Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 471]
| |
De Lijn van LessingVan Styl tot KinkerIn den Harlinger medicus Simon Styl (1731-1804) is reeds een en ander van het Nieuwe vertegenwoordigd. In hem spookt het sentimenteele; hij is aanhanger van den redelijken godsdienst in die mate, dat hij geen vrijheid vindt zich bij een kerkgenootschap aan te sluiten. Van Lessing en Winckelmann leerde hij belangstelling voor de klassieke oudheid: van Montesquieu kreeg hij zijn nieuwen kijk op de historie, leerde hij de beteekenis van klimaat en voedsel kennen op de vorming van het volkskarakter. Dergelijke elementen moeten in hem de vrijheidslievenden patriot ontwikkeld hebben, doch dit gaat langzaam. Zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden (1772) mag in de verte naast Montesquieu's Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et leur décadence (1734) genoemd worden. Doch hij leeft hier nog geheel in de blinde zelfverheerlijking van den Hollander zijner dagen; boven Holland is er niets en Oranje is het palladium. Later wordt dat anders, dan schrijft hij (1787) een vinnige satire op den coup d'état van Willemijntje in den vorm van een blijspelletje (hij had meer blijspelletjes en ook een treurspel, zooals we reeds zagen, op zijn geweten); in '95 juicht hij als volksrepresentant de Franschen als bevrijders toe en op zijn ouden dag zijn alle illusies van Holland's grootheid verdwenen: Wij lagchen om de vorige eeuw:
Zoo spot men met een docden leeuw.
Wat zijn we dwaas!
Hoe zal de volgende eeuw, helaas!
Niet spotten met den dooden haas.
Zijn proza is vast en gelijkmatig van toon; hij voelt de waarde en de kracht van zijn taal, beweegt zich heel wat gemakkelijker dan Van Haren, in zijn eenvoudigen, klaren periodenbouw. Wanneer we zijn Leven van Jan Punt noemen naast Lessing's | |
[pagina 472]
| |
Dramaturgie, dan geschiedt dit enkel, omdat we zoo bitter weinig hebben, dat werkelijk waard is, hiernaast genoemd te worden. In deze biographie, die veel meer is dan enkel biographie, vinden we tenminste een levendige, aanschouwelijke voorstelling van het tooneelleven van dien tijd en, naast kritische waardeering, kritische blaam. In de liefde voor het burgerlijk drama gaat hij niet met Lessing mee. Integendeel hij is er een felle bestrijder van. Hij sputtert er tegen als later sommigen tegen het realisme en naturalisme, dat van de Fransche kunst uitgaat. ‘Treurige stukken in het burgerlijke de waarde van het heldhaftig treurspel bereiken!’ roept hij vol wantrouwen uit. Wat daar voor natuur doorgaat is hem de natuur van het Fransche pad (een Amsterdamsche achterbuurt). Tout passe, tout revient!
Een geheel ander man is de Leidenaar J. le Francq van Berkhey (1729- 1812). ‘ In mij ne jonge jaren had mij de lezing der oude Dichters en vaderlandsche vernuften steeds bekoort, en onder deze had de Batavische Arkadia van Heemskerk zoo veel indruk op mijnen smaak en geneigdheid gemaakt, dat ik dit boekje genoegzaam van buiten konde opzeggen. De onverbeterlijke herderszangenvan Kempher naar Kalpurnius, die ik voor mij wel naast de Virgijlsche vertaalingen van Vondel durf te stellen, hadden mij smaak doen krijgen in den Arkadischen trant; gelijk dit blijkbaar is in mijn Bataafsch Atheene en Rhijnlands Wedspel’, schrijft hij in de voorrede van zijn Eerbare proefkusjes (1782). En inderdaad aan Heemskerck's Arcadia is zijn voornaamste werk, dat blijvende waarde heeft, zijn Natuurlijke Historie van Holland (1769-'79), na verwant. Hij was een man uit het volk, die achtereenvolgens als antiquaire, medicus en tolmeester aan den kost zag te komen; hij was optimistisch en oppervlakkig, opvliegend en strijdvaardig, welke laatste kwaliteiten blijken uit eenige hekelschriften, als De Politieke Hollandsche Koemarkt en de Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en Vrijen Batavier, die van een vlotte rijmvaardigheid en zekere virtuositeit in het schelden getuigen. Dergelijke dingen zijn gericht tegen het nieuwe, tegen den geest der eeuw. Nu, nu, o Satanas, nu durft gy God vertoornen,
Nu strooit gy 't heilig pad met distelen en doornen,
| |
[pagina 473]
| |
Nu stookt uw helhond overal vervloekte twist;
Gy spot met de Almagt, als de God van Jood en Christ,
Gy sluit de bronnen toe van uw verschroeid geweten
En spot met Bybeltolk en Leeraars en Propheeten;
Uw spooreloos vernuft, door 's duivels list verfynt,
Berokkend het venyn, waar door de Godvrugt kwynt;
De leer van Epikuur, van Plato's, Socratesse,
Van Heidensche Afgoôn, van heur Goden en Godessen,
Dat zijn de Heiligheên, waar voor uw eerbied knielt.
Op zijn ouden dag had hij vereering voor Bilderdijk en dat kunnen we nu ook wel begrijpen, zelfs na deze simpele paar regels. Het nieuwe in hem is eigenlijk enkel een slappe navolging van Gessner, wat in de lijn van zijn Arcadia's lag, en zijn afkeer van de dichtgenootschappen. En dan, als men wil, dat hij de voorlooper is van Bilderdijk en Da Costa.
Dat is weer anders met onzen Hieronymus van Alphen (1746-1803). Hoewel een niet onverdienstelijk dichter, is hij voor ons toch vóór alles de man van de Theorie der Schoone Kunsten (1778-'80), waarin hij blijk geeft geheel te zijn ingeleefd in de nieuwe ideeën over esthetica, die Engeland, Frankrijk en Duitschland hadden voortgebracht. En hoevelen waren daar niet opgetrokken om het classicisme van Boileau te vernietigen, die in de traditie der Oudheid wortelde. Er is geen traditie meer, er is een vrij zoeken naar nieuwe wegenGa naar voetnoot1). Daar kwamen Du Bos, Batteaux, Diderot, Home (lord Kaimes), J.A. Schlegel, die reeds beseft, ‘dat kunst niet is de idealiseering der natuur, maar de zinnelijke uitdrukking van het innerlijk gevoel en dus vrije schepping der phantasie’; Mendelssohn, Lessing, Winckelmann, ‘die niet uitgaan van de abstracte redeneering over kunst, maar van de gegeven kunstwerken zelve’. En wat had men hier in Holland te vertellen? In 1760 beweert nog een van de letterhelden: ‘Wil een Dichter gelijk het een kunstenare past, een kenner dan behagen, zoo moet de ongemeenheid, de eenvoudigheit en zuiverheit in zijn vaerzen doorstralen’. Dat is nu allemaal nog goed en wel; maar hoe zal hij dat aanleggen? ‘Om dat kunstjen, waer Ovidius, Virgilius, Broekhuizen, Vondel zich meesterlijk op verstonden, dien Zang- | |
[pagina 474]
| |
helden zoo veel mogelijk af te zien, moet hij hen lezen en herlezen met de penn' in de hand en in een boek bij hem daer toe te houden, overbrengen, al wat hem onder 't leezen recht mond, te einde zich zelven daervan te bekwamer stonde te bedienen’. Van Alphen stond met zijn grondige kennis van de klassieken, van de Fransche, Engelsche, Italiaansche kunst, van onze 17de eeuwsche meesters, tegenover dergelijke tijdgenooten. En hij doet meer dan Van Goens, die de lui wel hun achterlijkheid verweet, maar toch in den grond niet zoo bar veel presteerde om te trachten een nieuwen geest te wekken. Van Alphen ziet de ellende, wil ze verdrijven en komt tot de overtuiging: ‘Het is 't gebrek aan een wijsgeerige beoefening der schoone kunsten en wetenschappen en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen die ons in het stuk van poëzij nog ver achter onze naburen stelt.’ Van onze absolute minderheid tegenover het buitenland, van ons gebrek aan theoretische kennis is hij doordrongen, zoo zeer, dat hij zelfs onze groote meesters op zij schuift. ‘Het ontbrak Hooft en Vondel niet aan genie, maar hun theorie was gebrekkig en hun smaak niet fijn en kiesch genoeg’. De korte en krachtige ‘Aenleidinge’ van Vondel, waarmee eigenlijk alle verdere getheoretiseer ophoudt, is in zijn oog zeer onvolkomen. Hij verdrinkt, als heel zijn periode, in theorieën. Van de ‘wijsgeerige beoefening’ der schoone kunsten verwacht hij alles. ‘Dan hapert het ons aen kunstregters’, recensies, ‘die in hun soort meesterstukken zijn, men moet ze voornamelijk thans bij de Duitschers zoeken’. Hij slaat dus de hand aan het werk en vertaalt het boek van Riedel, een compilatie in populairen vorm van wat er al zoo over esthetica beweerd was; maar geeft er zoo uitvoerige en grondige opmerkingen en notities bij van zich zelf, dat zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen voor een groot deel als zijn eigen werk is te beschouwen. De kunstenaar ontleent slechts den vorm der voorstellingen aan de natuur. De kunst is niet gebonden aan de werkelijkheid; het staan buiten en boven de werkelijkheid maakt haar tot kunst. ‘De schrijver, die eens zig zelf vergeten heeft en zig zo in den stand van een ander plaatsen kan, dat hij de verschillende werkingen der hartstogt klaar en duidelijk gevoelt, die behoeft zich om de sentimenten niet te bekommeren, zij zullen hem zonder moeite, zonder daar vooraf op te denken, uit de pen vloeien, en | |
[pagina 475]
| |
hem zelf dikwijls zo aangenaam door haar nieuwheid verrassen, als naderhand den lezer’. Wat een ten hemel schreiende ketterij moet zoo iets geweest zijn voor onze Feitama's. En dan dit: ‘Die van de natuur geen ziel ontvangen heeft om elke soort van het goede kragtig te gevoelen, en zijn oog opscherpt om dat alles te zien, zou vergeefsche moeite doen, wanneer hij in dat deel der kunst wilde groot worden. De zintuigen brengen eigenlijk niets in de ziel; zij wekken dat slechts op, wat reeds daarin lag; vergeefsch ziet een oog, dat door een ongevoehge ziel bestuurd wordt, de aanlokkelijkste schoonheid; het ontdekt niets daarin’. Dit is heel wat anders dan Kunst wordt door arbeid verkregen, nil volentibus arduum. Van Alphen is in dit alles nog weifelend en onzeker. Onder het werken groeit eerst langzaam zijn besef, maar het komt toch. Hij krijgt een eigen zuiver oordeel, dat lijnrecht in gaat tegen de bestaande practijken van de poëtiseerende liefhebbers. Maar zeer positief is hij in het uitroeien van den eigenwaan en de pedanterie van zijn tijdgenooten, van hun blind autoriteitsgeloof. Later heeft hij nog een paar esthetische verhandelingen geschreven, Over het aangeboorne in de poëzy, met een groote Inleidende verhandeling (1782). Hij is daarin beslister van toon en beheerscht beter zijn stof, zegt menige waarheid, die het nieuwe geslacht tot nadenken en inzicht kon brengen; maar Van Alphen verwachtte te veel van dergelijke verhandehngen. Wie, zooals hij zelf het trouwens zei, ‘van de natuur een ziel ontvangen had, die’ etc, had zooveel wijsheid niet noodig. Toch is het van groote beteekenis, dat hij dit alles hier eens gezegd heeft, niet zoo zeer voor de kunstenaars, als voor hen die de kunst wilden genieten en beoordeelen. De jonge Utrechtsche advocaat Van Alphen had in 1771 met zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810) een eerste Proeve van Stichtelijke Mengelpoëzy uitgegeven. Beiden schijnen een ietwat vroolijk studentenleventje geleid te hebben, maar nu voelen ze zich ‘bekeerd’, diep gezonken zondaren, gered door Immanuel, die hen verder moge steunen in hun strijd tegen het ongeloof. Zij scharen zich onder het vaantje van Lodensteyn en Vollenhove, de dichters van het Christendom. Bij een tweeden bundel, die reeds het volgend jaar als uitbreiding van den eersten verscheen, hebben ze van Klopstock geleerd klassieke versmaten te gebruiken. Het ‘Rust mijn ziel, uw God is Koning’, dat nog | |
[pagina 476]
| |
steeds in de Protestantsche kerken gezongen wordt, is uit dezen bundel. De advocaat Van Alphen is later (1789) pensionaris van Leiden geworden en in 1793 klom hij zelfs tot het hooge ambt van Thesaurier-generaal der Unie. Bij den val der Republiek legde hij echter deze betrekking neer en ging hij van zijn rust genieten op een buiten aan den Loosduinschen weg. Van 1772 tot '75 was hij getrouwd met een zuster van Van Goens. De dood van zijn vrouw ontlokte hem eenige Oden, opgenomen in zijn Gedichten en Overdenkingen (1777), opgedragen aan zijn kinderen. Een jaar later volgden de bekende Kleine Gedigten voor kinderen, die een honderd jaar een zeldzame populariteit genoten hebben, door de jolige kritiek van De Génestet (1858) langzamerhand een voorwerp van spot waren geworden, maar nu weer in eere zijn hersteld, nu men ze heeft leeren beschouwen in verband met den tijd, waarin ze ontstonden. Er is in dit bundeltje invloed van soortgelijke Duitsche poëzie van Weisze en van Burmann aan te toonen, maar in hoofdzaak zijn de gedichtjes oorspronkelijk. En inderdaad hier was een hart, dat tot spreken drong. Met Van Alphen begint een nieuwe periode in de opvoeding. We hebben er al aan herinnerd, hoe door de denkbeelden van Locke, Rousseau - en hierbij kwam Basedow en later Pestalozzi-, een gansch andere geest in opvoeding en onderwijs was gekomen, in overeenstemming met de nieuwe wereldbeschouwing. Heel de schepping geeft den mensch voortdurend nuttige lessen. De Aufklärung zag in de natuur en in al wat zich in huiselijk en maatschappelijk leven voordoet, een rijke voorraadschuur, waaruit altijd maar nieuw voedsel voor gemoed en geest kan gehaald worden, waarmee steeds kan gewerkt worden aan 's menschen geluk. En daarheen ging ook Van Alphen, waar hij de kleinen wou leeren de verhouding van den mensch tot God, de verhoudingen in het familieleven, wilde leeren van deugd en ondeugd, medelijden, oprechtheid, eerlijkheid, en hij rijmde aardig, vertrouwelijk, hartelijk. Hij kon niet afdalen tot de kinderen; hij trekt ze op in zijn groote-menschensfeer van denken, oordeelen en voelen; de 18de eeuw mist nog altijd het besef van historische perspectief. Maar als men zijn werk vergelijkt met wat voorafging, dan is hier inderdaad een flinke pas voorwaarts | |
[pagina 477]
| |
gedaan. Hij wilde blijheid en reinheid en zoete, vrome godsvrucht brengen in het gemoed der kinderen; hij wilde hun geven datzelfde geluk, waarin hij en de zijnen in hun tijd van vernieuwing meenden te leven. Men had het gevoel, of men na lang in 't duister dwalen en tasten eindelijk in het licht der waarheid was gekomen. Men had de natuur leeren zien en zag in de natuur den milden, goeden God, die geen geheimen meer had voor zijn schepselen; alles was zuiver van gevoel en redelijk van begrip geworden. En in die nieuwe, blijde wereld wilde Van Alphen zijn kinderen binnen voerenGa naar voetnoot1). Van de ver doorgevoerde ideeën van Rousseau en anderen schrikt van Alphen terug, maar ook in zijn kinderdichten is hij, als in zijn esthetische theorieën, de man van het nieuwe. Hij heeft het gezien en gevoeld; hij gaat er met heel zijn ziel in op en rekent het zich tot zijn heiligste plichten, ervan te getuigen. En dit is de algemeene geest in heel zijn tijd. De maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zocht hetzelfde, is daarvan de meest veelzijdige uiting. Wanneer we enkele versjes van Goeverneur en Heye uitzonderen, is er van Van Alphen af heel de 19de eeuw door bijzonder weinig echte kinderpoëzie geschreven. Later geeft Van Alphen nog Nederlandsche Gezangen (1779). Het eeuwfeest der Unie werd juist gevierd. Dan Mengelingen in proza en poëzy (1783). Hij is hertrouwd en nu klinkt hier ook de minnepoëzie, doch vrij van alle heidensche ontuchtigheden, ook hier zoekt hij slechts deugd en wijsheid en ‘reine drift’. In dezen laatsten bundel komen ook voor, wat hij ‘Cantates of Oratorioos’ noemt. Met herinnering aan het feit, dat ‘de beroemde Hendel’ reeds verscheidene van deze werken, Simson, de Messias, Saul etc. gemaakt heeft, wijst hij eropGa naar voetnoot2), dat hij hiermee zijn landgenooten iets nieuws in de combinatie van muziek en zang aanbiedt. Door de Starrenhemel, een dezer cantaten, is de dichter Van Alphen min of meer bekend gebleven bij ons. Hij schreef vlotte verzen, ook rijmlooze, in zuivere taal, in een zekeren plechtigen, verheven toon, doch ze kunnen ons niet meer aangrijpen.
Onder degenen, die Van Alphen om zijn esthetische theorieën | |
[pagina 478]
| |
hebben aangevallen, - en daar waren er nog al; o.a. Feith was er heelemaal niet over te spreken, - komen een paar mannen voor, die ons even vluchtig kunnen doen kennis maken met eenganschen groep van geestelijke werkers, voor wie de studie van de Oudheid het terrein van wijsheid-en-schoonheid-zoeken bleef, mannen, die we kunnen noemen na Hemsterhuis, leerlingen of vrienden meestal van den klassieken philoloog Wyttenbach (een Zwitser), die hoogleeraar was te Amsterdam. De meesten zijn ook bevriend met den vrijzinnigen Petrus Burman van Santhorst. Zoo b.v. Jeronimo de Bosch (1740-1811), goed thuis in de Grieksche litteratuur en Latijnsch dichter, die Amerika huldigde. In zijn Verhandeling over de Regelen der Dichtkunde (1783) bleef hij, tegenover Van Alphen, de navolging der Ouden verdedigen. Willem baron de Perponcher (1740-1819) populariseert in dialoogvorm, als Hemsterhuis, Grieksche wijsbegeerte in zijn Hedendaagsche Stoïcijn (1786) en met rijke belezenheid komt hij in hoffelijken, waardeerenden toon, in een paar BrievenGa naar voetnoot1) op tegen sommige punten uit Van Alphen's Theorie, waarop deze hem weer even hoffelijk antwoordt in zijn latere Verhandelingen. Dan zijn daar Laurens van Santen (1746-1798) en Theodorus van Kooten (1749-1813), beiden talentvolle classici, dweepend met de Amerikaansche vrijheid, ze bezingend in Latijnsche verzen. De eersteGa naar voetnoot2) had in Duitschland persoonlijk kennis gemaakt met tal van dichters en geleerden, waaronder Klopstock en Lessing. Tot een later geslacht, maar toch opgroeiend onder de voorgaanden, behoort Maurits C. van Hall (1778-1858). Zijn verkeer in den kring van Bellamy zou dezen staatsman als dichter een plaats toewijzen bij diens groep; maar zijn gedichten beteekenen niet veel. Zijn Plinius Secundus (1808) en zijn Val. Messala Corvinus (1813) zijn aardig populair-wetenschappelijk werk over de Oudheid, half historische roman, 't welk bewijst, dat hij nog tot de groep van Hemsterhuis behoort. Ook de beide Van Lennep's met hun Fransche beschaving en vormen zullen zich hier wel niet geheel misplaatst voelen, zeker niet de zoon. Cornelis (1731-1813) was de zuiver 18de-eeuwsche | |
[pagina 479]
| |
patriciër, die op zijn Huis te Manpad zijn talrijke verzamelingen koesterde, zijn Fransche berceaux zorgvuldig schoor, zijn Fransche verzen en brieven schreef. Al is hij ook vol geestdrift voor de Vrijheid in zijn genootschap en klub, toch is hij betrekkelijk nog een ouderwetsch man. Anders is het met den zoon David Jacob (1774-1853). Deze, ook een leerling van Wyttenbach en in 1799 zijn opvolger aan het Amsterdamsch Atheneum, is een persoonlijkheid, al neemt hij geen gewichtige plaats in de litteratuur in. Ook hij huldigt in zijn jonge jaren in opgewonden zangen naar Duitsch model de Vrijheid; doch de studie van historie en litterarische wetenschap liggen hem nader aan het hart. Daarvan getuigt o.a. zijn Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1826), waarmee hij het jongere geslacht den weg wijst naar de tweede periode der Romantiek. Diezelfde geest spreekt uit zijn mooien Hollandschen Duinzang. Tot den kring van Wyttenbach en Van Kooten behoorde ook de jonge Samuel Iperuszn. Wiselius (1796-1845). Zijn studie, te Amsterdam en Leiden begonnen, voltooide hij op een Duitsche reis. Zijn kennis van Grieksche en Latijnsche herder- en minnepoëzie bleek uit zijn eigen, overigens weinig beteekenende minnedichten. Rousseau en Montesquieu hadden hem de moderne politieke inzichten gegeven en het jaar 1795 gaat hij te gemoet, alles verwachtende van de rechten van den mensch en de volkssouvereiniteit. Later werkt hij voor het tooneel in de lijn van het nieuw klassiek treurspel, dat het burgerlijke weer moest verdringen en dat liggen moest tusschen de Grieksche en Fransche tragedie in. In 1820 vond hij, dat het noodig was ‘den gang en den toon der-Grieksche treurspelen zooveel als, doch ook niet meer dan noodig mogt zijn, naar den aard en de behoeften van ons tooneel gewijzigd en zonder zijn werk geheel tot een dichtstuk te vormen, in zijnen tooneelarbeid na te volgen, zich den geest en den smaak der gekuischte Grieken, met hun fijngevoeligheid vereenigd geheel eigen te maken en dien gang, toon en smaak, onder eenen meer hedendaagschen vorm, aan zijn kunstgenooten voor te stellen’Ga naar voetnoot1). Men ziet, dat stuurt regelrecht op onzen Carel Vosmaer aan. | |
[pagina 480]
| |
Pieter van Woensel (1747-1808) is de meest cosmopolitische van deze groep. Na zijn promotie in de medicijnen te Leiden, had hij geleefd en gewerkt in Rusland, te Petrograd en aan de Zwarte Zee. Daarna wordt hij hier medicus bij de marine. Zijn voornaamste werk is het tijdschrift De Lantaarn, dat van 1792 tot 1801 verscheen en waarin hij onder verschillende pseudoniemen, o.a. Amurath Effendi, schreef. Hij handelt over allerlei maatschappelijke onderwerpen. Hij had een vrijen, onbevangen blik op menschen en toestanden, gezond verstand en een scherp oordeel Hij werkte in den toon van Fielding en Sterne; in een vieven, prikkelenden stijl geeft hij zijn scherpen spot in verrassende tegenstellingen. Naar aanleiding van gestoofde visch weet hij zijn tijdgenooten attent te maken op gebreken in land- en zeemacht. Hij houdt van het singuliere, haat stokpaardjes en een behagelijke dwaling is hem liever dan een verlepte waarheid. Hij stelt ergens voor in den oorlog pestbacillen te gebruiken; men ziet, dat hij zijn tijd ver vooruit was. Hij zet in volle kracht de lijn van verdraagzaamheid en vrijheid van denken voort: ‘De wet verbiedt een burger te beschikken over eens anders goed, en zij zou den priester vrijheid geven om te beschikken over mijne gedachten? Hoort mij mijne ziel dan minder toe dan mijne beurs, mijne kleederen of mijn erfdeel? Waarom niet liever ons leven hier op de wereld betracht als een gastmaal? en even als niemand zijn buurman aan tafel zuur aanziet, omdat hij saus- en geen watervisch eet, even zoo behoorde men elkander niet onvriendelijk aan te zien om eenig verschil in godsdienstige meeningen’. Hij had wel besef van den waren wetenschappelijken zin: ‘Onze Vaderlandsche geleerden kenmerken zich door zwaarmoedige geleerdheid, dofheid van geest, dorheid van genie en eene niet stiefmoederlijke bedeeling van pedanterie. - 't Ontbreekt ons, dunkt mij, zoozeer niet aan facta, door de zinnen waargenomen, als wel aan oorspronkelijke verstanden, die, uit eigen oogen ziende, te regt weten te zien, dat is waar te nemen; het geziene tot zijne ware einden aan te leggen, te voren wel bespeurd.’ Toch vertegenwoordigt hij hier niet de ware wetenschap. Hij miste de gelijkmatige kracht om een logisch betoog van langen adem rustig in elkaar te zetten. Hij is een geestig, gezellig causeur. | |
[pagina 481]
| |
Hij heeft losheid en vrijheid in het proza gebracht. Hij schrijft de levende beschaafde spreektaal. Bij de boertige kritiek van Arend Fokke Simonsz. (1755-1812) zullen we hier niet lang stil staan. Zij is voor ons vrijwel ongenietbaar geworden. Hij had onbetwistbaar een zeer uitgebreide kennis van de West-Europeesche litteratuur en wijsbegeerte zijner eeuw en heeft die verwerkt in meestal komische vertoogen. Laten we hier enkel zijn Modernen Helicon (1802) memoreeren. Van meer beteekenis zijn VanHemert en Kinker. Zij brengen ons aan het voorloopig eindpunt van de lijn, die we met Simon Stijl begonnen. In hen zien we Aufklärung en Deïsme overgaan in de nieuwe leer van KantGa naar voetnoot1): ‘De Godheid is het ideaal van moraliteit, zich openbarende in de individuën, in het onaantastbaar zelfbewustzijn, dat hen zedelijk vrij maakt en in het geweten zijn uitspraak doet’. En Kinker voert ons uit de verwarrende bosschages van esthetische theoriën tot de eenvoudige erkenning, dat eigen fantasie, eigen gloed en drang tot scheppen alles is in een kunstwerkGa naar voetnoot2). De Kantiaan Paulus van Hemert (1756-1825), sedert 1790 hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam verkondigde zijn ideeën in tien deeltjes Lectuur bij de Ontbijt- en de Theetafel (1804-1808), populaire geschriften over godsdienst zedekunde, litteratuur, politiek. Zijn esthetische inzichten en kennis kwamen vooral tot uiting in zijn Redevoering over het verhevene (1804). Maar dit alles behoort eigenlijk meer tot de wijsgeerige geschiedenis van ons volk dan tot de litteratuur. Johannes Kinker (1764-1845) was een geestdriftig wijsgeer en bovendien een geboren dichter, maar de wijsgeer werd den dichter de baas. Zonder geldzorgen studeerde hij te Utrecht medicijnen en rechten en verkeerde daar in den kring van Bellamy. Hij wordt advocaat in Den Haag en raakt bevriend met Bilderdijk. In 1793 vestigt hij zijn practijk in Amsterdam; van 1817-'30 is hij te Luik hoogleeraar in het Nederlandsch. In Amsterdam komt hij spoedig in den kring van Van Hemert en Van Hall, in Concordia et Libertate, de groote Keezen-club, waar al wat vooruitstrevende | |
[pagina 482]
| |
ideeën had, samenkwam. In den politieken strijd gaat hij echter niet op. Hij schreef wel mee in Janus (1787) en andere patriottische blaadjes, maar daar zegt hij de Keezen soms duchtig de waarheid. In de Post van den Helicon (1788) uit hij, gesteund door Bilderdijk, zijn vrije, scherpe kritiek, zijn meedoogenloozen spotlust over de litteratuur van zijn tijd van vriend en vijand. In meestal komisch-allegorische toon geschreven, bevat de Post berichten van den Zangberg, van welken berg en de wegen, die er heen voeren, een kaart aan de uitgave was toegevoegdGa naar voetnoot1). Met geestige parodieën en stevig betoog trekt hij te velde tegen Feith en andere sentimenteelen; maar ook zijn vriend Bilderdijk moet het ontgelden en voor Elius heeft hij slechts karigen lof. De met goud bekroonde chefs-d'oeuvre van de dichtgenootschappers worden hardhandig neergehaald; de valsche beeldspraak, het leege en traditioneele in woordkeus worden aangetoond. De parodie is zijn lust en zijn leven, en hij is de eerste, die in dit genre, dat zich hier aanvankelijk in de onsmakelijke vormen van het burlesque en van platte aardigheden op Jan Vos, in navolging van dergelijk Fransch werk reeds in de 17de eeuw vertoonde, iets aardigs bereikt. Maar ook hier is Fransche navolging. Vooral sommige parodiën op treurspelen zijn wel leuk. Zoo Orosman de Kleine op Voltaire's Zaïre. Tot zelfs zijn eigen serieus bedoeld zangspel Het Eeuwfeest, bij den aanvang der 18de eeuw (1801), parodieerde hij. Dat Kantiaansche zangspel, dat tevens een herleefd zinnespel was, teekent geheel zijn persoonlijkheid. Het werd te Amsterdam vijftien maal opgevoerd. De Rede brengt de Menschheid, door de hevige driften van het hart bewogen, tot de kennis van hare bestemming en tot beoefening van de Deugd, tot kennis van Schoonheid. Priesters van verscheidene godsdiensten komen offeren op eenzelfde altaar. Kerkelijke leerstellingen en godsdienstige gebruiken deelen in de vergankelijkheid van al het ondermaansche, maar de vroomheid des harten zal eeuwig duren, daar zij wortelt in reine deugd. Als men zoo'n spelletje leest, klinkt het gezwollen en bombasterig, maar het is toch wel de zuivere leer van Nathan of de voortzetting ervan. | |
[pagina 483]
| |
Vergeefs trachtte hij met eenige vertalingen van Schiller's drama's Iffland en Kotzebue van het Amsterdamsche tooneel te verdrijven. Het scheppen van een eigen nationaal drama gelukte hem evenmin. Hij heeft moed genoeg: hij plaatst zich buiten alle conventioneele regels; hij zal de natuur volgen, het leven van zijn volk weergeven in taal, manieren, hartstochten en zeden. Toch wordt zijn ernstig bedoeld drama Van Rots een zonderlinge romantische draak en zijn zijn latere, als Almansor en Zehra (1804), een soort vorstenschool, koud verstandswerk. In zijn lyriek staat hij onder Duitschen invloed, van Schiller vooral, ook van Klopstock en Herder. Daar vooral komt zijn Kantiaansche wijsbegeerte aan het woord. Gedichten als Het Ware der Schoonheid, Het Alleven of de Wereldziel, God en Vrijheid, Wilskracht en Deugd, Gedachten bij het graf van Kant, De Toekomst zijn uit de jaren 1800 tot 1812. De wijsbegeerte was bij hem een hartstocht geworden, die hem dwong tot verheven geestdriftige uiting van een gansche ideeën-wereld, welke zich uit den aard der zaak het best in rustig logisch betoog uiten kan. In hem was wel inderdaad dichterlijke bezieling. En die komt ook soms tot zijn recht. Zie slechts zijn verheerlijking van het Alleven. 't Is alles poging tot bevruchting, ter bezieling.
De scheppingsdaad houdt stand in 't barnen der vernieling.
Het leven teelt zich voort ook waar het zich ontbindt,
En strekt ter voeding van de slooping, die 't verslindtGa naar voetnoot1).
Maar meestal raakt die bezieling in de knel onder de redeneeren betoogzucht en krijgen we zwaar klinkende rhetorische frazen, niet meer dan wijsgeerig leerdicht. Ook in hem weer een vrije geest, rijk in weten en begrijpen, die wel wist, hoe de ware kunst zijn moest, maar wien het niet gelukt is, zich uit de knellende armen van het weten los te wringen, om machtig en vrij enkel zijn eigen ontroerde ziel te laten spreken. Aan het eind van onze vluchtige beschouwing van deze groep kunnen we nog twee mannen, die wat ze wisten en begrepen of min of meer hartstochtelijk voelden, in goed proza vertellen konden, in herinnering brengen, Van der Palm en Jacob Vosmaer, den deftigen orator en den gemoedelijken causeur (1763-1853). | |
[pagina 484]
| |
Johannes Henricus van der Palm verdient hier een plaats, al was het enkel om zijn rede Over het versmaden van de regelen der kunst (1810), waarin hij de Hollandsche dichters, na hen voor al te groote vrijheid gewaarschuwd te hebben, ten slotte toch weer naar hun eigen hart verwijst. Daar heeft God zelf het gelegd en daar is het te vinden. Die Van der Palm is in zijn jonge jaren een vurige Kees geweest, waarvoor hij zich later, mooi gerangeerd tot deftig hoogleeraar in de Oostersche talen en hoogwaardigheidbekleeder, geweldig schaamt. Wat hij schreef, was grootendeels buiten de eigenlijke litteratuur. Hij was de redenaar, die bij officieele gelegenheden in plechtig gebouwde perioden het woord voerde. Het meest bleef bekend zijn Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, sterk Latijnsch-rhetorisch klassicistisch proza. Jacob Vosmaer (1783-1824) is een voortzetting van Van Woensel. Maar hij is gemoedelijker. Hij heeft de revolutie achter den rug, behoort bijna tot den nieuwen tijd. Toch blijft hij trouw aan den vooruitgang, aan de vrijheid van denken en werken. In zijn Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg is oorspronkelijke Hollandsche humor. Hij brengt ons bij Geel en Hildebrand. Simon Stijl, De opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden, Amst., 1774. - Het Leven van Jan Punt, Amst., 1786. - C. Busken Huet, De patriotten en Simon Stijl (Litt. Fant. 7de rks., IX, 133 vlg.). - J. le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland, Leiden. 1805-'11. - Anthologie uit de gedichten van le Francq van Berkhey, Utr.1850. - H. van Alphen, Dichtwerken, Utr. 1871. - Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, Utr. 1778. - Digtkundige verhandelingen, Utr. 1782. - P.A. de Génestet, Over Kinderpoëzy, Amst. z.j. (1865). - A.W. Bronsveld, H. van Alphen (Stemmen voor waarheid en vrede, 1886. 913). - P.L. van Eck Jr., Van Alphen als kinderdichter (Groot-Nederland, 1908. 213). - H. Pomes, Over van Alphen's kinder gedichtjes, R'dam. 1908. - L.J. Th. Wirth, Een eeuw kinderpoezie (1778-1878) Gron. 1926. - A.C.S. de Koe, Van Alphen's Literair-aesthetische theorien, Utr . 1910. - P.L. van de Kasteele, Dichtwerken, Den Haag. 1844. - D.J. van Lennep, Lofrede op Jeron. de Bosch. (Mnemos. VIII, 1). - Anthologie uit de geschriften van W.E. de Perponcher, Utr., 1854. - Van Santen, Deliciae Poeticae. - G. Huet, Over van Santen (Wetensch. Bladen, I, 312). - W.G.C. Byvanck, Dorus' (van Kooten) Droefheid (Gids, 1901. II, III en IV). - M.C. van Hall, Gedichten, Amst.. 1818. - H.J. Koenen, Leven van M.C. van Hall (Levensber. Mij. Letterk., 1859). - Th. Jorissen, Herinnering aan M.C. van Hall, Amst. 1867. - J. van Lennep, Leven van C. en D.J. van Lennep, Amst. 1865. - P. van Limburg Brouwer, Het leven van S. Iz. Wisehus, Gron. 1846. - C. Busken Huet, Pieter van Woensel (Litt. Fant., I, 101). - C. Busken Huet, Van Woensel en Loosjes (Litt. Fant. 4de rks., IX, 163). - C. Busken Huet, Cornelis van Lennep en de zijnen (hierbij Fokke Simonsz, p. 187 vlg. Litt. Fant. 3de rks., II, 164). - H. Frijlink, Arend Fokke Simonsz., Amst. 1884 | |
[pagina 485]
| |
H J. Groenewegen, Paulus van Hemert, Amst. 1889. - J. Kinker, Gedichten, Amst. 1819. 3dln. - J. van Vloten, Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht van Kinker, Hrlm. z.j. (1877). - C. Busken Huet, Feith en Kinker (Litt. Fant. 4de rks., IX, 202). - J. Koopmans, Kinker-studïen (Taal en Letteren, XV en XVI). - B.H.C.K. van der Wyck, Johannes Kinker. - P.F. Th. van HoogstratenKinker (Stud. en kritieken II, 80). - J. van den Bergh van Eysinga - Elias, De Litterair-historische beteekenis van Mr. Joh. Kinker (N. Gids, 26 jrg. I, 495). - | |
Bellamy en zijn KringMen heeft bij den Nederduytschen Helicon een vergelijking gemaakt met den Nieuwen Gids; die vergelijking past oneindig veel beter voor Bellamy en zijn kring. Zij voelen zich de dragers van het nieuwe en ze zijn het inderdaad. Hier is het studentikooze enthousiasme, dat doorslaat en erop inhakt, maar waarin we toch direct het grootsche, het eerlijke, het machtig willende voelen. Bij hen is kritiek en betoog in den vasten toon der onwrikbare overtuiging en daarnaast zuiver dichterlijke werkzaamheid. Maar in dezen dichterlijken arbeid is de litteraire actie nog een voornaam element. Men produceert om te laten zien, hoe het zijn en worden moet; men maakt romances om de eer te hebben de eerste te zijn in Holland, die het deed. Men wil ‘zijn krachten eens beproeven’ aan dit en aan dat, omdat het nu eenmaal op het program staat. De grootvader van Jacobus Bellamy (1757-1786) was een Zwitser. De dichter begon zijn carrière te Vlissingen als bakkersleerling; hij heeft zijn dichterlijken aanleg als jongen gevoed met de Bijbelverhalen, later met de dichters Vondel, Cats, Poot, Zeeus. Hij gaat zich uiten in gloedvolle vaderlandsche zangen, en de liefde voor de dochter van een scheepskapitein, Francisca Baane, ontvonkt het gemoed van den jongen man tot minnepoëzie. Een Vlissingsche dominee gaat wat in hem zien, brengt hem in aanraking met een Haagsch kunstgenootschap, - aanvankelijk liet de dichter zich gedwee te recht wijzen - en weet te bewerken, dat eenige Vlissingsche heeren hem tot predikant laten opleiden. Met de klassieken heeft hij het nooit best kunnen vinden; vóór hij echter in '82 nog naar de Utrechtsche academie trok, had hij reeds kennis gemaakt met een deel van de Engelsche en Duitsche | |
[pagina 486]
| |
litteratuur van zijn tijd, o.a. met Richardson, en had zich door zijn bijdragen in verschillende tijdschriften, o.a. in de Post van den Neder-Rhijn, beroemd gemaakt bij zijn aanstaande studiemakkers, de jongeren te Utrecht, die zich vereenigden in het genootschap Dulces ante omnia Musae. Daar kwamen o.a. samen Kinkeren Feith, Kleyn en Ockerse, Van Alphen en Van de Kasteele, A. van den Berg en C. van Lennep. Ze ontvangen den gevierden Zelandus met warme geestdrift. Daar is in dien kring losheid, jeugdig vuur en bovenal de heilige, gewijde vriendschap van de sentimentaliteit. Ook Sebaldus Rau wordt zijn zeer intieme vriend; Quint Ondaatje, de gloeiende patriot, wordt zijn contubernaal; later komt Van der Palm, de jonge predikant van Sint-Maartensdijk ook in het klubje. Sentimenteele natuurliefde, bij voorkeur gekweekt in den stillen nacht, in de statige wouden en op de woeste heide, gevoel van een innig zalig één-zijn, in liefde en hoop, in kunstaspiratie en zoete vroomheid, het versmelten in teedere aandoeningen, zijn de wateren, waarop de zielen van deze jongelui wellustig deinen. Zij leiden Bellamy verder binnen in hun wereld van ideale schoonheid, zij wijden hem in Sterne, in Ossian, den Homerus van het Noorden, in het Anakreontische van Gessner en Gleim, in Bürger, Hölty, Klopstock, Wieland, Goethe, waarvan zich de invloed in het werk dier jonge dichters, dat we hier over het algemeen niet nader zullen kunnen beschouwen, openbaart. En in dien kring treedt ook Bellamy zelf op met zijn gloed en zijn geestdrift, draagt hij zijn verzen voor. Aardig hooren we Van der Palm daarvan vertellen: ‘Er heerschte in die dagen bij velen, en vooral bij de tooneelspelers, een begrip, dat men verzen evenals proza lezen moest en alles vermijden, wat òf het rijm òf de maat kon verraden’. (Onze ouderwetsche schoolmeesters leeraren het nog!) ‘In deze dwaling, die den aard en het wezen der poëzie aantast, verviel Bellamy niet. Er was een zeer merkbare en voelbare zang in den toon, waarmee hij zijn verzen opzeide, en die, ver van daaraan te benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aan het gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verscheidenheid werd dienstbaar gemaakt. Eischte een zaak of uitdrukking een forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem; eischte zij een zachten gevoeligen, dan was het, als smolt | |
[pagina 487]
| |
men weg met hem, en bij de aardigheden van zijn oorspronkelijke luim, voelde men long en lever schudden’Ga naar voetnoot1). In 1782 nog verzamelde Bellamy uit het beste wat hij geschreven had, zijn eersten bundel Gezangen mijner jeugd. Daar is een ongedwongenheid, een dartele toon, iets frisch en levends als men in jaren niet gehoord had. Reeds hier komen verscheidene rijmlooze verzen voor. Dit was niet iets nieuws van Bellamy. Bij de eerste Renaissance zien we het rijmloos vers opkomen in Italië en Frankrijk (De Baïf) en van daar gaat het naar Engeland en Holland (Van Hout), als navolging van de klassieken. Ook hier hadden dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen; de nieuwe Renaissance brengt er Klopstock in zijn oden, Gessner en anderen in hun Anakreontische poëzie toe, het rijm met geringschatting op zijde te schuiven. Van hen en van Gleim, Claudius, Weisse, had reeds P.J. Kasteleyn, die in 1779 zijn Dichtlievende Verlustigingen uitgaf en J.H. Swildens in zijn Bardietjes, van hetzelfde jaar, het rijmloos vers overgenomen. De recensie over deze Bardietjes in de Letteroefeningen bracht Bellamy er vooral toe, om ook rijmlooze verzen te gaan schrijven. In '80 en '81 neemt dit tijdschrift reeds dergelijk werk van hem op. De meeste van zijn Anakreontische gedichten plaatste hij in het Taal-, dicht- en letterkundig Kabinet van Brender à Brandis, dat toen het moderne tijdschrift was. Later komt het rijmloos vers bij Bellamy nog meer voor, als hij de ‘karels’ van de dichtgenootschappen eens goed wil laten voelen, dat de welluidendheid van het vers niet afhangt van dien band, waar zij juist zoo zeer op gesteld waren. Tegen het rijm in het algemeen was hij niet. Hij vond het alleen jammer, ‘een edele gedachte aan een blinkende beuzeling op te offeren’. Quint Ondaatje vooral had hem intusschen warm gemaakt voor de patriottische beweging en voor de vrijkorpsen, waarin hij de populaire figuur wordt voor de Utrechtsche burgerij. Door studie is hij wel niet tot deze dingen gekomen. Zijn vurig ontvankelijk gemoed werd spoedig meegesleept door de schitterende idealen en dreunende frazen, en uitte zich dan in nieuwe Vaderlandsche zangen, voor ons thans hol geluid, schreeuwerig, van een potsierlijke ridicule verontwaardiging en brallende verhevenheid. Wie die wel eens in onze oude dichters bladert, herinnert zich niet dien verrader des vaderlands: | |
[pagina 488]
| |
't Was nacht, toen u uw moeder baarde,
Een nacht, zoo zwart als immer was;
Een heer van helsche geesten waarde;
't Gevogelt liet een naar gekras
Door 't aaklig woud tot driemaal hooren,
De zee werd woedend, klotste en sloeg,
Dat zelfs, tot in de hemelkoren,
Den englen schrik om 't harte joeg!
Uw moeder zag u - en het leven
Ontvlugte aan heur benepen hart!
Uw vader schrikte - stond te beven -
Zeeg neer - verwonnen door de smart,
Wanneer een stem, gelijk een donder,
Klonk door het huis, dat u ontving:
‘Dat elk zich van dit kind afzonder'!....
Natuur wrocht hier een aterling.’
Maar voor den tijdgenoot moet in dergelijke dingen wel het nieuwe, krachtige geluid van een stouten, mannelijken geest geklonken hebben, dat samengolfde met de schoone toekomstdroomen. Dat onder die bedrijven het domineeschap weinig aanlokkelijks meer voor Bellamy had, ligt voor de hand. Menigmaal hooren we hem zuchten en klagen, ook tegenover zijn Fransje, waarop nog altijd zijn hoop gevestigd is, en zijn blik dwaalt zelfs naar Amerika, het land der jonge vrijheid. Zijn licht bewogen dichterziel krijgt buien van neerslachtigheid. Bovendien, hoe forsch van gestalte en sterk gespierd hij ook was, zijn gezondheid was zwak. Sedert het voorjaar van '84 voelt hij, dat hij niet lang meer te leven heeft; sombere visioenen van dood en eeuwigheid waren om hem heen, en hier helaas niet bloot als sentimenteele stemmingsmotieven. Met de Haagsche heeren, wier kunstliefde geen vlijt spaarde, had hij in tusschen gebroken. De kritische geest is in hem ontwaakt. Met zijn Utrechtsche vrienden had hij twee tijdschriftjes: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1784-'85) en de Poëtische Spectator (1784-'86) opgericht. Het eerste was van algemeenen inhoud, het tweede legde zich uitsluitend op de kritiek toe. In het eerste verscheen o.a. als een product in de nieuwe richting de ridderromance Ewald en Elize van Rau. Bellamy, die beloofd had ook een romance te schrijven, kwam met het bekende Roosje; hij had het niet op de ridderlijkheid. Zijn Fragment van een sentimenteele historie bewijst, hoe hij met het sentimenteele | |
[pagina 489]
| |
den spot kon drijven en op den duur er misschien boven zou hebben gestaan. In den Poëtischen Spectator treden hij en de zijnen fel op tegen de dichtgenootschappers, ook tegen het sentimenteele, al zaten de meesten er nog tot de ooren toe in. De toon is scherper en gedurfder dan bij Van Alphen, met wien zij overigens instemmen. Bellamy was ervan doordrongen, dat de dichter ‘het ware eenvoudige gevoel der natuur mag en moet uitdrukken’. De kritiek moet geleid worden door smaak en gezond verstand. ‘Om dichter - waarlijk dichter te zijn moet men moed hebben. Ik predike u niet den zwellenden, onverdraaglijken hoogmoed, mijne vrienden, maar den edelen, dichterlijken trots, die zijn bestemming naar eigen natuurlijken aanleg gevoelt, kent - en daaraan beantwoordt.’ ‘In onze oude Nederlandsche gedichten treft ons een rustigheid, stoutheid, vastheid, rondheid, die men vergeefs bij de hedendaagsche karikaturen zoeken zou, naar de voortbrengselen der uitheemsche, meest Duitsche dichters, gemaakt. Ik heb zeer veel eerbied voor zulke buitenlandsche dichters, die in weerwil hunner fouten waarlijk groot zijn - doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets dan veragting!’ ‘Wij zullen wel eens onaangename waarheden moeten zeggen, maar dit moeten wij doen! genoeg - zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk zal men ons aanvallen; maar mijn lieve lezers, hebt gij ooit in een zomerschen avond, door een schoone, lommerige dreeve gewandelt - en wierdt ge toen niet omsingeld van een geheel heirleger van muggen? - gij staptet immers maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug te lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf’Ga naar voetnoot1)! Zoo zien we Bellamy steeds vrijer en oorspronkelijker van opvatting worden. Hij tracht te staan boven zijn Duitsche en Engelsche leermeesters en zoekt naar een nieuwe groote nationale kunst, hij strijdt ervoor in kranig, nieuw proza. In zijn geest heeft later Otto C.F. Hoffham (1744-1799), een geboren Duitscher, verder gewerkt. Zijn Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poezy (1788) is een satire in den vorm van een deftig geleerd betoog. Al de leege uiterlijkheden, waarin de verzen- | |
[pagina 490]
| |
makers het zochten, rijm, maat, schoolmeesterijtjes worden als het ééne noodige hoog verheven; oorspronkelijkheid, bezieling, zijn maar bijzaak. Dat gaat in deze toon: ‘Stoplappen zijn in verzen geoorloofd; want zij zijn een deel der poëtische vrijheid. Een dichter heeft namelijk de vrijheid, om, somtijds en met oordeel, overvloedige en gewrongene phrazes in zijne verzen te schuiven, hetzij om een noodzakelijk rijmwoord te vinden, of om den verstrant vol te maken. En, daar het rijm de ziel van een vers is, zoo zijn de stoplappen niets anders dan willekeurige lichaampjes, welke de poëten scheppen om de ziel, die hun op de tong ligt daarin te kleeden en daarmede te omzwachtelen.’ Zoo iets sluit weer aan bij Kinkers' Post van den Helicon. Die Hoffham heeft ook aardig het geknoei op het liefhebberijtooneel gehekeld in een blijspelletje: Al stond er de galg op (1783). En om nu op onzen Bellamy terug te komen; als zijn laatste bundel Gezangen verschijnt, hebben de politiek en het don-quichotterig krijgsmansbedrijf allen glans voor hem verloren. Maar hij houdt zijn liefde voor de natuur. En daar vindt hij zijn God. Ja! op dat glansrijke aangezigt
Is God, in elken trek te leezen!
Gy zijt, o groot, o eeuwig weezen,
De luister van dat aangezigt!
't Geruisen der grootsche waterval,
De zachte stilte, in 't vrugtbaar dal,
Het golvend graan - 't geklots der baaren,
Der vog'len zang, die 't hart verblijdt;
't Doet alles onze ziel ervaaren,
Dat gy de Schepper zijt!
En hij droomt zich nog: Een stille wooning
Aan een groenen waterkant,
En een boschje, dat zijn schaduw
Op het nedrig dak verspreidt.
Maar hij ziet toch ‘zijn zomer in de eeuwigheid.’ In het voorjaar van '86 werd hij door zijn vrienden ten grave gebracht. Als wij thans zijn dichterlijk werk doorlezen, vinden we wel niets van groote, blijvende schoonheid, niets dat - om van de grooten niet te spreken - naast de beste verzen van Dullaert, Revius, Luy- | |
[pagina 491]
| |
ken, Poot zelfs staan kan. Alles lijkt ons een beetje onrijp. Maar er is frischheid, losheid, natuur in zijn werk. En daardoor is hij in zijn tijd ook als dichter een figuur van groote beteekenis. Hij heeft den ban van het saaie en deftige verbroken. De wezenlooze sufheid een schop gegeven, dat zij onder den schaterlach der vrienden een ridicule buiteling maakte. Dat zij niet weer op haar pootjes gekrabbeld is en weer een deftige plooi heeft aangenomen, wie zal het beweren, die onze 19de eeuwsche dichtkunst kent. Bellamy is vooral ook van groote beteekenis om zijn kritisch werk uit de laatste paar jaren van zijn kort leven. Hem is de verdienste, hier den fieren, mannelijken moed, die het ware dichterschap siert, te hebben gepredikt, de koele vastberadenheid, die al wat de waarheid bedreigt, van zich af slaat, voor den kriticus te hebben opgeëischt. Een van zijn jongere vrienden moeten we hier nog in herinnerng brengen, ook jong gestorven, Antony van der Woordt (1769-1794). Op aandrang van Laurens van Santen, den classicus, beproeft hij verzen in klassieke maten te schrijven. En inderdaad hij doet wel eens een enkele melodieuze greep. Hoor, over de duinen: O, hoe dikwijls zag ik, wen geen woênde stormen d'oceaan
beroerden, en de schepping sidd'ren deên, de zon met stille majesteit, beneên
haar kimmen dalen. Daar aan de eene zijde, langs het blanke strand, al dartelend,
de golven speelden, heerschte aan den andren, in 't landschap rust en diepe stilte, 't Glanzende vee
doorgraasde stil de vette weide en voedede zig voor den naderenden nacht.
Alleen der vooglen teedren zang vernam myn oor van verre; vrolyk zongen zy
hun avondlied. De maan verhief, in reinen glans, haar hoofd en wierp een zilvren straal
op 't stille waterGa naar voetnoot1).
Bij proeven is het gebleven. Dr. J.A. Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy, Leiden 1917. A. Ockerse en A. Kleyn - Ockerse, Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy, | |
[pagina 492]
| |
Hrlm. 1822. - J. van Vloten, Uit Bellamy's Nagelaten Brieven en Papieren (Arch. v.h. Zeeuwsch Gen., III). - J. Dyserinck, Ter Nagedachtenis van Jac. Bellamy, Middelb. 1881. - J.P. Hasebroek, Een dichter-album van voor honderd jaar, Amst. z.j. (1890). - C. Busken Huet, Bellamy (Litt. Fant., VI en XXIV). - Dezelfde, De school van Bellamy (Litt. Fant., XXIV). - J.A. Nijland, Onuitgegeven brieven van Jac. Bellamy (Tijdschr. Mij. Letterk., XV, 243 en XVII, 31). - Dezelfde, Jac. Bellamy als criticus (Gids, 1901. IV, 452). - J. Hoeksma, Jac. Bellamy, Amst. 1903. - G. Kalff, Onuitgeg. brieven aan J.P. Kleyn Ockerse (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 242). - A. van der Woordt, Gedichten, met levensbericht door F.J. Wenckenbach, Den Haag. 1843. - |
|