Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 449]
| |
De nieuwe RenaissanceUit het Humanisme der 15de eeuw had zich in Frankrijk, Engeland en Holland een vrije, zelfstandige wijsbegeerte ontwikkeld, niet langer de dienares van het geloof, en een godsdienstig zoeken, vrij van de banden eener positieve religie, geleid door de rede en een zuiver natuurlijk gevoel. Na Erasmus, Morus, Bacon, Montaigne, waren Spinoza, Descartes, Locke gekomen. Wat bij de Renaissance der 14de, 15de, 16de eeuw hoofdzakelijk leefde en werkte in de geesten der humanisten, de mannen van het vak, als men wil, en slechts langs enkele banen, soms zeer vervormd, in het maatschappelijk leven zich openbaarde, bloeit op in de 18de eeuw in nieuwe bewustwording, door heel de massa der beschaafden van gansch West-Europa; daar groeit een zelfstandig, frisch denken in godsdienst, wijsbegeerte, politiek, maatschappelijke verhoudingen en persoonlijke moraal. Neem uit de zeer velen een enkele, die geestige Lettres persanes (1721) van Montesquieu, dat in klare, verrassende, eenvoudige, onbevangen betoogen spreekt tot allen, die een zekere algemeene ontwikkeling hebben bereikt; hoe moet zoo'n boek voor duizenden een ontstellende of verheugende openbaring zijn geweest, hen hebben aangegrepen, wakker gemaakt, tot nadenken, tot verzet, tot geestelijk verder werken hebben geprikkeld. Ook tot onbekookt, leeg frazeeren, zeker, maar met welke leer is dat niet gebeurd? Wat een nieuwe theorieën, waar thans allen vertrouwd mee zijn en die toen gemeen goed werden, over het koningschap, de vrouw, het huwelijk, de kunst, over tolerantie, Jodendom, Christendom en heidendom. Hoe ging men de stoffelijke en geestelijke eenheid van heel het menschdom voelen. Moscovië, Perzië, Parijs, het is al één, overal wonen menschen als wij, overal wordt gezocht en gedacht en gewerkt, de een zus, de ander wat anders; waarom is het een beter dan het andere? Nu pas komt de geestelijke ontdekking van Amerika. Hoe vinden we in zoo'n enkel boek tal van motieven, die ons later verrassen in de litteratuur. Werther kon met de Lettres persa- | |
[pagina 450]
| |
nes in de hand den zelfmoord verdedigen: ‘Quand je suis accablé de douleur, de misère, de mépris, pourquoi veut-on m'empêcher de mettre fin à mes peines, et me priver cruellement d'un remède qui est en mes mains? - - La vie m'a été donné comme une faveur; je puis donc la rendre lorsqu'elle ne l'est plus; la cause cesse; l'effet doit donc cesser aussi’Ga naar voetnoot1). Men vindt er de prototype van Lessing's gansche Erziehung en van zijn Nathan: ‘Il me semble, qui nous ne jugeons jamais des choses que par un retour secret que nous faisons sur nous-mêmes. Je ne suis pas surpris que les Nègres peignent le Diable d'une blancheur éblouissante et leurs Dieux noirs comme du charbon; que la Vénus decertains peuples ait des mammelles qui lui pendent jusques aux cuisses; et qu'enfin tous les idolâtres ayent représenté leurs Dieux avec une figure humaine et leur ayent fait part de toutes leurs inclinations. On a dit fort bien que, si les triangles faisoient un Dieu, ils lui donneroient trois côtés’Ga naar voetnoot2). Die vastere bewustwording van het menschelijke zijn in de ontwikkelde kringen der menschheid openbaart zich in de tweede helft der 18de eeuw sterk ook in de litteraire kunst. We hebben gezien, hoe bij die eerste bewustwording in de 15de en 16de eeuw enkele begenadigden gingen voelen de vaste waarde en beteekenis der ontwikkeling en beschaving, der schoonheid en der wijsbegeerte van hunne geestelijke voorouders, hoe er bij hen ontstond de innige drang naar een kunst in geest, in oorspronkelijke kracht en grootheid gelijkwaardig aan die der Ouden, gezien, hoe uit dit streven machtige en groote dingen zijn gegroeid, gezien tevens, hoe hier en elders deze kunst was verloopen in een kouden vormendienst, in het geloof aan een kunst, die door vlijtige inspanning en toepassing van onwrikbare regels en voorschriften door ieder, die van goeden wille was, kon geleerd worden. We hebben gezien, hoe naast deze klassiek opbloeide een romantiek, die de nog niet tot mondigheid gekomen massa wist te boeien zoo als een kind wordt geboeid door fantastische, grillige verbeeldingen, steeds geweldiger en grover van de beminnelijke, hoofsche Arthur-verhalen tot de plompe, bloederige maaksels van Jan Vos. | |
[pagina 451]
| |
Als reactie op dit alles komt nu de onweerstaanbare drang naar frissche, levende, nieuwe schoonheid, bloem van het leven der nieuwe menschheid, die zich rijp voelt voor begrijpen, voor eigen zelfstandig verder-bouwen aan haar maatschappelijk en zedelijk leven, een wil tot vernietiging van wat vermolmd en vergaan bleek, tot opbouw naar vaste, nieuwe begrippen, waarin wel leefde de geest der Ouden, maar herboren in den geest der nieuwe menschheid. Zoo ontstaat, als men wil, een nieuwe klassiek en een nieuwe romantiek, een kunst, die gedragen wordt door het sterk, rustig beeldend vermogen van den Logos en een kunst, waarin woelt en bruist het gevoel; een klassiek, die tot basis heeft het wijsgeerig denken, en een romantiek (nu niet langer speelgoed voor een kind), die gegroeid is uit eigen gevoelsleven, waarin klopt het eigen hartebloed. Laten we die beide richtingen vertegenwoordigd zien in de namen van Lessing en van Rousseau. Lessing naast en tegenover Rousseau, dat is; het levende logisch denken, de onverbiddelijke kritiek, de strijd tegen alle onnatuur, de blakende passie voor de eenvoudige klare waarheid, het voorzichtig arbeiden met vaste hand aan den opbouw van schoone, bloeiende gedachten, de triumfeerende liefde voor al het zijnde, naast en tegenover den Lethargischen Rausch, de jubelende verheerlijking van vlottende idealen, het troosteloos neerzinken in stillen weedom, de extatische aanbidding van de natuur, het sensueel proeven van sterke, brandende sensaties, de pralende verachting van alle cultuur, wetenschap en kunst. Het is de onbewuste, innerlijke Drang naast de bewust bouwende Rede, 't is het Apollinische en het Dionysische, de beide elementen, uit wier innige verbinding Nietzsche de oude Grieksche tragedie gegroeid zag. Bij Lessing verdwijnt het dorre weten voor een levend begrijppen; het opzamelen van traditioneele wetenschap, voor scherp, kritisch onderscheiden, ontleden en tot de kern der zaak doordringen. Uit dien kritischen geest, gevoed door frissche, onbevangen kennis der Oudheid is de estheticus, de theoloog, de dramaschrijver Lessing opgegroeid. Lees zijn Dramaturgie. Welk een diepe, rijke kennis spreidt hij schijnbaar al spelend voor u uit. Wat een geestige humor, wat een volle belangstelling voor het allerhoogste zoowel als voor het minder gewichtige, wat een liefde voor gansch het leven, gansch het letterkundig scheppen, | |
[pagina 452]
| |
een liefde, die onverbiddelijk wegbezemt, wat door dorheid en ontbinding het leven in zijn rijken nieuwen opbloei kan belemmeren. Zoo heeft hij met den Aristoteles, zooals hij hem nieuw had ontdekt door zijn scherp lezen en doorgronden, het Fransche klassieke drama van Voltaire vernietigd, de dorre stelselzucht, trots den fieren bouw, in Corneille en Racine aangetoond. Dit is de groote litterair-historische beteekenis van Lessing, dat hij de leegheid en onbegrepen vormendienst der Fransche klassiek heeft te pronk gesteld. Zoo heeft hij met zijn Laocoon gestaan als een wachterbij den aanvang der moderne tijden, wijzend op de grenzen waarbinnen de kunstenaar zich te houden heeft. Grenzen? Ten slotte stelt het ware genie zijn eigen grenzen, geleid door zijn eigen onfeilbaar gevoel. ‘Möchten meinetwegen Voltairens und Mafféi's Mérope acht Tage dauern und an sieben Orten in Griechenland spielen! Möchten sie aber auch nur die Schönheiten haben, die mich diese Pedanterien vergessen machen! Die strengste Regelmässigkeit kann den kleinsten Fehler in den Characteren nicht aufwiegen’Ga naar voetnoot1). Beurtelings spelend of wel bezonnen met overleg bouwend, verdiept Lessing zich in gewichtige vraagstukken van theologie, wijsbegeerte, esthetiek; tegenover alles wat wetenschap, kunst en leven maar biedt, staat hij met dezelfde frischheid, dezelfde vruchtbare begeerte om te begrijpen en te waardeeren, te vinden de waarheid, zich daarbij uitend in een taal zoo helder als glas, rijk, krachtig en levendig als van welken kritikus uit later tijden ook. Een eigen wijsgeerig systeem heeft hij er niet op na gehouden, van Kant's leer is bij hem geen spoor. Men heeft zich erover bezorgd gemaakt, dat hij Spinozist was. Door het uitgeven van de Reimarus-fragmenten komt hij voor goed vijandig te staan tegenover alle partijen en wikkelt hij zich in een strijd, die hem zijn laatste levensjaren verbittert. Strijdend heeft hij geleefd, strijdend tot den laatsten dag voor de hoogste goederen der menschheid. Zijn dramatisch werk is gegroeid uit zijn kritischen geest, uit zijn liefde voor het burgerlijk drama, dat in de plaats trad van de doode klassiek, uit zijn theologische levensbeschouwing; een Nebenziel naast zijn kritisch talent noemt Nietzsche het. En Lessing zelf is overtuigd, dat hij geen geboren kunstenaar is. Dit | |
[pagina 453]
| |
is theoretisch juist. En toch reken ik Minna von Barnhelm en vooral Nathan der Weise tot de zeer goede kunst, die ik mocht leeren kennen, toch blijven beide me altijd lief, en hebben ze me altijd weer opnieuw ontroerd door vorm en door inhoud; het eene in zijn rijke, warme natuurlijke menschelijkheid, het andere in de omlijning van zijn reine, schoone wijsheid en vroomheid. Op het einde van zijn leven betuigt Lessing met vreugde zijn dankbaarheid aan Diderot voor wat hij in de vorming van zijn smaak van dien wijsgeerigen geest, dien hij naast Aristoteles stelt, heeft geleerdGa naar voetnoot1). En zoo is het: door gewapend met zijn kritischen geest als brute Germaan op te gaan in de Romaansche wereld van schoonheid en wijsheid, is hij geworden, wat hij was. In Frankrijk vooral leeft voort het antieke Paganisme, frivool en bijzonder voluptueus als men wil in de 18de eeuw. Maar te midden van die frivoliteit ontwaken de rustige werkers met breeden genialen blik. ‘Armer son corps et son intelligence afin d'être plus forts ou plus résistants, tirer de l'homme tout ce qu'il peut donner, développer ainsi toutes ses facultés et voir dans la perfection du type humain le but suprême de toute activité et comme le terme du progrès, voilà le fond de leurs doctrines. C'était en somme un retour à l'idéal héroique de la Renaissance, tel que Rabelais l'avait formulé’Ga naar voetnoot2). Daar zijn Montesquieu en Diderot, Caylus, en later Barthélemy met zijn Voyage du jeune Anacharsis, waarin hij, als met eigen oogen gezien, het Grieksche leven voor zijn tijdgenooten doet herleven. Het werk van Winckelmann, de groote Helleen uit een schoenmakerswerkplaats in de Altmark, die later in volle grandezza zal verkeeren onder de hoogste Romeinsche kerkprelaten, een leven te midden van gemmen en beelden, in haat en walging voor de Germaansche sagen en de Gothiek, wordt bijna onmiddellijk na de verschijning vertaald in het Fransch. Maar De l'Hopital, De Brosses, Caylus, Bellicard schreven vóór Winckelmann belangwekkende dingen over de vondsten van Herculanum en Pompeï, werden de wegbereiders van dit innig gezond Paganisme. Het is onjuist, dat André Chénier de laatste eenzame bloem van deze herleefde antiquiteit in Frankrijk zou zijn geweest. Als ze | |
[pagina 454]
| |
schijnbaar verdwijnt, heeft ze juist haar hoogste werking volbracht. Want de ware opvoeding door de Oudheid is, die, welke geen uiterlijke sporen nalaat; hierdoor juist is de tweede Renaissance het welslagen van wat de eerste vergeefs nastreefde. Hugo en Gautier zijn, zoowel als Flaubert, Sainte Beuve en Taine de schoonste vruchten van dien 18de-eeuwschen groei. En in Duitschland is gekomen om van anderen niet te spreken, de groote heiden Goethe, gevoed eerst door Frankrijk en later, na zijn Italiaansche reis, door de herleefde Oudheid zelve.
Onder den invloed van Richardson's Clarisse ontstond Rousseau's Julie, onder dien van Julie, Goethe's Werther, onder dien van Werther, Chateaubriand's René. Rousseau is de eerste groote Fransche kunstenaar, wiens geest niet is gevoed door het Fransche classicisme, zooals het zich uit de Renaissance had ontwikkeld, zooals het in de 18de eeuw was uitgedroogd tot een dor, duf stelsel. Rousseau is de eerste Franschman, die de nieuwe Renaissance van het midden der 18de eeuw, voor zoover ze van Engeland uitgaat, in zich opneemt, een eigen richting en karakter geeft en door gansch West-Europa doet zegevieren. Dezelfde drang als bij Lessing naar een vrije, groote kunst is in hem, maar hij gaat niet uit van een hernieuwde vrije studie der oudheid. Hij laat zich leiden door het gevoel van de menschheid, zooals dat gegroeid was en tot zelfbewustheid was gekomen in zijn tijd. Een volk, dat niet tot zekere rijpheid, zekere volwassenheid gekomen is, analyseert zich niet. Zelf-analyse is bij de West-Europeesche volken eerst eenige eeuwen oud. Het individu gaat zich als gewichtig beschouwen, zich rekenschap geven van eigen gevoel, wroeten in eigen zielebestaan, eigen gemoedsleven als iets aangrijpends en belangwekkends ontleden. En het lag voor de hand, dat, wanneer die drang zich bij velen ging openbaren, zooals in den loop der 18de eeuw, een tijdperk van ziekelijke overdrijving moest aanbreken, van verbijsterende overgevoeligheid, een wellustig cultiveeren van eigen smart en eigen geluk, een sollen met de uitrafelingen van zielestaten en een gretig zich overgeven aan den kunstenaar, die, fijner besnaard, kon doen trillen de teerste nuanceeringen van eigen overdreven zieleleed en -vreugde. De periode der sentimentaliteit, die uit zal loopen in de wereldsmart van Byron en Heine, breekt aan. Het indringen in het mys- | |
[pagina 455]
| |
terie van dood en onsterfelijkheid, het diep inleven in de natuur, in welker wisselingen de ziel haar eigen gemoedsstemming leert terug vinden, de zoete droefheid van den hartstocht der liefde zijn de elementen, die deze staat van overgevoeligheid, geboren uit welbewuste zelf-analyse, beheerschen. Dit alles is uiterst langzaam gegroeid; in overoude tijden zijn er reeds teekenen van, men leze slechts Floris ende Blanchefloer; men vindt dezen geestestoestand al in Petrarca; maar in de 18de eeuw wordt het een algemeene zielestaat van een ruimen kring van beschaafden en ontwikkelden en tot die massa heeft Rousseau zijn nieuwe kunst gericht. Een Rousseau moest komen. Dit is de nieuwe Romantiek, zij die spreekt uit de ziel van de mondig wordende menscheid zelve, in tegenstelling met die van vroegere eeuwen, die de West-Europeesche menschheid in haar jeugdontwikkeling spannende verpoozing gaf, als aan een kind, dat door wonderbaarlijke verhalen wordt bezig gehouden. Doch ook hier gaat van Engeland de groote kracht uit. Rousseau zou Rousseau niet zijn geweest zonder de romans van Richardson, zonder diens Clarisse in het bijzonder. Lijnrecht staat dit boek in zijn sentimenteele realiteit tegenover het verfijnde, het delicaat-gepolijste uit de onware wereld van het classicisme. Dit is de groote beteekenis van dezen roman voor de wereldlitteratuur. We staan hier voor het eerst voor een roman, die door zijn zielsanalyse geworden is l'historie naturelle de l'âme. Dit is iets wat de Oudheid nimmer gekend heeft. En naast Richardson staat zijn tegenstander, in forsche kracht, Fielding met zijn Tom Jones (1749). Men zou het in dezen roman niet zoeken, maar toch is ook hij een voorlooper van Lessing's theorieën, van zijn beschouwingen over eenheden, over regels en voorschriften, over kritiek. Men vindt er de humor-theorie, waarmee we in een volgende periode kennis zullen makenGa naar voetnoot1), al ontwikkeld en in practijk gebracht. Dan komt naast deze beiden de fijne, geestige humor van Sterne. In Engeland gaat het gemoed open ook voor de natuur, men gaat zien met eigen oogen het grootsche en geweldige, het teere en lieflijke; het is niet meer de natuur van Virgilius' Georgica, die men ziet. Zoo in Thomson's Seasons (1730). In Young's Night | |
[pagina 456]
| |
thoughts on life, death and immortality (1742) zijn de kille rillingen van den wreeden angst, de lugubere klaagtonen. En kort vóór Julie verschenen de eerste fragmenten van Ossian met hun forsche schilderingen van een triesten hemel, een wilde eenzame rots-natuur, geweldige karakters. En hier nu juist komen we tot een verschil tusschen de Fransche en Engelsche sentimentaliteit. In Engeland is het meer dat geweldig aangrijpende, die sombere verschrikkingen, kenmerkend vooral in Young en Ossian; in Frankrijk klinkt meer de zoete weemoed, een teedere bewogenheid en kalme rêverie, die vooral het kenmerkende in Rousseau zijn. In Engeland zoekt men wat romantic is, in Frankrijk het romanesqueGa naar voetnoot1). Aan de anglomanie, die in de 18de eeuw in Frankrijk heerscht, gaf Rousseau de leiding en een eigen karakter. Droom en eenzaamheid, stille afzondering in de natuur, die in al haar verschijningsvormen spreekt tot het gemoed, kunnen rust geven aan de geschokte ziel, aan de slingeringen tusschen hoop en vrees. De eenvoudige geschiedenis van de melancholie der ziel, van de stil kwijnende liefdesmart plaatste Rousseau midden in de natuur, die dikwijls de voornaamste rol speelt. De gevoelige ziel is één met de natuur. ‘Vil jouet de l'air et des saisons, le soleil ou les brouillards, l'air couvert ou serein règleront sa destinée et il sera content ou triste au gré des vents.’ Een dergelijk inzicht is bij Richardson ondenkbaar. Zoo staat hij ook in zijn opvatting van de liefde tegenover Richardson. Clarisse strijdt steeds tegen haar eigen liefde; Julie geeft zich direct gewonnen. ‘L'amour véritable est un feu dévorant qui porte son ardeur dans les autres sentiments et les anime d'une vigueur nouvelle.’ Een Fransche romantiek naast de Engelsche. Het werk van Baculard d'Arnaud o.a. staat in Frankrijk geheel buiten den Franschen geest, dat is alles Engelsche modelitteratuur, al zijn verhaaltjes zijn schema's voor romans à la Richardson. Aan het ontstaan van de wanhoopspoeëten in leven en kunst in Frankrijk en elders hebben Young, Ossian en Werther oneindig veel meer schuld dan Rousseau. Voor dezen blijft de mensch van | |
[pagina 457]
| |
nature goed, en ver van de leugens der maatschappij is harmonie en reinheid des harten te vinden. Aan de fel bewogene, onrustige sentimentaliteit, aan de wanhopige wereldsmart, die spoedig zal rondwaren, heeft Rousseau geen deel, hij heeft ze niet gekend. In Frankrijk ontstaan die door Engelsche en Duitsche invloeden. René, Chactas, Adolphe hebben geen wil. Julie en Saint Preux weten ten slotte hun ideaal te stellen boven hun begeerten, boven ijdele hartstochten. Ook in Duitschland heeft zich de Romantiek ontwikkeld, onder invloed van buiten, maar weer met eigen elementen. In Gessner leeft de Anacreontische herderswereld voort. Hij meent de pastorale wereld van Theocritos en Virgilius te heroveren, doch sluit geheel aan bij de galante zoetelijke Fransche navolgingen. Ook Klopstock is in Duitschland nog een overgangsvorm. Zijn droomen en begeerten gaan nog naar het grootsche heldendicht der Oudheid, zijn ode is nog het oude ideaal van RonsardGa naar voetnoot1). De eerste Renaissance was in Duitschland geavorteerd, bij de tweede komen eenige eigenaardigheden van de eerste pas tot hun volle ontwikkeling. Klopstock voelt het breed gedragene van de Homerische versmaat. Zijn oden zijn frisch en jong. Homerus en Milton bezielen hem; het nieuwe Engelsche geslacht kent hij aanvankelijk niet. In 1748 verschijnen de eerste zangen der Messiade in den hexameter, waarin Goethe zijn Hermann und Dorothea zou dichten. Onder den invloed van Engelsche tijdgenooten en van eigen lotgevallen wordt hij later steeds zwaarmoediger en sentimenteeler, steeds meer priesterlijk en de zuivere dichter van het Christendom. In Werther openbaart zich in volle heerlijke pracht het Duitsch sentimenteele, door het universeele genie van zijn schepper cosmopolitisch. Werther is de tragedie van den bandelooze, overgevoelige, machtig willende, die hooghartig de kille, verachtelijke wereld verlaat, als hij geen plaats vindt voor zijn gevoel, geen eerbiediging voor zijn hoogheid van ziel. Hier is niet de hoog-jubileerende lyriek van Rousseau, een verheerlijking van de liefelijkheid en grootschheid der natuur, hier gaat de ziel over in de natuur zelve, hier slingert zich een machtige geest in de schitterende sferen der pantheïstische Godheid | |
[pagina 458]
| |
zelve. Die geest vindt overal grenzen, botst overal tegen de ordinaire platburgerlijkheid van het proletendom, wordt uitgeworpen door de aristocratie, door het geloof, staat voor de starre onmogelijkheid, waar hij den weg tot de hoogste zaligheid der liefde weet. Werther is de mikrokosmos, die zich zelve kent en van zich zelf uit het heelal en het gansche bestaan omvat. De onrust, waarin hij leeft, is die welke met de geboorte van een nieuw tijdperk gepaard gaat. Deze onrust is het weifelend vermoeden van wat komen gaat, onbeperkte Sehnsucht, geen vertwijfeling en hopeloosheid. De oorzaak van Werthers ondergang is de wanverhouding tusschen de oneindigheid van zijn hart en de nauwe grenzen van het maatschappelijk leven. In Julie is de overwinning van de deugd en van een deïstisch geloof over natuurdrift en hartstocht; in Werther is het fatalisme van den hartstocht, de strijd tegen heel de maatschappij. Het boek is innig gezond door zijn krachtigen revolutionnairen toorn tegen al het leege en lage. Naast het overspannene en ziekelijk overgevoelige, dat in Werther is, leven hier hooge idealen, dichtterlijk streven naar de hoogste deugden, echte, reine menschelijkheid. Om Werther straalt de glorie van de Fransche revolutie in de litteratuur en het geestelijk leven. Vele zijn de navolgingen geweest. In de eerste plaats Siegwart van Miller (1776). Maar zij hebben de eigenlijke beteekenis van Werther niet gevoeld; dat inzicht is eerst later gekomen. 't Is grotesk marionetten-spel, een ridicuul larmoyante spectakellitteratuur. En dan zijn daar Tieck en de Schlegels. En Novalis. Maar we moeten ons beperken. Het hoogstnoodige is hier vluchtig geschetst. Trouwens Novalis leert men, hier vooral, eerst veel, veel later waardeeren. Er heeft lang een verkeerde opvatting van de Romantiek geheerscht. Dit woord riep bij de meesten uitsluitend herinneringen op aan Byron, Victor Hugo en Heine en aan den zoogenaamden ‘Zwarten tijd’ van onzen braven Beets, aan Hugo vooral, aan de drukke gebaren, de meest ontstellende antithesen, den geweldigen onweerstaanbaren hartstocht, de meest fantastische avonturen, aan de almaviva's, zwarte lokken, roode vesten, sombere flambards. Ik hoop, dat zelfs de weinige woorden, die ik hier aan de 18de-eeuwsche litteraire verschijnselen van Engeland, Frankrijk, en Duitschland wijden kon, voldoende zullen zijn om te doen ge- | |
[pagina 459]
| |
voelen, dat scheiding onmogelijk is, dat de ideeën en theorieën van Byron, Hugo en Heine onwrikbaar vast geworteld zitten in de groote West-Europeesche beweging, die omstreeks 't midden der 18de eeuw zich al in zijn volle kracht openbaart. En zelfs dat luidruchtige, dat hemelbestormende, 't welk Hugo en de zijnen vooral kenmerken zal, de luidklinkende theorie van de voorrede van Cromwell, we hooren het geluid reeds in het Frankrijk der 18de eeuw, in niet minder ratelende invectieven, niet minder verpletterende woordgolven. Boileau, de incarnatie van de starre pedanterie, de duffe schoolwijsheid, moest naar beneden gehaald. Reeds de Réflexions critiques sur la poésie et la peinture van l'abbé Dubos (1719) hadden de rustige en methodische vernietiging van een traditioneele poëtiek ten doel. Dat gaat nog voorzichtig en met respect, maar de revolutionaire mokerslagen zullen volgen. Hoor Séran de la Tour (1762): ‘Un génie éclairé de lumières profondes juge l'usage avant que de s'y soumettre. - Règles, préceptes, coutumes, rien ne l'arrête, rien ne ralentit la rapidité de sa course qui, du premier essor, tend au sublime.’ Hoor Mercier (1778) en Cubières (1787): ‘Heureux le peuple neuf qui modifie à son gré ses idées, ses sentiments, et ses plaisirs! Aimable et libre élève de la nature, il se livre à l'effet et ne raisonne point sur la cause. Son coeur n'attend pas l'examen pour bondir de joie, la règie pour pleurer d'attendrissement, le goût pour admirer.’ De kartonnen helden en goden, het vergane classicisme worden op de vlucht gedreven, zegevierend wapperen de vaandels van het nieuwe leven. ‘Richardson me touche bien autrement que toutes les tragédies du divin Racine.’ Godslastering! Ja ‘Mais ces blasphèmes sont les clameurs libératrices. Racine est autre chose qu'une perruque, c'est un malfaiteur, il a tué l'art’Ga naar voetnoot1). Is dat niet reeds het geluid van Hugo en Gautier? Hoe men het ook beschouwen wil: de litteratuur van 1825, de litteratuur van onzen tijd, als vrije, groote zelfstandige kunst, gelijkwaardig naast die der Ouden, is geworden in het midden der 18de eeuw. Uit de Romantiek en Klassiek van Rousseau en Lessing die in elkaar vloeien, het Apollinische en Dionysische, dat soms | |
[pagina 460]
| |
in een wonderschoon harmonisch geheel samenklinkt, is geboren de Nieuwe Renaissance. H. Hettnee, Literaturgeschichte des Achtzehnten Jahrhunderts, 6e druk, Braunschweig. 1912. 6 dln. - G. Brandes, Die Literatur des neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptstromungen, deel I en II, Lzg. 1900. - E. Schmidt, Lessing, Berlin. 1899. 2 dln. - W. Dilthey, Das Erlebnis und die Dichtung (Lessing, Goethe, Novalis, Hölderlin) Lzg. 1907. - J. Reinach, Diderot, Paris 1894. - P. Lasserre, Le Romantisme français, Paris. 1907. - J. Lemaître, Jean-Jacques Rousseau, Paris s.d. - J. Texte, Jean-Jacques Rousseau et les origines du cosmopolitisme litté-, raire, Paris. 1909. - L. Bertrand, La fin du classicisme et le retour à l'antique. Paris. 1897. - D. Mornet, Le Romantisme en France au XVIIIe siècle, Paris. 1912. - P. van Tieghem, Le mouvement romantique, Paris. 1912. - P. van Tieghem, Ossian en France, Paris. 1917. - P. van Tieghem, La pöésie de la nuit et des tombeaux au XVIII siècle, Paris. 1921. - P. van Tieghem, Le Préromantisme, Paris, 1924. - Aug. Vermeylen, Het wezen van de Romantiek (Handel. der Mij. Ned. Letterk. 1924-'25). - F. Baldensperger, Goethe en France, Paris. 1904. - C.E. Vaughan, The romantic Revolt, London. 1907. - R. Hugh, Blütezeit der Romantik, Lzg. 1908. - O.T. Walzel, Deutsche Romantik, Lzg. 1912. - W. Küchler, Französische Romantik, Heidelberg. 1908. - J. Prinsen Jlz., Van Lessing tot Vosmaer (Gids, 1911. I en II). - Dezelfde, Het Sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post (Gids, 1915. I). |
|