Ruyter, Leeghwater, aangenaam gast bij De Groot en Frederik Hendrik, den 17de-eeuwschen Libertijn, onder alle levensomstandigheden even kranig en karaktervol, eerlijk, hulpvaardig, doortastend, een voortdurende gloedvolle verheerlijking van Hollandsche voortreffelijkheid | |
[pagina 524]
| |
in vroeger eeuwen, een voortdurende prikkel voor den Hollander, die den Franschen tijd doormaakte, tot nieuwe energie, tot glorierijke herleving. Nog een late navolging van Wolff-Deken, vinden we in de Kleine Pligten (1824) van Maria Jacoba de Neufville (1775-1856). Haar historische roman De Schildknaap (1829) is reeds geinspireerd door Scott en daarmee komen we in de tweede periode der Romantiek.
De dichters Helmers en Loots sluiten zich aan bij Loosjes in het prikkelen van den vaderlandschen trots gedurende het tijdperk der vernedering. Jan Frederik Helmers (1767-1813) was makelaar en metselaar te Amsterdam. Zijn gedicht in drie zangen over Socrates (1790) is in den gewonen toon van verdraagzaamheid, sterven voor de waarheid etc. Door de keuze van de stof bewijst het verder, dat de nieuwe klassiek zelfs tot de niet klassiek gevormden doordrong, door zijn vorm sluit het aan bij het werk van Van Merken en de lijn die uit de eerste helft der 18de eeuw voortkomt. In 1795 komt de Lijkzang op het graf van Nederland; de zelfoverschatting heeft plaats gemaakt voor inkeer in zich zelf en zelfbeschuldiging. Men mag spreken van ontstelde verbeelding, pompeuze taal, dorre beeldspraak, maar er zat toch gloed en leven, élan, hartstocht in al die verzen als Aan het Vaderland (1799), De drukkunst (1804), Het Zonnestelsel. Helmers ziet het verval, den ondergang van zijn vaderland; hij barst los in toornende verontwaardiging, treurt in weemoedige klacht; hij voelt op zich zelf, als dichter, den plicht rusten, zijn volk wakker te schudden. Zoo zien we hem midden in de Fransche overheersching verschijnen met zijn Hollandsche Natie (1812). Maar voor dit alles verdient hij toch meer een krans van eikenblaren dan een lauwerkroon. Cornelis Loots (1765-1834) leeft nog in Vondel, den remonstrantschen Vondel, die strijdt voor geloofsvrijheid en tegen de priesterheerschappij. Ook hij vond als dichter hulp en steun bij den uitgever Uylenbroek te AmsterdamGa naar voetnoot1). Hij was een zwager van Helmers, zijn lyriek uit zich in Helmers' geest, doch er zijn in zijn werk brokken aan te strepen, die door krachtig, zuiver dichterlijk | |
[pagina 525]
| |
gevoel ver boven het werk van Helmers staan. Zie hier een vergelijking voor de Ruyter's vloot, terugkeerend na een overwinning: Zoo drijft by winternacht, wanneer in 't gure noord
Een doodsche stilte heerscht in stroomen en in velden,
De Nachtvorstin alleen met haar gespelen voort,
Zoo komt een zwanendrift, met zilverblanke pluimen
En opgeheven hals, het merk van eedlen trots,
D'aloude Rynstroom af door 't zachte golfgeklots,
En doet vóór hare borst het kabb'lend stroomnat schuimen;
Zy domplen zich in 't meir of slaan de wieken uit.
Wie dat schreef, had toch wel iets van den echten dichter in zich; zoo gaf hij een goede schildering van den zondvloed, van Hagar in de woestijn. Wij doen, meen ik, verkeerd door dichters als Helmers en Loots al te zeer van rhetorica en conventie te beschuldigen. Hun verontwaardiging en droefheid heeft zich soms wel degelijk in voor hun tijd rijke, weelderige taal, in gloeiende beeldspraak, waar heel wat eigens in was, geuit. Dat die voor ons thans rhetoriek lijkt, komt wel door het misbruik, dat de onmiddellijke volgers ervan gemaakt hebben. Voor Helmers en Loots en voor hun lezers uit hun tijd was het de nieuwe taal des harten. Een paar professoren uit deze periode hebben nog een enkel goed, of ten minste lang bekend gebleven vers gemaakt. Daar is E.A. Borger met zijn Aan den Rijn (1802) en Lulofs met zijn Geldersch Avondtafereel: Mat rust de gloor van 't stervend Westerrood
Op 't akkerveld, bedekt met golvend graan.
De laatste hield voorlezingen over welsprekendheid, maakte zich druk over de romantiek van na 1800 en staat al in een nieuwe periode. J. Koopmans, Van Kist tot Daalberg (Beweging, 1911. II, 5, 113 en 268). - C. Busken Huet, A. Loosjes (Litt. Fant., XXIV, 171). - J. Koopmans, Maurits Lijnslager en z'n ideaal burgerschap (Beweging, 1905, I. 210, 319). - Dezelfde, Hillegonda Buisman (Groot Nederland, 1911. XVII, 588 en 712). - Dezelfde, Van Loosjes tot Bosboom Toussaint (N. Taalgids, VI, 255). | |
Willem Bilderrdijx | |
[pagina 526]
| |
Indien het Hollandsch een wereldtaal was, als het Fransch en Engelsen, door duizenden en duizenden beschaafden verstaan en gevoeld, dan zou Royaards met zijn Lucifer, Adam, Gysbrecht, evenveel succes hebben te Parijs en Londen, Melbourne en San Francisco als nu in Holland; overal waar hij een groot kunstgevoelig publiek vond, zouden de menschen aangegrepen worden door een zeer bijzondere, treffende schoonheid, door de hooggedragen welluidendheid van Vondel's vers, de verheven vlucht van Vondel's verbeelding, de innige, reine menschelijkheid van Vondel's gevoel, terwijl slechts hier of daar verscholen een litteratuur-liefhebber huizen zou, die geestdriftig in de studie van Bilderdijk's leven en werken opging. Een voordrachtsavond met enkel werken van Bilderdijk zou een bittere teleurstelling zijn. Jawel, zegt de lezer, Als.. als.. als.. Dat staat alles nog te bezien. Zeker, ik schrijf deze zeer persoonlijke, vaste overtuiging dan eigenlijk ook vooral neer om mijn onmacht tegenover Bilderdijk voorop te stellen. Mijn verstand zegt mij, dat hij daar staat tusschen al zijn tijdgenooten, Kinker, Feith, Van Alphen, Helmers, Loots als de grootmachtige met zijn verzen in metalen, daverenden klank of zoet spelend geneurie, met zijn krachtig rhythme, zijn overweldigende woordgolven, hij, de meester met een nieuwe, frissche leer aan het begin der eeuw, de meester, die stelt het gevoel boven alles, boven den aard der bezongen stof, de bestrijder van den ‘figuurstyl’, de man van de klankexpressie. Dat weet ik. Maar ik heb hem nooit kunnen genieten in groote machtige volheid. Er zijn bladzijden die me bekoren: de slotzang van zijn Afscheid is treffend, zeker, ik bewonder zijn alzijdigheid, in zijn extatische ziening van het allerhoogste, als in zijn prachtige, dartele erotiek, als in zijn vlotgeestigen verhaaltoon van een Ridder Sox. Ik erken, hier is een meesterschap over het woord, zooals we sedert Vondel niet kennen. Maar Bilderdijk heeft mij nimmer aangegrepen, nimmer als geslagen door schoonheid en diepe menschelijkheid, in stille ontroering doen neerzitten, weg van de wereld. De mensch Bilderdijk is een geheimnisvolle reus in zijn prachtige zinnelijkheid en ascetische strengheid, een overweldigende | |
[pagina 527]
| |
heros en een deemoedig geslagene, ziener en boetgezant, niet kennend de practijk van het leven, staande midden in de werkelijkheid en zwevend in de hoogste sferen van het ongeziene, een figuur om jaren in te ‘werken’, en toch, de dichter Bilderdijk laat me koud, zijn stroomen van verzen gaan al te vaak als leege, holle klanken langs mijn oor, mijn begrip en verbeelding zien slechts valsch pathos en krankzinnige beeldspraak. Neem den aanheft van dit gedicht, De Mensch, beroemd, als ik me niet vergis, uit zijn laatsten, rijpen tijd: Wie bestijgt die blauwe bergen
Op dat houten waterpaard,
Met een brieschend zweet omstoven
En ontplooit den krijgsstandaart?
'k Zie hem worstelen met de golven,
Duiken, rijzen, beurt aan beurt;
't Onweer om zijn hooft vergaderd;
De afgrond onder hem gescheurd.
Ja, daar splyt zy, spart zich open!
'k Zie het spalken van haar muil!
'k Hoor hare ingewanden rommelen
Met afgryselijk doodsgehuil.
Hemel! een der stervelingen
Waagt zich op dat deinend pad,
Waar en lucht en donderstorting
Mengelt met het stortend nat?
Ja, hy spot met lucht en baren,
Tuimelt op 't gevleugeld ros,
Van de moederkust der aarde
Op een andere wareld los.
Vruchteloos heeft Natuur het Westen
Door 't onmeetbre pekelveld
Van dit aardryk afgesneden
En met storm en nacht omkneld.
Hij doorbreekt dat vaste bolwerk,
Holt door 't matelooze ruim,
Barst door nacht en stormen henen
Overdekt met zeeg'rijk schuim.
Die mensch op een houten paard, dat later gevleugeld blijkt te zijn, beurtelings bestijgend blauwe bergen, terwijl een afgrond onder hem ‘gescheurd’ is, zich wagend op een deinend pad, lostuimelend door het onmeetbaar pekelveld, hollend door het mateloos ruim, op zijn eentje met een krijgsstandaard in de hand, | |
[pagina 528]
| |
en dan worstelen, duiken, bolwerken doorbrekend en daarbij omstoven worden van zweet, dat briescht en nog niet eens van het houten paard zelf komt. Neen, heusch, ik ga geen goedkoope persiflage schrijven, maar ik moet toch even zeggen, dat me zulke dingen te kras zijn, dat ze klateren langs mijn ooren, zonder ooit mijn gevoel te raken, dat ze me slechts doen schaterlachen. En het overkomt me maar hoogst zelden, dat ik den Bilderdijk, dien ik hier hoor, niet hoor, dat een oogenblik verdwijnt de obsessie van die holle, bulderende woordenvloeden. En zonderling, Da Costa, ik weet, dat hij als dichter beneden Bilderdijk staat, dat hij dezelfde gebreken heeft als Bilderdijk; bij Da Costa vergeet ik dat alles, hij heeft me geheel te pakken. Ik leef in zijn Hagar, zijn Vijf en twintig jaar, hij laat mij, wien het Fransche leven, het Fransche denken, de Fransche kunst, heel de Fransche cultuur door alle eeuwen heen een uiterst dierbaar ding is, hij laat mij zijn vloekpsalm over het ‘verbeestelijkt Sodom’, het ‘Babel onzer dagen’ uitdonderen, alsof hij uit mijn eigen toornende ziel was losgebrand. Als ik Da Costa gelezen heb, ben ik een half uur anti-revolutionnair. Dan moet er toch wel nog wat anders zijn, dat mij koel en ongevoelig maakt voor Bilderdijk. Huet heeft nare, benepen dingen over Bilderdijk gezegd; ik zal Huet in zijn verstandelijkheid en burgermansfatsoen niet verdedigen. Scharten heeft Huet's zwakheid in zake Bilderdijk voldoende aangetoond in zijn prachtig geestdriftig pleidooi, zijn stralende dichterlijke ziening van den norschen oude. En toch geloof ik, dat Huet in de goede richting getast heeft, waar hij aanhaalt: Gy, vogel die op rots en klip
Van golfschuim overbruischt,
In 't schuddend nest gehuisd,
Aan 't in den storm geslingerd schip
Een klaaggalm toekrijscht van uw wee,
Gy jammervolle Alcyone,
Daar ge in het weduwlyke kermen
De winden noodigt tot erbermen,
En eindloos ceïx, ceïx krijt;
Tot op 't geklepper van uw vleugelen
Het stormgeweld zich in laat teugelen
Waar 't woedend op de baren rijdt!
| |
[pagina 529]
| |
Al overschreeuwt het piepend lied
Ontboezemd in myn leed,
Den heeschen, schorren kreet
Van uw ontembaar krijschen niet,
Niet minder scheurt het wolk en lucht
Wanneer myn borst ten hemel zucht,
Om door een duizendtal van kringen
Tot 's Hoogsten zetel door te dringen,
Naar aller zielen toeverlaat,
Dan, dan ontplooit het vlugger wieken,
Dan 't wolk doorsteigrend arendskieken
En die geen stormwind nederslaat.
Huet laat er op volgen: ‘Deze beide strophen behooren in hunne bijna ontzettende schoonheid tot de bewonderenswaardigste van Bilderdijks verzen; en zulke ontboezemingen hadden wij op het oog, toen wij onder de redenen zijner impopulariteit medetelden zijne somtijds arendshooge vlugt. Voorwaar, wiens borst aldus ‘ten hemel zucht’, en zulks op meer dan zeventigjarigen ouderdom, hij is een groot dichter; de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft. Maar hij mag niet zeggen ‘Mijn dichtkunst is gevoel’. Want het éénige wat aan dit wonderschoon maar marmer koud Gebed ontbreekt is juist dat roerende en teedere, dat mannelijk-vrouwelijke, dat ook de steenen weet te doen uitbarsten in tranen’Ga naar voetnoot1) Ik kan hier niet dan een hartgrondig: ja, zoo is het, op zeggen. In Bilderdijk is gloed, is hartstocht, is schitterende kunstvaardigheid, maar nimmer dat rijke teere en toch machtige, breed zwellende gevoel, die liefde, die heel de menschheid omvat, dat woord, dat weerklank vinden kan in alle harten, dat de eenheid doet trillen van al het groote, rein menschelijke. Dat had Vondel en daarom is hij voor alle eeuwen een oneindig veel grooter dichter dan Bilderdijk. Ja Scharten, het spijt me, maar voor mij blijft Bilderdijk inderdaad vaak niet veel meer dan de handige, verbluffend rappe café-chantant-klokkenspelerGa naar voetnoot2). Maar toch altijd geniaal in zijn soort, geniaal ook vooral, waar hij geen verzen schrijft. Aan het einde der 18de eeuw verrijst hij | |
[pagina 530]
| |
als heroïsch slot van een sleepend drama. Zijn machtige geest bergt in zich het weten der eeuwen, in spookachtige vormen het verdraaiend en verwringend onder zijn verrassende impulsen. Met een grijnslach en een snauw hier, en genadige welwillendheid daar, ontrolt hij ons zijn ideeën over God en menschheid, staat en maatschappij, steeds in overweldigende hybris beeldend, knedend soms karikaturen met zotte proporties, in heilige zekerheid, dat zoo de waarheid is en niet anders, soms plots overbluffend, klaar en eenvoudig in elkaar zettend, wat nog niemand zijner tijdgenooten had doorgrond. Hij maakt u korzelig of ontlokt u een glimlach, een glimlach van meelijden of van instemming. ‘Tusschen twee eeuwen geplaatst’, zegt Potgieter, ‘wijdde hij al zijn krachten aan de voltooiing, afronding, veraanschouwelijking van de kunstbegrippen van de 18de, aan de bestrijding van wat hij hare verkeerde wijsgeerige en godsdienstige rigting geloofde, of terugkeer tot het oude mogelijk waar; en sloot hij de oogen voor de worstelingen der negentiende dicht, als ware de zon voorbestemd in de veranderde vormen onzes tijds slechts den ondergang van kunst, wetenschap, vaderland en wereld te bestralen’. Dit is natuurlijk een eenzijdige beschouwing, zooals men van Potgieter verwachten kon. Ook voor mij is Bilderdijk de voortzetting en het besluit van de lijn Bogerman, Revius, Hofstede, Le Francq van Berkhey, is hij de satanische schaterlach over Aufklärung en rationalisme, die zoo eerlijk en zuiver menschelijk hadden gezocht en gestreefd, die onder de schuddingen der revolutie in verbijstering geraakten en tegenover de vervloekingen van den boetgezant slechts wantrouwen en haat konden stellen. Maar met evenveel recht kan men in hem de herleving van de Christelijke kunst, het Christelijk denken zien, dat in de 18de eeuw was verbleekt en versaaid en verduft, kunnen we ons Bilderdijk denken, in een forsch, struisch geloof, in zijn zeer persoonlijke Christelijke kunst en wijsbegeerte, als het nieuwe uitgangspunt van een aanvankelijk krachtige ‘Germaansch’ Christelijke lijn. Als de verdooving aan de andere zijde is geweken, als Geel, Potgieter en Bakhuizen van den Brink opstaan, loopt er een even krachtige en fiere Romaansch-paganistische lijn naast. Ja, men kan in Bilderdijk zelfs een der eerste groote West-Europeesche romantici zien. Bilderdijk is een Byron binnen de | |
[pagina 531]
| |
nauwe, beangstigende muren van een duffe Hollandsche burgerlijke binnenkamer. Waar Byron zich aldus teekent in Childe Harold: But soon he knew himself the most unfit
Of men to herd with Man; with whom he held
Little in common; untaught to submit
His thoughts to others, though his soul was quell'd
In youth by his own thoughts: still uncompell'd,
He would not yield dominion of his mind
To spirits against whom his own rebell'd;
Proud though in desolation; which could find
A life within itself, to breathe without mankind,
daar geeft hij tegelijkertijd een schets van Bilderdijks geestesstaat, al kunnen we er dan ook niet op laten volgen: Where rose the mountains, there to him were friends;
Where roll'd the ocean, thereon was his home;
Where a blue sky, and glowing clime extends,
He had the passion and the power to roam.
Bilderdijk voelde zich nergens thuis en kon alleen hartstochtelijk zwerven in geestelijke sferen. Trouwens tijdgenooten van Bilderdijk, die zich rekenschap trachtten te geven van wat er om hen heen gebeurde, hebben reeds vaag de overeenkomst met Byron gevoeld. Voor Willem de Clercq is in Byron hetzelfde raadselachtige als in Bilderdijk. Staande midden in de nieuwe strooming, gelukte het hem niet den eigenlijken aard van dit raadselachtige te ontsluieren; maar hij voelde het gemeenschappelijke. De Romantiek is de revolutie, die zich heftig verzet tegen, met woeste gebaren en zwellende frazen aanvalt op al het futiele, duffe, leugenachtige in politiek, zeden, godsdienst, wetenschap, kunst, in heel het maatschappelijk leven, maar ook, zoo noodig, de ontkenning en veroordeeling van het goede en eerlijke, als er slechts kans is op de glorie eener paradoxale oorspronkelijkheid. Zij is passie en exaltatie, mateloosheid in denken, voelen en betoogen, de noodzakelijke wanorde, waaruit vastheid en orde moeten geboren worden. En naarmate er andere elementen zijn in de levensomstandigheden, de maatschappelijke verhoudingen van den romantischen | |
[pagina 532]
| |
kunstenaar, die zijn strijdlust, zijn drang tot omvertrappen, tot honen of verheerlijken opwekken, is de pose, die hij aanneemt, anders. Byron richt zich tegen de Engelsche politiek, tegen Engelsche hypocrisie, huldigt Napoleon, omdat Engeland dien haat, verheerlijkt den klassicus Pope, omdat de Lakepoets hem naar beneden rukken; Hugo strijdt tegen een taai klassicisme, tegen sociale onrechtvaardigheid; Bilderdijk stuit in zijn vaderland op een muf wereldje van kibbelende of elkaar ophemelende geleerden en dichtertjes, op een duf rationalistisch Christendommetje, een zoetelijk streven naar rust, op zelfgenoegzaamheid en zelfverheerlijking, op al wat hier uit de Aufklärung versuikerd was. Zijn individualiteit vliegt daartegen te wapen; zijn pose is hem aangewezen. Hij komt tot geheel andere uitingen dan Byron en later Hugo, maar daarom zijn zijn aard en romantische persoonlijkheid niet anders dan van die beiden en van alle andere romantici; in hem is als in alle anderen hybris, antithese, omdat die alleen plaats geven voor de oorspronkelijkheidspose, waartoe dwong het souvereiniteitsgevoel geboren uit den cultus van het eigen zelf, die de eigenlijke aard van het 18de-eeuwsche sentimenteele werd. Zoo beschouwd, wordt Bilderdijk in de wereldlitteratuur een der eerste groote romantici. Als zuiver kunstenaar mag hij in veler oor vaak weerzin wekken, als romanticus wordt hij een hoogste belangrijke figuur. Met hem zijn wij tot op zekere hoogte nu eens geen navolgers, maar voorgangers in de West-Europeesche kunst. Van invloed naar buiten is, door de bijzondere verhouding van Holland tot het groote geheel, natuurlijk bij hem geen sprake geweest. Had het toeval hem tot Franschman of Engelschman gemaakt dan zou zijn Romantiek zich door de gewijzigde omgeving allicht anders hebben ontwikkeld. Maar nu zien we in hem toch mooi, hoe het algemeen West-Europeesche sentimenteele zich tot een nieuwen staat moest ontplooien, hoe de aanvankelijke geslagenheid en verteedering bij het zich verdiepen in zich zelf moesten opveeren tot hybris en souvereiniteitsgevoel; het toeval heeft gewild, dat een gunstige ontwikkelingsbodem voor dat nieuwe zich nu eens mee het eerst in Holland in onzen Bilderdijk voordeed. Waar Bilderdijk al het esthetische getheoretiseer der 18de eeuw aanschouwde in het buitenland en in navolging en compilatie bij | |
[pagina 533]
| |
ons, daar was hij het, die - naast Kinker, dat moeten we niet vergeten - de eenvoudige, vaste waarheid zag en uitsprak: men denkt door de leer tot de kunst te komen; neen, de innerlijke drang moet er zijn, door de practijk moet de kunstenaar eerst zijn métier kennen, dan pas kan het nadenken over esthetica tot verdere klaarheid en zelfbewuste daad voeren. De dichter ‘moet, zal men hem vormen, beginnen met het bloot werktuigelijke en het maniëeren van de taal’. - ‘Kunstwerklieden maken de Duitschers, maar kunstenaars nooit. Die 't principe niet wel doordrongen heeft, verstaat de regel niet, en wordt er door afgeleid, gelijk wij ten allen tijde met de Aristoteliaansche regels over de Dichtkunst gezien hebben; die 't principe recht verstaat en weet toe te passen, is boven de regel en heeft haar niet noodig. Men moet boven de kunst zijn om kunstenaar te wezen. En die Heeren wijzen ons den weg om ze nooit te bereiken’. - ‘Heeft de schilder òf die vastheid van de hand òf die kennis der kleuren niet, wat baat het hem dan, zoo hij al de gronden der ordonnantie verstond; en zoo is het met onze Poëeten overal in dezen tijd. Maar het is onmooglijk dit groote te verstaan, zonder dat kleine wel machtig te wezen. Die niet van zelf goed groupeert, zonder bijzondere onderrichting, teekent zeer zeker zeer slecht, hij zij Dichter of Schilder’Ga naar voetnoot1). Reiken Lessing en Bilderdijk hier niet elkaar de hand? Is de laatste hier niet voor ons de heraut van het nieuwe, de bevrijder van knellende banden? Persoonlijke opvattingen over een dichter, zoo verguisd en verheerlijkt, zoo gehaat en aangebeden, zet ik hier verder liever aan den kant. Ik moet mij haasten om binnen de enge grenzen van dit handboek een kort en zoo mogelijk ‘neutraal’ verslag van zijn leven en werk te geven. Willem Bilderdijk (1756-1831) werd geboren in een gezin, waarin geen vriendelijke, hartelijke toon heerschte; zijn vader die aan verzen-maken deed, was norsch en stug; zijn prikkelbare moeder heeft zijn jong gemoed niet met warme, zachte aandoeningen weten te omgeven. Bovendien moest hij van zijn zesde tot zijn zestiende jaar de kamer houden om een gebrek aan zijn voet. Deze feiten moeten grooten invloed op zijn karakter gehad hebben. Bilderdijk heeft geen heldere, vroolijke jeugd gekend; hij heeft niet het vrije leven en de natuurlijke vorming gehad onder speel- | |
[pagina 534]
| |
makkers; hij heeft niet gezworven door de vrije natuur. Al vroeg was hij in zichzelf gekeerd, ging hij op in zelfbespiegeling; van zijn jeugd af was hij zwaarmoedig (echt of voorgewend), klaagde hij over zwakheid en slapeloosheid. Het kamerleven had den rijk begaafden, genialen jongen man, die van krijgsroem droomde, gemaakt tot een geleerde; in allerlei talen en wetenschappen had hij zich ingewerkt. Antonides, de Van Harens en De Lannoy wekten in hem belangstelling voor de vaderlandsche dichtkunst; maar hij was vóór alles een leerling der Ouden. Hij was in alles autodidact. Op 20-jarigen leeftijd werd hij boekhouder op het belastingkantoor van zijn vader; eerst in 1780 ging hij naar Leiden in de rechten studeeren, om dan ten minste met geestelijke wapenen te kunnen strijden voor de verdrukten. Hij was van huis uit Orangist. Te Leiden werd o.a. Van der Palm zijn vriend. Voor hij naar Leiden ging, was zijn dichterlijke roem al gevestigd. Zijn dichtstuk Over den Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur was in 1776 door het Leidsche kunstgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ met goud bekroond. Een volgend jaar ging het net zoo met De waere Liefde tot het Vaderland. Door die officieele huldigingen, al kwamen ze dan ook van de kunstgenootschappen, raakte hij bekend en geacht in de kringen der besten. Feith o.a., die ook prijsverzen schreef, werd zijn intieme vriend. Een andere kant van zijn dichterlijken drang openbaarde zich in 1779 in het bundeltje Mijne Verlustiging, voor de vrienden alleen uitgegeven, weelderig, erotische poëzie, waarbij het uiterst zinnelijke Ingetoogenheid, naar de Anthologia Latina. De Galante dichtluimen, een bundeltje van 1780, indien het inderdaad van hem is, bewijst, dat hij geheel in den geest der 18de-eeuwsche Fransche poètes libertins leefde en schrijven kon. In October 1782 promoveerde hij. Hierbij komt reeds de man voor den dag, die strijdt tegen de volkssouvereiniteit en in den stadhouder den beschermer der burgervrijheid ziet. Hij neemt nu reeds een vaste stelling in tegen den geest der eeuw. Spoedig vestigt hij zich als advocaat in den Haag, waar hij, zich voelend afstammeling van de Heeren van Teisterbant, als ridderlijke verdediger van Willem V, pleit voor Orangistische vischvrouwen. De jonge Haagsche advocaat, plusminus verloofd met Anna Luzac in Leiden, speelt tegelijkertijd met Catharina Rebecca | |
[pagina 535]
| |
Woesthoven in Den Haag der minnen spel op een dusdanige manier, dat hij haar in Juni 1785 trouwen moet. Twee temperamenten bij elkaar, die niet bij elkaar pasten. Er zijn geweldige scènes voorgevallen in de Haagsche huwelijksjaren. In die dertien jaar van zijn advocaatschap in Den Haag heeft Bilderdijk heel wat verzen gemaakt, voor het meerendeel hol rommelende vaderlandsche dichtgolven, waarin zijn zeer persoonlijke kijk op 's lands historie en zijn staatkundige gevoelens sterk uitkomen; ook verschillende bijschriften bij portretten van zich zelf, waaruit zijn zelfingenomenheid en zelfverheerlijking spreekt, en ook dan natuurlijk reeds een grafschrift op zich zelf. Bilderdijk spreekt van zijne jonge jaren af tot in zijn grijzen ouderdom steeds van zich zelf als van iemand die met één voet in het graf staat. Voorts gloeiende minnedichten, die ver buiten het ‘fatsoen’ van zijn tijd staan, maar tot het beste behooren, dat hij geschreven heeft. Zoo dat prachtige Verrukking: O my gelukkige! en o zaligste aller nachten!
En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol!
Ja, 'k mocht in d'ademtocht van hare borst versmachten,
'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol!
Altijd vloeit ook de klassieke ader; hij vertaalt of bewerkt naar Sophokles, naar Theokritos, Horatius, Catullus, Propertius. In dit alles geen zelfbeheersching, geen zelfbeperking. 't Is, of het zoo van zelf maar wegstroomt. Men krijgt niet den indruk te doen te hebben met iemand, die welbewust als kunstenaar zijn kunst beoefent. Dan zijn er uit deze periode en ook later verscheidene romances, de mode-poëzie van den dag. Eéne, Elius (1786) heeft hij dienstbaar gemaakt aan zijn fantasieën over zijn afstamming van de graven van Kleef en Teisterbant. Hij suggereert zich in deze afstamming vast te gelooven en meent de genealogische bewijzen te kunnen leveren. Elius, de Zwaanridder, komt uit de hooge bergen, geleid door een zwaan over den Rijn, redt de jonkvrouw Heile, die door vijanden belaagd, op haar slot te Nijmegen zit, en wordt bij haar de stamvader van Bilderdijk's geslacht. Het is een romance in zeven zangen. De laatste is geheel genealogie. In 1795 sluit zich hierbij aan de romance over Urzijn en Valentijn. | |
[pagina 536]
| |
Broeders, weêr in 't bloed vereenigd
In de panden van uw schoot,
Immers, van hun beide tevens
Daalt ons dierbaar Echtkroost af,
zingt hij zijn egaade toe, in de toewijding. Geestig, boertig vertellen op rijm, kon hij beter dan een ernstige, hoogdravende romance schrijven. Ook bij Bilderdijk komt de echte Hollandsche neiging voor het laag komische, aardig gezien en los, leukweg voorgesteld, voor den dag. Dat bewijst Ridder Sox (1793) naar Voltaire, maar de stof komt al voor in The tale of the wyf of Bathe bij Chaucer, die ze ook niet van zichzelf heeft. Dergelijke soort van poëzie maakt Bilderdijk tot in zijn hoogen ouderdom en hij is daar, als hij zijn gezwollen hoog-dichterlijke taal aflegt, lang niet op zijn slechts. Dit is geestig geteekend, los en natuurlijk, speelsch verteld. Met Feith is de vriendschap intusschen verbroken. Bilderdijk had er den patriot Feith leelijk laten inloopen, door Van Haren's Geuzen, die zij samen hadden omgewerkt, op te dragen aan Willem V. Met Kinker gaat Bilderdijk Feith's romances, waarop hij jaloersch is, parodieeren in De Post van den Helicon. Kinker had hij leeren kennen, toen hij op diens verzoek een proces gevoerd had over de Minderjarige Zangster, een bundeltje, waarin Kinker in den toon van Bilderdijk's Verlustiging viel en dat zeer gelaakt was in de Letteroefeningen. Als de omwenteling in 1795 komt, weigert Bilderdijk als advocaat den eed van erkenning van de rechten van den mensch en den burger af te leggen en wordt hij uit Holland gebannen. Niet zoo zeer om dit feit, als wel omdat men in hem een voor de nieuwe staatsorde gevaarlijk element had leeren kennen; men kon van hem niets dan spot en hoon en tegenwerking verwachten. Zijn ballingschap bevrijdde hem voor goed van zijn vrouw, met wie hij op een hoogst gespannen voet leefde. Bovendien zijn aanvankelijk goede practijk was verloopen en zijn neiging om den grooten heer te spelen had hem diep in de schulden gebracht. Over Groningen, waar hij korten tijd blijft en goed wordt ontvangen, trekt hij naar Hamburg. Prachtig poseert hij als ongelukkig slachtoffer. Bij een portret uit dien tijd schrijft hij: | |
[pagina 537]
| |
Dus deed de hand van Hauck my op zijn kunstdoek leven,
Wanneer ik jeugd en bloei en ziek- en lichaamskracht,
Met wat de sterveling op aarde dierbaarst acht,
Voor Recht en Vaderland ten offer had gegeven,
En ballingschap mijn loon voor Trouw en Godsvrucht was,
Beschouwer! zie my 't oog door 't geestuitputtend waken
Verfletst en uitgedoofd by de afgeteerde kaken,
En zoek geen glinstring meer in de uitgeblakerde asch.
Van Hamburg trok hij naar Londen, waar hij, de veertigjarige, tot leerling kreeg de dochter van den Duitschen schilder Schweickhardt, dien hij uit Den Haag reeds kende, de 19-jarige Katharina Wilhelmina, een goed, zacht, zeer ontwikkeld en talentvol meisje, dat later niet onverdienstelijk zelf de dichtkunst heeft beoefend. De verhouding werd spoedig zeer intiem. Ook hier wordt zonder officieele consecratie de derde graad der minne van Dirc Potter overschreden. In '97 noteert hij in zijn Bijbel het bekende Uxorem accepi. In hetzelfde jaar trekt hij naar Brunswijk; Katharina volgt een maand na hem. Hij krijgt er een kleine toelage van den hertog en geeft lessen in allerlei wetenschap. Zijn tweede vrouw bevalt van een zoon te Berlijn; in dienzelfden tijd spiegelt hij zijn eerste nog een hereeniging voor. In Februari 1802 werd de echtscheiding van Catherina Rebecca op haar verzoek uitgesproken. Katharine Wilhelmina is voor den dichter een ideale echtgenoote geweest; met geduld en toewijding heeft ze den prikkelbaren, gemelijken, veeleischenden, onpractischen, hartstochtelijken en onbeholpen man verzorgd en geleid en hem het leven, dat hij zich systematisch tot een hel maakte, trachten te verzachten en verzoeten. En hij heeft haar innig liefgehad. In 1826 zingt hij haar nog toe aan haar ziekbed: Gy weet, myn God, hoe teer ik haar bemin,
Hoe heel myn borst slechts ademt in haar liefde.
En in 1829, een jaar voor haar dood: Haast buigt mij 't moede hoofd ter rust.
O zij het van uw arm omvangen,
In 't luisteren naar uw tooverzangen
En van uw mond in slaap gekust.
| |
[pagina 538]
| |
Op aandrang van oude vrienden en bekenden, Jer. de Vries, Van Hall, Kinker, Helmers, komt de dichter in 1806 in het vaderland terug en vestigt hij zich aanvankelijk te Leiden, waar zij hem financieel steunen. Met welk een vreugde, welk een dichterlijke ontboezemingen, niet altijd van het fijnste allooi, heeft hij de vaderlandsche kust begroet! In de loodsschuit ‘De vrouw Anna’ rijmt hij: Dank Hemel, 'k heb dan vóór mijn dood,
Toch nog een Vaderlandsch stuk brood
Op Hollands zeeplas mogen smaken!
De tranen rollen langs myn kaken;
Maar wat myn hart daarby gevoelt,
Wordt door geen tranen afgespoeld.
En als hij eenmaal in zijn dierbaar Holland is, kan hij het nergens uithouden. Spoedig werd hij leermeester in het Hollandsch van koning Lodewijk Napoleon, een sinecure, die hem f 3600, later f 6000 per jaar opbracht, maar ze werden niet altijd uitbetaald. In October 1806 schreef hij op verzoek van 's konings secretaris zijn Ode aan Napoleon, die hij in nederige en vleiende termen aanbood. Hij wilde aanvankelijk in Napoleon enkel den bedwinger der Omwenteling eeren; maar had er toch geen bezwaar in, alles te wijzigen, wat in dit opzicht aanstootelijk zijn konGa naar voetnoot1). Deze brallende, rhetorische ode is zeer bewonderd, ook Huet en Vosmaer nog zagen er de opperste kunst in. Na de inlijving van Holland bij Frankrijk komt de bittere ellende. Bilderdijk heeft toen bepaald armoede geleden met zijn gezin. Maar ook toen waren er nog altijd vrienden - en lang niet altijd geestverwanten - bereid om hem te helpen. Een jaargeld van Napoleon, waarop hij gehoopt had, bleef uit. In deze periode van 1795 tot 1813 komt er groei en leven in zijn geloof. Hij was vóór dien tijd rechtzinnig, zonder vurig innerlijk leven. Hij was niet langer tevreden met doode vormen; hij zoekt en wroet en pijnigt zich af om vastheid en steun te krijgen. Het Christendom zegeviert voor goed over de wereld der klassieke wijsheid; hij verlaat het stoïcisme, dat zich een christelijken mantel had omgehangen. Hij zoekt ook bij Jung Stilling, den piëtist, die zich een bijzonder begenadigde van God waant, den | |
[pagina 539]
| |
chiliast, die gemeenschap gelooft te vinden met de wereld der geesten. Hieruit spruit o.a. Bilderdijk's groot gedicht De Geestenwareld voort (1811). Wel hem, die met den voet aan 't nietig hier beneden
Gekluisterd, met het hoofd ten hemel op durft treden,
Zyn maagschap boven 't zwerk, in lucht en firmament,
En 't stofloos Geestendom als wachters om zich kent.
Diep doordrongen van 's menschen verdorvenheid, van zijn afhankelijkheid van God, ziet hij in de Rede en den vrijen wil slechts menschelijke dwalingen. God zelf spreekt tot hem in zijn hart, die stem zal hij volgen. ‘Men moet God gevoelen, niet denken. Gevoelen zeg ik, door Zijne bekendmaking aan 't hart; door de innige openbaring Zijner werken - niet denken, want Hij is niet denkbaar’, schrijft hij aan Wiselius. Alles wat uit menschelijke redeneering voortkomt, alle wetenschap, moraal, religieuze systemen, is dwaasheid. Zoo komt hij niet alleen tegenover politieke tegenstanders te staan, maar stelt hij zich als eenling vijandig tegenover heel den kring van werkers en denkers van zijn tijd. Met dat al, onwrikbare vastheid heeft zijn geloof nooit gehad. Hij is nooit een model-Christen geweest, zeker geen model-Calvinist. Het praatje ging zelfs: ‘Willem Bilderdijk wil roomsch worden’. En hij zei daartoe: ‘Waarom niet? Hij is het’Ga naar voetnoot1). Anderhalf jaar voor zijn dood schrijft hij nog aan Da Costa: ‘Denk niet, dat ik wanhoop; maar ik worstel om de hoop vast te houden, en de duisternis in mijn gemoed is groot’. Zijn tegenstanders, de vrienden van den vooruitgang, zagen in hem een obscurant; doch hij verlangde evengoed naar licht, ‘maar hij verwachtte het niet uit dezelfde bron: hij, ook van intuïtie en inspiratie; zij, alleen van induktie en rede’Ga naar voetnoot2). Zijn vijandige houding tegen de bestaande en groeiende denkbeelden van zijn tijd heeft hij geuit, toornend, fel en bijtend, in hol rommelend en venijnig klaterende donderslagen door heel zijn werk. In de eerste plaats in zijn didactische verzen. De ziekte der Geleerden (1806), De Kunst der Poëzy (1809), De Echt (1812, tegen de ‘rechten’ van de vrouw), De Mensch (1804-1805, naar | |
[pagina 540]
| |
Pope's Essay), Het Buitenleven (1800-1802, naar Delille's L'Homme des Champs), Het Tooneel (1810), Het Waarachtig Goed (1812). In al deze, meestal omvangrijke dichtwerken, is een rijke wetenschappelijke kennis, een diep wijsgeerig denken, verwerkt in vloeiende verzen, technisch uitstekend, belangrijk van inhoud vaak; maar men vraagt zich vaak af, waarom is dit alles in verzen geschreven? Het proza-betoog was de aangewezen vorm, 't gebruik van verzen was hier bloot gemakzucht, zou men haast beweren. En toch wat heeft hij in De Ziekte der Geleerden niet bereikt! 't Is geen kleinigheid om over gestoorde spijsverteering en al wat daar aan vast zit, pakkende verzen te schrijven: Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kost'bre lijf bewaren.
Zij wrocht geen doven klomp van vezels, vliezen, aaren;
Zij stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D'alarmkreet opheft als vijandelijk leed komt naderen.
De vyand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoocheling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze en vliegt omhoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, Hemel! 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin
En keeren 't tot een hoop van gloeiende asch en puin!
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen.
Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
De vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut,
En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.
Ziedaar de pijn!
Ook zijn heldendicht is strijdpoëzie. Een verhandeling van Van der Palm Over de Reuzen der Oude Wereld, had hem tot het grootsche plan gebracht voor een epos, den Ondergang der Eerste Wareld (1809-10). In den vijfden zang blijft hij plotseling steken. Het is onvoltooid in 1820 uitgegeven. Midden door het grootsch fantastisch verhaal der oude woelingen en worstelingen, klinken de boetpsalmen over de verdorven 19de eeuw. Vijandig staat Bilderdijk ook tegenover de kunst en weten- | |
[pagina 541]
| |
schap van Frankrijk, Engeland en Duitschland, van Duitschland vooral, die hier hun verpestenden invloed hebben doen werken. Hij wordt steeds meer blind en ongevoelig voor het goede, dat er in zijn tijd was, suggereert zich steeds meer walging en haat tegen het bestaande, levend in norsche teruggetrokkenheid, altijd ontevreden, en die ontevredenheid en afkeer in de meest overdreven vormen uitend. Myn vrienden, 't mag zoo zijn. Ik ben de Haag ontvlucht
Ik adem, vrij van stank, gewoel en straatgerucht,
En Haagsche beestelijkheên, die voor beleefdheid gelden,
En ruilde 't walglijkst hol voor ruime en frissche velden.
Voorzeker dit 's een goed. Wie twijfelt of 't dit zy?
Maar ach 't genot van 't Land, is dat gemaakt voor my?
Hier nutloos op het veld als onkruid voort te groeien.
Zijn voortdurende stemming mogen we misschien als een zeer bijzondere uiting van de epidemie der sentimentaliteit beschouwen, de sentimentaliteit, die hij haatte en hoopte uit te roeien. Helaas! ik buig 't vergrijzend hoofd,
In 't foltrendst zwoegen afgesloofd,
In ydle zucht, onvruchtbaar pogen;
En sprei met ongewisse hand,
De zaden in 't verstuivend zand
Waaruit geen vruchten rijzen mogen.
Dit is toch de zuivere wanhoopspoezië. Zijn sentimentaliteit is op weg naar de wereldsmart. Van hem behoeft het ons niet te verbazen, dat hij verscheidene zangen van Ossian vertaalde en verwerkte (1795-1805) en daarbij soms zeer gelukkig is geweest. Dat was in den toon van den man, die schrijven kon: ‘Wie gevoel voor intellectueele en moreele rechtheid heeft, kan de menschelijke samenleving niet zonder afgrijzen aanzien. Gij zult u misschien over den kleinen en zwaarmoedigen geest, waarin dees brief geschreven is, verwonderen. Het is die, waar ik in ben en nu in moet sterven, want de wareld is mij nu tot een volstrekte Hel geworden. - O Hemel, wat doe ik toch op de wareld?.... Ik wil.... gaarne naar de wildernissen van Siberiën, als ik maar vrij blijf van met menschen om te gaan en van menschen te hooren. Wijzer en beter zijn zij toch niet te maken; en wie kan zonder eind het raaskallen dulden, dat voor wijsheid moet doorgaan? | |
[pagina 542]
| |
Raaskalde ieder nog maar op zijn eigen manier! Maar neen, men raaskalt elkander na, en voor één hoofd, dat iets eigens toont, vindt men er honderdduizend, die zich houden of ze evenzoo dachten, maar inderdaad niet denken, en bloot nagalmen.. Ware ik van mijne geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelijk nog iets aan het leven gehad hebben, maar wee, dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of leerde kennen. Gevoeld te hebben, dat men hun in iets gelijkt, is een hel; en het is dit dubbeld bij een hart, dat uitboezeming en mededeeling behoeft, en, uit neiging menschlievend, weldoen.... moet.... Mocht ik slechts ongestoord in een hoek der Wareld, waar niemand mij kent of ooit mijn naam gehoord heeft, mijn stuk droog brood eten en aan de zij mijner vrouw rust van menschen hebben’ (1810)Ga naar voetnoot1). En diezelfde Bilderdijk treedt nu hupsch en met een innemenden glimlach op het gelaat in sommige van zijn Voorberichten zijn publiek vriendelijk tegemoet en spreekt van zijn ‘zachte bedaardheid eens langzaam aantredenden ouderdoms, welke voor de genoegens, die het leven veraangenamen, niets minder dan onverschillig, ze smaakt, ja ze wenscht, maar ze ook op hare ware en matige waarde schat en ze zonder hitte vervolgt, zonder spijt weet te ontberen, zoowel als met matigheid te genieten’. Dat een dergelijke man, wiens groote kracht bovendien nog in de lyriek lag, niets van eenige beteekenis heeft kunnen voortbrengen voor het tooneel, spreekt van zelf. Zijn Kormak, zijn Floris V, zijn Willem de Eerste (1808) zijn uit deze periode. Het publiek is van de zede- en staatsschool, die hij van het tooneel maken wilde, niet gediend geweest en heeft zijn stukken als onhistorisch en onnationaal gevonnist. Toch hoopte hij in de beide laatste stukken, waarin hij de souvereine macht van den vorst verdedigt, nationaal te zijn. In Kormak volgde hij meer zijn persoonlijken aanleg, die naar het Fransche klassieke drama wees, maar ook dat was een mislukking. Floris V had hij bestemd om te doen opvoeren bij de intrede van Lodewijk Napoleon te Amsterdam. Men heeft dit weten te verhinderen. Zijn opvattingen over het tooneel schreef hij neer in een verhandeer Het Treurspel (1808). Het Grieksche en Fransche klassieke drama is | |
[pagina 543]
| |
hem alles; Schiller, Shakespeare, het burgerlijk tooneelspel zijn hem een gruwel. Tot deze periode behooren bovendien zijn beste lyrische gedichten. In de eerste plaats de bekende slotzang van Afscheid (1811), aanvangend met de mooie regels: Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,
Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kweelend lied.
eindigend in dat geestdriftig slotaccoord: Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weer hersteld!
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!
Waarmee, naar Bilderdijks eigen verklaring, niet de ondergang der Fransche overheersching, maar die van Engelands tyrannie zou zijn bedoeld. En dan is er Zielzucht, Vreugde, Aan God, Geluk en zoovele andere. Doch zelden vormen deze dingen een schoon geheel. Dat Bilderdijk hier den nieuwen stand van zaken in 1815 niet met enthousiasme begroet, mag men verwachten: een vorst die een grondwet heeft moeten bezweren en omgeven is door vijanden en politieke tegenstanders van den dichter! Dat hij vijanden had bleek spoedig, toen men hem, die steeds verlangd had naar een professoraat, in Amsterdam voorbij ging. Nieuwe ergernis! In 1817 trok hij naar Leiden, waar de jonge Da Costa zijn studie begon. Da Costa was te Amsterdam reeds onder zijn invloed gevormd. Voor deze en nog eenige andere jongelui, o.a. Capadose en de beide zoons van Gijsbert Karel van Hogendorp, begon Bilderdijk daar als niet aangesteld hoogleeraar een privatissimum, vooral in de Vaderlandsche geschiedenis. Hoewel hij reeds in 1806 het plan had opgevat een Geschiedenis des Vaderlands te schrijven, is het bekende werk, dat na zijn dood door zijn vriend Tydeman is uitgegeven, toch vooral uit deze colleges ontstaan. Natuurlijk is het gericht tegen de Geschiedenis van Wagenaar, die aan de zijde der regenten staande, in patriottische geest had geschreven. | |
[pagina 544]
| |
Willem I is ‘de grondlegger der ware gezuiverde Kerk’; Maurits staat ver boven Frederik Hendrik; Oldenbarneveldt en de Loevenstijnsche factie zijn misdadigers; De Witt is een ‘hals’; Willem II heeft een ‘waarachtig edele inborst.’ Uit deze periode is ook een Spraakkunst; van toen en vroeger reeds, verscheidene taalkundige verhandelingen. Wat Bilderdijk over taalkunde schreef is verouderd. Later telde hij ook Groen van Prinsterer, Jacob van Lennep en verscheidene andere jongelui onder zijne leerlingen, op wie hij een fascineerenden invloed uitoefende. Hier werd de grond gelegd voor de anti-revolutionnaire partij, waar de liberalen zich reeds terstond scherp tegenover plaatsen. Mannen als Kemper, Tydeman, Wiselius, Van der Palm, Siegenbeek, Kinker, met wie hij vriendschappelijk had verkeerd, worden zijn hevige vijanden of minstens zijn geprononceerde politieke tegenstanders. De dichter wordt gemeden en genegeerd als een gevaarlijk sujet voor godsdienst en staat. Het regent pamfletten en schimpdichtenGa naar voetnoot1). In '27 trok hij met zijn vrouw en den van zijn vele kinderen eenig overgebleven zoon Lodewijk, naar Haarlem, omdat hij de lucht van Leiden, vooral voor zijn vrouw, die voortdurend ziek was, schadelijk achtte. Zij stierf in 't voorjaar van 1830; een jaar later ging ook hij heen, oud en verzwakt. Talrijke bundels verschenen nog in deze laatste periode: Nieuwe Uitspruitsels (1817), Wit en Rood (1818), Nieuwe dichtschakeering (1819), Perzius' Hekeldichten en zedelijke Gispingen (1820), Sprokkelingen (1821), Krekelzangen (1822-23), Rotsgalmen (1824), Navonkeling, Oprakeling (1826), Nieuwe Oprakeling (1827), De Voet in 't Graf (1827), Avondschemering (1828), Schemerschijn (1829), typische titels wel in hun voortdurende herinnering aan het einde. Wat er in te vinden is, gaat door in den ouden toon. Nog steeds nieuwe berijmde verhalen en romances. Dingen als De twee broeders voor Bommel, ook wel Het wiel van Heusden zijn bij het groote publiek van voor een dertig, veertig jaar nog populair geweest, maar hebben toch eigenlijk bitter weinig te beteekenen. Aardiger is de sage van Rolandseck, ook technisch nog knap. Dat de dichter nog altijd plezier had in breed opgezette boertige verhalen, waar wat van Sint-Anna onder liep, blijkt uit zijn Koekeloer op den eersten April (1817). Het ver- | |
[pagina 545]
| |
haaltje zelf is niet veel zaaks, maar de vorm hier en daar allergeestigst. En wat een pétillante losheid nog in dat versje. ‘Na een voorlezing op den eersten April’, dat wel bij de Koekeloer zal gehoord hebben: Van waar April!
Die zotte gril
Die dartele woestheid in den wil,
Die bij uw eerste dagen
't Vernieuwde bloed
Zoo bruischen doet,
Zoo wild door d'aders jagen.
Nog altijd laat de man van Mijne Verlustiging zich in den oude gelden. Maar toch, het wil niet meer op den duur; hij moet in het sombere eindigen: Ook mij ontviel,
Hoe dof van ziel,
Bij 't dobbren van mijn kranke kiel
In 't uiterst van te stranden,
Een luchte luim,
En schuim voor kruim
Ontfingt gy uit myn handen.
Maar 't is geen boert,
Die 't hart ontsnoert,
Dat 's levens ballast met zich voert;
Het lachen is gedwongen;
Een doodstuip was 't
Die 't hart verrast;
En - 't lied is uitgezongen.
Intusschen vloeien zijn strijdverzen in breede stroomen; alles van veel belang om Bilderdijk's beschouwing in het godsdienstige, staatkundige, wijsgeerige te leeren kennen; alles makkelijk vloeiend neergeschreven; maar al die heftigheden en verwenschingen, al die onberedeneerde uitvallen hebben toch bitter weinig met kunst te maken. Weg, 't syplend mondgebies en rochlend keelgegrom,
Weg, 't klepprig kaakgekwak of snorkend neusgebrom,
Dat ge uitsist, spuwt en spritst met hakklend woordverstikken,
Belachlyk slangenbroed of varkensras! Verstom!
| |
[pagina 546]
| |
Zeker, dat is nu wel eens aardig voor een keer, maar op den duur wordt het eentonig. Dan kon Van Deyssel in zijn jonge jaren toch genialer schelden en tieren. En dan altijd de graftoon, soms leuk-sarkastisch als in dien Rondedans in futuro om zijn doodkist, en bij dit laatste woord ziet hij ook in zijn ouden dag niet op tegen een eenigszins gewaagden rijmklank. Soms treffend en kunstig als in de Uitvaart: Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente.
Maar eenige afschuwelijke strofen komen ook hier de harmonie verbreken. Een volkomen schoone eenheid, niet verstoord door rauwe, valsche klanken en dwaze beelden, vinden we uiterst zeldzaam. Ook in dat ‘Holland’ uit zijn laatste jaren niet: Een handvol zeewier dreef door 't nat
Ten spel van wind en golven.
Nu, 't moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in 't schuim bedolven.
Naast prachtige strofen, bijzonder lamme. En het geheel geschreven om te pruttelen over, te protesteeren tegen de dijken: men moest Gods water maar over Gods akker laten loopen. De lui waren bang voor een springvloed in 1825. ‘Komt er een ongeluk’, schrijft hij aan Da Costa, ‘men wijte het de menschelijke wijsheid, die achttienhonderd jaren gewerkt heeft, om God en de natuur te dwingen, in plaats van Zijne voorzienigheid 't land natuurlijk te laten verhoogen door jaarlijksche aan- en overslibbingen, die 't hadden moeten behouden.’ Ja, die menschelijke wijsheid had het gedaan bij Bilderdijk. W. Bilderdijk, Dichtwerken, 15 dln., Hrlm. 1856-'57. - De Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, uitgeg. door van Vloten, 4 dln., Arnhem. 1884. - De Brieven van Bilderdijk, uitgeg. door W. Messchert, Amst. 1836-'37. - Briefwisseling van W. Bilderdijk met M. en H.W. Tydeman, uitgeg. door H.W.T. Tydeman, Sneek. 1866. - Brieven van Bilderdijk aan Feith, uitgeg. door G. Kalff (Tijdschr. Letterk., XXIV, 45). - W. Bilderdijk, Taal- en Dichtkundige verscheidenheden, R'dam. 1820. 4 dln. - Nieuwe Taal- en Dichtk. versch., R'dam. 1824. 4 dln. | |
[pagina 547]
| |
Kluyver, Bilderdijk's afstamming van den Zwaanridder (N. Taalgids, jrg. XI, 179). - Dezelfde, Over Bilderdijk's maatschappelijke loopbaan tot 1795 (Versl. Kon. Ak. Wetensch., Afd. Lett., rks. 5, dl. 3, 394). - J.J.F. Wap, Bilderdijk, Leiden. 1874. - S. Gorter, Bilderdijk (Letterk. studien, II). - C. Busken Huet, Bilderdijk (Litt. Fant., IV, XXIV en XXV). - R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, Amst. 1891. - A. Pierson, Bilderdijk (Oudere Tijdgenooten, Gids, 1886. I). - Dezelfde, Dr. Kollewijn's Bilderdijk (Gids, 1891. IV). - Dezelfde, Willem de Clercq naar zijn Dagboek, Hrlm. 1889. - W.G.C. Byvanck, J.W. Kumpel en Bilderdijk (Gids, 1898. I). - J. Koopmans, Bilderdijk's Treurspelen (Beweging, 1908. II en III). - C. Scharten, Bilderdijk's miskenning (Gids 1906. IV, ook in Krachten der toekomst). - Mr. Willem Bilderdijk, door de Bilderdijk-Commissie, Amst. 1906. - A. Kuyper, Bilderdijk in zijn nationale beteekenis, Amst. 1906. - A. Kluyver, Bilderdijk en de Taalwetenschap (Onze Eeuw, 1906. IV). - H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, Kampen. 1906. - G. van Elring, Willem Bilderdijk, Den Haag. 1908. - W. Kloos, Bilderdijk, Bloemlezing met Inleiding, Amst. z.j. - J. Postmus, Oud-Holland en de Revolutie, Kampen. 1910. - G. Gossaert, Bilderdijk (Ons Tijdschrift, XV, 609 en 689). - J. van der Valk, Bilderdijk's persoonlijkheid (Ons Tijdschrift, XVIII, 407). - J.F.M. Sterck, Bilderdijk na zijn uitwijking in 1795. Hrlm. 1913. - J. Prinsen J. Lz., Het sentimenteele bij Bilderdijk (Gids, 1917. III). - A. Kluyver, Bilderdijk's Afscheid (1811) (Tijdschr. Mij. Letterk. XL, 1). |
|