Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 461]
| |
De nieuwe Renaissance in NederlandEn midden in dien rijken, weligen opbloei van schoonheid, midden in dat gedaver van nieuwe ideeën, dat rustig bouwen naar een welgeordend plan, dien brand van kwijnende begeerten en bandelooze hartstochten, midden in dat nieuwe, volle, malsche leven staat onze poovere, bloedlooze 18de-eeuwsche Hollandsche kunst, als in een verlaten hoek van den hof, waar nooit de zon komt, waar het kil is en vochtig, waar schimmel en zwammen tieren tegen den wit uitgeslagen muur en op het schrale in den top nog goor groene denneboompje, waar struik noch plant groeien wil, waar het spichtige gras futloos opschiet om een ijle, bleeke hortensia en hoogstens aan de grens een enkele dieproode, boersche pioenroos haar breede bloemen uitstrekt naar het licht en de koesterende zon. Zoo lijkt het inderdaad, uit de verte gezien. Wat is hier waardig genoemd te worden naast de groote Europeesche kunst uit gansch die halve eeuw? Sara Burgerhart, Willem Leevend - de rest verdient niet, dat we ernaar omzien. Maar toch als we er midden in gaan staan en den vollen rijkdom van schoonheid in denken en voelen in de verte weten, dan is toch ook hier trage, langzame groei waar te nemen, zijn er soms machtig aardige dingen, zien we ook hier het besef ontwaken van het nieuwe leven, ook hier strijd en beweging, worstelen en overwinnen, leeren we ook hier belangstellend meeleven in de goedwillige begeerte naar schoonheid en wijsheid, leeren we ook hier, terwijl we een eerzaam vermaak scheppen in de grillige bastaardvormen, die dwaze modezucht te voorschijn bracht, dankbaar waardeeren de zeldzame bloemen, die door de verstandige zorg van den kweeker een eigen karakter kregen; zien we ook hier de nieuwe Renaissance. In de tweede helft der 18de eeuw verschijnen er in Duitsche tijdschriften soms Brieven uit HollandGa naar voetnoot1). Hoe treft ons het besef van onbetwiste meerderheid aan de zijde van den parvenu. Men constateert, dat groen en rijp hier worden vertaald, ook Jeruza- | |
[pagina 462]
| |
lem's Betrachtungen en Leibniz' Theodicee. Maar of ze succes zullen hebben in een land waar ‘gesunde Philosophie noch sosehr in der Wiege liegt und vielleicht nie mit ihrer ältern Schwester der Theologie, recht einig leben wird?’ Wat een spottende toon over Hofstede's strijd tegen Marmontel's Bélisaire, die een plaats voor Socrates vond in den Christelijken hemel, over de ongunstige kritiek op de vertaling van Nicalaï's Sebaldus Nothanker, die satire op de orthodoxieGa naar voetnoot1). ‘Doch noch immer ein Glück für Nicolaï, dass er nicht in den Niederlanden lebt sonst - sonst - ’. Dat kon een Duitscher van 1777 toevoegen aan de bewoners van den bekenden klassieken bodem der vrije gedachte. En toch waren hier nog wel enkele aardige figuren, die ons bemoedigen. Daar was Rijklof Michael van Goens, die in 1766 op 18-jarigen leeftijd zijn professoraat te Utrecht aanvaardde met een rede over het belang der Grieksche Letteren voor de moderne litteratuur, Van Goens, de encyclopedische geest, die beter dan een zijner Hollandsche tijdgenooten het geestelijk leven van Europa kende, van Homerus tot Crébillon fils. Bij den Leidschen koopman Frans Lelyveld, een der grondleggers van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766), weet hij belangstelling te wekken voor de Duitsche litteratuur, ook voor Lessing. Maar vooral voor Gessner. Dien wil onze koopman geheel doorlezen en navolgen ‘op uw woord, namelijk, dat het tendre en touchante en de harmonie mijn talent zou wezen. Ik geloof niet, dat uw vooroordeel geheel mis is, omdat ik met het aendoenlijkste genoegen, tendre en harmonieuse Poëzie lees’, schrijft hij aan Van Goens Ja, Gessner moest in den smaak vallen van de Hollanders dier dagen. Lelyveld maakt plannen om met Van Goens een kritisch tijdschrift op te richten, met recensies, waarin ‘men onbewimpeld zijn gedachten moet zeggen daer het op staet, zoo als de Duitschers doen’. Maar vooral geheim, anoniem; ‘en als het er op aankomt, moeten de Amsterdammers zelf niet gespaerd’. Van Goens heeft inderdaad onder den schuilnaam Le Philosophe sans fard in zijn Bijdragen tot den opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (1766) tusschen de jaren van den Laocoon en de Dramaturgie in, lang vóór Van Alphen wat mopperen dorst, zijn pedante, zelfvoldane tijdgenooten harde waarheden gezegd: ‘De Dichtkunde bestaat bijna geheel uit vertalen en navolgen; | |
[pagina 463]
| |
weinigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen vinding en dat noch in een schrale mate. En wat het wei-schrijven aanbelangt! Vergunt mij, dat ik u uwe schande sans fard voor oogen leg: Hoe lang is 't niet al geleden, dat de Drost van Muiden geleefd en geschreven heeft en wie is er tot noch toe, die hem op verre na kan evenaren?’ Is het anders niet? zal men, gewoon aan verbijsterender strijdrumoer zeggen. Maar men moet zich indenken in den eigenwaan, het onbegrensd geloof aan eigen voortreffelijkheid van de eerzame dichtgenootschappers, die tusschen Vondel en Hooft en zich zelf slechts een stadig klimmende lijn konden denken, om al het ontzettende van een dergelijke uitspraak in dien tijd te kunnen bevroeden. Stel naast Van Goens, Franciscus Hemsterhuis en Belle van Zuylen. Daar is het teeder, voorzichtig zoeken naar de hoogste schoonheid en wijsheid, waarvan Plato droomde, en de felle passie om het leven te omvademen, in grilligen overmoed de traditie te braveeren en met klaar begrip tot de koele waarheid door te dringen. Belle van Zuylen, hoe dweepten Van Goens en Lelyveld met haar werk. Hemsterhuis, vóór Lessing zijn Laocoon schreef en Winckelmann met zijn groote werken een nieuwe periode in de studie der Ouden deed aanvangen, had hij reeds belangrijke brieven over antieke steenen en antieke sculptuur geschreven. Door dergelijke figuren staan we ten minste niet geheel buiten de cosmopolitische beweging. der eeuw. Een meer nationale, doch evenzeer vrijzinnige geest heerschte bij de Santhorstianen, al werd hun aanvoerder, de Amsterdamsche hoogleeraar P. Burman, eigenaar van het buiten Santhorst tusschen Leiden en Den Haag,in de talrijke vinnige pamfletten, tegen hem en de zijnen gericht, ook vergeleken bij Voltaire en Aretino en een vuig epicurist gescholden. Betje Wolff schaarde zich gaarne bij deze partij, waarin de geest van Oldenbarneveldt en de Groot voortleeft. Burman o.a. was het ook, die in den strijd tegen Bélisaire (1768), waarin de natuurlijke godsdienst werd verdedigd, verdraagzaamheid werd gepredikt en de mogelijkheid van het bestaan van deugd bij de heidenen werd aangenomen, zich scherp te weer stelde tegen de orthodoxe predikanten o.a. vertegenwoordigd in Hofstede te Rotterdam en Saxe te Utrecht. Cornelis van Engelen en Gerrit Brender à Brandis hebben er vooral voor gezorgd, dat de beteekenis van Lessing hier in hoofdzaak be- | |
[pagina 464]
| |
kend kon zijn. De eerste gaf tusschen 1776 en '80 vertalingen van Sara Sampson, de Vrijgeest, Minna von Barnhelm en Emilia Galotti in zijn Spectatorialen Schouwburg. Het laatste stuk ging vergezeld van een uit het Duitsch vertaald vertoog, waaruit men iets te weten komen kon aangaande de Hamburger Dramaturgie. Het is een vrij goed doordacht opstel over de eischen van het treurspel, waarin de Emilia met allerlei ander werk, ook dat van Shakespeare, vergeleken wordt. Brender gaf in zijn Taal-, dicht- en letterkundig Kabinet naast eenige vertalingen van Lessing's werk, in 1782,een jaar na Lessing's dood, de vertaling van de Levensschetse van den beroemden Hoogduitschen Dichter G.E. Lessing uit de Teutsche Mercur van WielandGa naar voetnoot1). De Hollanders komen nu vrij wel op de hoogte van den bekenden Fragmentenstrijd. Ook eenige plaatsen uit de Erziehung des Menschengeschlechts worden eraan toegevoegd. Op het gevaarlijke in deze theorieën wordt nadrukkelijk gewezen. Toch eindigt hij met de toespraak tot de schim van Lessing: ‘Oogen en harten zoekt gij altoos open en wakker te houden, geene laster ten vijand dan de onbestemde, kruipende huichelarij, onze daaglijks gewone half loogen en half waarheid en het meeste de langwijlige, slaperige half waarheid, die gelijk het roest en de kanker op alle wijzen in de wetenschappen van 't begin af de menschelijke zielen naervolgt. Dit monster en zijn gantsch vreeselijk gebroed gingt gij gelijk een Held te keer en hebt uwen strijd dapper doorgestreden’. Over den Nathan rept dit stuk geen woord. Toch was de Nathan hier reeds in 1780 vertaald uitgekomen en in hetzelfde jaar zooals we gezien hebben in de Vaderlandsche Letteroefeningen aangekondigd. Een der vele bestrijdingen, die in Duitschland verschenen, Der Mönch vom Libanon, werd hier in 1784 door Simon de Vries vertaald. Liefde, verdraagzaamheid, zelfopoffering zijn ook hier de grondmotieven, doch dat ééne kon men niet dulden, dat het Christendom gelijkwaardig zou zijn aan andere godsdiensten. In den zuiveren toon der Aufklärung (over het algemeen komt men weinig hooger in Holland) wordt het alleen zaligmakende der Christelijke leer gehandhaafd. Men kon dus hier over de middelen beschikken om tot een diepere studie van Lessing over te gaan. Toch is zijn invloed tot in het tweede kwartaal der 19de eeuw slechts zeer zwak geweest. Erbestond | |
[pagina 465]
| |
hier geen geestelijke verwantschap met Lessing's fieren, mannelijken geest; zijn vaste kritische klaarheid heeft men nimmer zelfs in de verte kunnen genaken en het viel niet moeilijk hem ongehinderd zwart te maken of dood te zwijgenGa naar voetnoot1). Evenmin kan men veel uiterlijke bewijzen aanvoeren, dat de invloed van Rousseau hier groot is geweest. De Hollander was te koel en nuchter van aard om met geestdrift in hem op te gaan. Zijn werk werd hier uitgegeven; zijn Emile (1762) zelfs door de Staten van Holland ‘wegens de godlooze en verderfelijke stellingen, strijdende niet alleen tegen Gods heilig woord, maar ook direct strekkende tot ondermijninge, verachtinge en omverwerpinge van den geheelen geopenbaarden Christelijken Godsdienst’ veroordeeld. Julie en Emile werden hier uit het Duitsch vertaald. Toch is Rousseau's invloed in de opvoeding evenals die van Locke zeer merkbaar. Elie Luzac viel Rousseau aan over zijn Emile en zijn Contrat Social, het pleidooi voor de volkssouvereiniteit, dat hier anders zeer in den smaak viel van de strijdlustige patriotten. De Amsterdamsche Hoogleeraar Cras bestreed het Discours sur l'origine de l'inégalité en toont daarbij zeer belezen te zijn in Fransche en Engelsche sociologen en wijsgeeren. Doch dit alles zijn eigenlijk geen litteraire zaken. Van Goens, Belle van Zuylen en Betje Wolff, Elisabeth Post, dweepten met den dichterlijken wijsgeer en hoewel Betje in haar religieuze overtuiging niet met hem mee kon gaan en zelden directen invloed van hem ondervindt, is zij toch in geestesaanleg nauw aan hem verwant. Klopstock en Gellert waren hier zeer gezien bij de partij van het behoud, maar ook bij vooruitstrevende geesten als Betje Wolff. Lavater, Gleim, Jung Stilling, Haller, Hagedorn, Rabener waren geliefd en geëerd. Verschillende Hollanders kwam in persoonlijke relatie met Duitschers van naam, zoo Meerman, Feith, Wiselius, Staring, Bilderdijk. Later komt de invloed van Zschokke, Iffland en Kotzebue. Reeds in 1776 was hier het Lijden van den jongen Werther vertaald; een groot deel van het dramatisch werk van Goethe en ook van Schiller volgde. Van der Palm onderging den invloed van | |
[pagina 466]
| |
Herder, Kinker streed voor de Kantiaansche wijsbegeerte. Ook van de nieuwe Fransche litteratuur zullen we den invloed kunnen opmerken, van Diderot, Baculard d'Arnaud, Bernardin de Saint Pierre, Delille. Toch is de Duitsche invloed en vooral ook de Engelsche in deze periode veel grooter. Engelsch werd hier weinig gesproken en gelezen tot een heel eind in de 19de eeuw toe. Door vertalingen was men echter vrijwel op de hoogte van de litteraire beweging in Engeland. Ieder die wel eens in Willem Leevend en Sara Burgerhart gebladerd heeft, weet, hoe de schrijfster herhaaldelijk met eerbied en liefde over verschillende Engelsche auteurs, in het bijzonder Pope en Richardson, aan wier werk zij zooveel te danken had, spreekt. Young, Ossian, Richardson en Sterne werden hier veel gelezen en nagevolgd. Voor den humor van den laatste was het Hollandsche sentiment nog te grof; zijn invloed begint eigenlijk eerst in de 19de eeuw, bij Geel, Hildebrand en anderen. Dingen als Het Legaat van Gillis Blasius SternGa naar voetnoot1) van Boudewijn Donker Curtius (1784) waren soms lang niet onaardig, maar den fijnen, diepen humor van Sterne konden ze toch niet bereiken. Dat blijft alles nog plomp en grof naast de groote Europeesche kunst. Een dieper levensbewustzijn was noodig om zoo iets nabij te komen. Toch wordt hij door de besten zeer genoten. Betje hangt zijn portret naast dat van Rousseau en Socrates. Lublink de Jonge gaf in 1766 een vertaling van Young's Nachtgedachten; later zou hij ook na Van Winter Thomson's Seasons overbrengenGa naar voetnoot2). Betje Wolff, Van Alphen, Van de Kasteele en anderen zwelgen in Young en zijn sombere verbeeldingen. Betje zelf had in '64 al Eenzame Nachtgedachten. Zoo ook Feith, en deze vooral slingerde zich in de sombere, lugubere sferen van Ossian, de eenzame kale rotsnatuur, waarover huilende winden pijnigend klaagden. Met al deze invloeden zullen we later nader kennis maken. Richardson met zijn Pamela, Clarissa Harlowe, Sir Charles Grandison (1740-1753) vielen bijzonder in den smaak. Reeds in 1756 waren ze alle drie vertaald; daarna kregen we verschillende navolgingen, De Hollandsche Pamela, De nieuwe Grandison etc. Richardson is de ‘onsterfelijke’, wiens werken ‘edeler menschen | |
[pagina 467]
| |
aan de maatschappij en nieuwe bewoners aan den hemel gegeven hebben’Ga naar voetnoot1). Hoe dwaas de Letteroefeningen ook over den Hamlet leuterden, toch dringt de beteekenis van Shakespeare wel door, vooral in het laatste kwart der eeuw. Feith schreef een aardige bladzij over HamletGa naar voetnoot2). Betje spreekt meermalen met eerbied en bewondering over hemGa naar voetnoot3). Kinker vertaalde wat van hem, Bilderdijk, Van der Palm weten hem te waardeeren. Bilderdijk was trouwens goed thuis in heel de Engelsche literatuur en vertaalde verscheidene dingen. Doch de meesten hebben in deze periode Shakespeare wel vooral gekend uit de zoete, besnoeiende Fransche vertaling van Ducis; ook de Hollandsche vertalingen waren naar het Fransch van Ducis of het Duitsch van Wieland. M. Nieuwenhuizen drong er in zijn vertaling van de Othello (1789) op aan om te gaan tot den Engelschen tekst. We moeten er hier tevens aan herinneren, dat de liefde voor oudheid en historie, die gepaard gaat met de nieuwe Romantiek - immers de ziel die van zich zelf bewust wordt, wil zijn ontwikkelingsgang overzien, wil zich er rekenschap van geven, hoe geworden is, wat is, en vindt een zoeten wellust in de droomen van het verleden - zich ook in Holland heeft geopenbaard in verschillende oudheidkundige werken, plaatwerken met oude kasteelen, ruïnes, enz., werken over plaatselijke historie, die aansloten bij de lijn der Arcadia's. Martinet's Catechismus der Natuur steunde de vage belangstelling en liefde voor de natuur. De Perponcher schrijft een Beschouwing der natuur op hooge bergen; Elisabeth Post gaat meeleven in de stemmingen, die van de zee uitgaan, altemaal verschijnselen, die we bij de Europeesche âmes vagabondes weervinden. Bij het slapjes meegaan op de buitenlandsche stroomingen zien we dus ook hier allerlei nieuwe dingen, nieuw - altijd betrekkelijk. We zien prijzenswaardige pogingen tot kritiek en tot inzicht in de esthetica. Dan de burgerlijke roman en het burgerlijk drama. Verder lyrische ontboezemingen in proza en rijm, in nieuwe | |
[pagina 468]
| |
vormen, nieuwe maten en modernen strofenbouw en vooral tegen het einde der eeuw epische poëzie in allerlei nieuwe gedaante, romance, ballade etc. vooral uit Duitschland geimporteerd. Met dit alles zullen we nader kennis maken. Toch ontbreekt eigen karakter niet geheel en al in deze dingen. Neem enkel Bellamy, Post en Wolff-Deken. Zij hebben frischheid en oorspronkelijkheid en iets eigens ondanks hun navolging. En zoo zijn er ook nog wel onder de mindere goden. Men kan zelfs van een zuivere Hollandsche sentimentaliteit spreken, waarvan de teekenen reeds aan te wijzen zijn (o.a. bij Van Effen), eer het sentimenteele in West-Europa nog mode-kunst geworden is, en die krachtig voortleeft in Wolff-DekenGa naar voetnoot1). In het burgerlijk drama hebben we zoo weinig eigens voortgebracht, dat in de korte meedeeling, die ik er in dit boek over geven kan, hier wel kan afdoen. Het burgerlijk drama was juist een der groote strijdpunten geweest in de nieuwe beweging. Diderot had het verkondigd: het heroïsche der tragedie zat niet in den hoogen rang der ten tooneele gevoerde personen; uit het leven van den eenvoudigen burger, deugdzaam en nobel van inborst, waren evenzeer heroïsche momenten te schilderen. Hij zocht natuur en waarheid, ernst en scherts, wijsheid naast dwaasheid als in het leven naast elkaar. Men ziet het, de grondlijn van Hugo's luidruchtig Cromwell-manifest reeds. Betje Wolff had in 1774 Diderot's Fils naturel (1757) reeds vertaald. Le père de familie, dat naar Goldoni's II vero amico was bewerkt, had die kunstbewerking toen reeds ondergaan. Maar in deze werken dankt Diderot toch weer veel aan Engeland. Lillo met zijn George Barnwell (1731) en Moore met The gamester (1753) waren zijn modellen. Daar ging trouwens het burgerlijk drama hand aan hand met den burgerlijken roman, beide geboren uit nationalen drang naar realiteit en behoefte aan levensbegrip. Lessing's burgerlijk drama zagen we hier al zijn intocht doen. Schiller's Roovers vooral was geheel in den geest des tijds, voldeed aan de behoefte naar tragische conflicten tusschen deugd en misdaad, de zwartste valschheid en nobele plichtsbetrachting 't Was de tijd van Woutertje's Glorioso. Naar Mercier, La Harpe, Baculard d'Arnaud en verschillende Engelsche auteurs werd menig stuk vertaald of bewerkt, dat het | |
[pagina 469]
| |
groote licht bewogen schouwburgpubliek tranen met tuiten liet schreien. Daarmee ging gepaard een strijd voor het proza in het treur- en tooneelspel, iets wat lang niet iedereen mondde. Wat was een treurspel zonder de oude traditioneele heroïsche versmaat! Maar men was nu eenmaal op zoek naar natuur en waarheid! Dan komt, na '90, de heerschappij van Iffland en Kotzebue. Menschenhaat en Berouw (1799) was tientallen van jaren een wereldstuk voor de echte schouwburgliefhebbers. Doch gelukkig waren er toch ook toen reeds voor wie dergelijk werk slechts een lachsucces was. Voor wat min of meer de allures van oorspronkelijkheid aanneemt, mag ik hier geen plaats inruimen. Pieter 't Hoen (1745-1828) o.a. de heftige patriot, die zijn hart lucht gaf in zijn staatkundig blad De Post van den Neder-Rhyn (1781-'87) heeft op dit terrein nog al wat geproduceerd.
Weer staan we voor de moeilijke vraag, hoe de schrijvers, die een nadere beschouwing waard zijn, te groepeeren. Kunnen we de tegenstelling Lessing-Rousseau hier handhaven? Ik wil trachten een groep van hen, die in hun werk vooral uitgaan van betoog en redeneering en die de kritiek vertegenwoordigen, ook thans weer te stellen tegenover hen, bij wie we een sterker geprononceerden schoonheidsdienst kunnen constateeren, hoe zeer ook bij hen het werk doortrokken is van didactiek. Wie schreef in die dagen zonder het pad der deugd te bespeculeeren! Met dat al zullen we juist bij hen ook krachtig den geest der eeuw hooren spreken. Hij is gericht heel de periode door op volksopvoeding en verlichting. Men zoekt een godsdienst, die juist genoeg door de Rede bestuurd wordt, om toch nog haar eenheidsgezag over de massa te kunnen behouden, een godsdienst, die verbroedering en algemeene menschenliefde predikt. Men wil werken voor een nieuwe maatschappij, een nieuwe menschheid, door onderwijs aan oud en jong, opgevoed tot een ideale gemeenschap, waarin de Rede heerscht naast het gemoed. Die idealen hoopten velen in de omwenteling verwezenlijkt te zien. Daardoor wordt de drang naar kunst gedragen bij Wolff-Deken, Post, Loosjes, Kist, bij Van Haren al. Dit is eigenlijk de groote hoofdlijn der tweede helft van de 18de eeuw. Daaromheen tiert de zuivere modekunst. De grenzen | |
[pagina 470]
| |
tusschen deze modekunst en het opbouwend zoeken naar schoonheid en wijsheid zijn echter nog heel wat moeilijker aan te geven, dan tusschen schoonheidsdienst en kritiek. Daar hebben we nu Feith met zijn romans en gedichten, die tevens zulke aardige esthetische vertoogen schreef en stellig zekere kritische gaven had. En Bellamy, Van Alphen, beiden dichter, maar misschien van grooter beteekenis als kritikus. Moeten we deze halveeren? De eene helft links, de ander rechts? Of ze in een van de beide groepen volledig bespreken? Aarzelend ga ik tot het laatste over. In een boek van betrekkelijk kleinen omvang als dit, lijkt mij een dergelijke anatomische manoeuvre niet gewenscht. W. de Clercq, Verhandeling over de vraag, welken invloed heeft vreemde letterkunde op de Nederlandsche taal- en letterkunde, Amst. 1826. 2de dr. - C.F. Haug, Brieven uit Amsterdam over het Nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde, vert. door L.A.C. Hesse, Amst. 1805. - K. Menne, Der Einflusz der deutschen Literatur auf die niederländische um die Wende des XVIII. und XIX. Jahrhunderts, Weimar. 1898. - Dezelfde, Goethe's Werther in der Niederländischen Literatur, Lzg. 1915. - E.F. Kossmann, Holland und Deutschland, Haag. 1901. - E.F. Kossmann, Schillerfeier te 's-Gravenhage en W. Nijhoff, Schiller-bibliographie, Den Haag. 1905. - W. de Hoog, Studiën over de Nederl. en Eng. taal- en letterkunde, Dordr. 1909. - P. Valkhoff, Rousseau in Holland (N. Taalgids, VII, 300 en Handelingen Mij. Ned.-Letterk., 1912-13. p. 57). - P. Valkhoff en J. Fransen, Voltaire en Hollande (Revue de Hollande, I, 734). - P. Valkhoff, Elie Luzac (Neophilologus IV, 10). - N.J. Jensen, Invl. v. Sterne in Ned. (Gr. Nederland 1926 Juli). - J. Prinsen J. Lz., Van Lessing tot Vosmaer, (Gids, 1911. I en II). - Brieven aan R.M. van Goens, Utr. 1884-1890. - B. ten Brink, Leven en werken van Rijklof Michael van Goens, Utr. 1869. - R. Bakhuizen van den Brink, Franciscus Hemsterhuis (Studiën en Schetsen, II, 87). - J. de Boer, François Hemsterhuis (Gids, 1912. III, 282). - L. Brummel, Frans Hemsterhuis, Hrlm. 1925. - Lettres de Belle de Zuylen, publiées par Ph. Godet, Paris. 1909. - W.H. de Beaufort, Belle van Zuylen en Constant d'Hermanches (Gids, 1900. III, 276). - Dezelfde, De Meisjesjaren van Mevrouw de Charrière (Gids, 1908. II, 112). - Over Hofstede: J. van Vloten, Een geestelijk woelwater der 18de eeuw (Levensbode, II, 321). - J. Hartog, Santhorst (Gids, 1882. II, 238). - A.G. van Hamel, Romantiek en Wetenschap (Onze Eeuw jrg. 16, II, 52). - A. Zijderveld, De Romance-poëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915. - J. Prinsen JLz. Ossian (N. Taalgids XIV, 20). - W.J. Noordhoek, Gellert und Holland, Amst. 1928. - D. Inklaar, F. Th. de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays, La Haye-Paris 1926. |
|