Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 419]
| |
De overgang van oud tot nieuwVan Poot tot van MerkenHet heugt me, en eeuwigh zal ik aan die stonden denken,
Hoe 't Y en d'Amstel, hoe de Merwe, Rotte en Maas,
Elkander noopten om hem lauwerblaân te schenken;
Hoe zeer Hoogstraten, hoe de schrandere de Haas
Zijn Dichtkunst eerden met verheven Lofgezangen;
Hoe fiere Zeeus, dat schoon en blakend licht der Kunst,
Bleef met verwond'ring aan mijn Huyberts toonen hangen
En hoe Van Arkel hem vereerde met zijn gunst.
Wat is er van al de dichterglorie, die Hoogvliet hier in Poot met zijn paladijnen voor ons oproept, overgebleven! De algemeen ontwikkelde Hollander, die dweept met Heine en De Musset, herinnert zich van Poot hoogstens den aanhef ‘Hoe genoeglijk rolt het leven’ en zijn grafschrift bij den Schoolmeester; aan Hoogvliet zelf hangt nog de klank van Abraham den Aartsvader. Alles leege klank. En toch, Kloos heeft in het algemeen gelijk, waar hij het werk van heel de rij der dichters, die we thans even zullen overzien, stelt boven wat onze predikant-litteratoren van de eerste helft der 19de eeuw voortbrachten. Beets zelf heeft ons uit Poot's gelegenheids- - let wel gelegenheids-verzen tal van strofen gelicht, die minstens zoo knus-vlotjes vloeien als de beste verzen, die hij zelf schreef. Decadenten zijn het, zeker. Allen hebben min of meer duidelijk uitgesproken, dat ze vooral in Vondel en Hooft hun ideaal vonden, hetwelk op zijde te streven hun hoogste glorie was; maar het karakter van hun tijd en evenzeer eigen persoonlijkheid gaven hun werk toch veelal iets eigens, dat zich in sommige producten in sublieme kracht openbaart.
Mopsus:
Dorinde, Puikschoone, myn lust en myn leven,
Wiens wezen zoo lang in mijn hart stont geschreven,
Ai zie, hoe de telgen en 't liefelyk kruit
Verjeugden, nu 't voorjaer den hemel ontsluit.
Dorinde:
Dat zie ik, o Mopsus, en kan my verblyden;
| |
[pagina 420]
| |
Maer wend my die oudemanslonken ter zeyden.
Uw kruin noch uw kin wort geen lente gewaar.
Zy voên in den zomer een' winter van hair.
Mopsus:
Al klimmen de jaren, al dalen de krachten;
De liefde blijft leven in ziel en gedachten.
O Zwierige Schoonheit daer Febus van zong!
De zoete Mei maekt d'oude boomen weer jong.
Dit gemakkelijk vloeiend vers, dit klare, eenvoudige geluid ontstond wel uit herinnering aan Hooft en Breero; het mist dat hooger, rijker melodieuze, de beeldende pracht van onzen Renaissancedichter bij uitnemendheid; het staat ver van de ruige, jolige frischheid in Breero's Een oudt Bestevaertje met een jong Meysjen; maar het is een zuiver echt beeldje geworden uit den tijd met eigen karakter, een beeldje, dat enkel op zijn plaats is in een achttiende-eeuwschen salon, een beeldje van stille bekoorlijke schoonheid, dat de hef hebber met verhef de vingers streelt. Veel van de kunst dezer decadenten herinnert aan de fijne intieme tonen van oud porcelein, aan het soms grove Delftsche aardewerk der 18de eeuw vaak, maar wat doet dat nog altijd aardig, als het staat waar het staan moet, hoe lokt het ons oog door de milde schittering van zijn malsch glazuur. Poot (1689-1733) is geboren in den boerenstand (te Abtswoude); maar na zijn boersche schoolopleiding, aangevuld door eigen studie, na zijn liefhebberen in teekenen en muziek, na zijn eerste dichterlijke successen bij de rederijkende dichtgenootschappers van de naburige dorpen, en met zijn eersten bundel Mengeldichten in 1716 bij de echte kenners, is hij nimmer met hart en ziel landbouwer geworden. Sedert 1722 vervult hij een soort rechterlijke betrekking, het welgeboren manschap van Delfland. Wat aanvankelijk voor zijn vereerders een aantrekkelijke merkwaardigheid was, Apollo bij de ossen van Admetus aan te treffen in de Delftsche landouwen, wekt ten slotte bij den dichter een zoo grooten afkeer, dat hij er rond voor uitkomt. De lantman, die de stadt op eenen feestdagh ziet,
Veracht den loggen ploeg en wil naar buite niet.
Ik, die de spa niet meer kan aen de citer huwen,
Word van mijn'geest genoopt om 'tlustigh wout te schuwen
En hij voegt er de meedeeling aan toe in den rijmbrief aan vriend Buis: | |
[pagina 421]
| |
Zoo ge u gewaerdigt my na dezen te bezoeken,
Zoo koom in 't bloeiend Delf; daer zult gy voor myn boeken
My neergebogen zien.
Dat was in 1723. Over de boeken heeft hij toen echter niet gebogen gezeten; hij schijnt vrij straf aan den boemel te zijn geraakt, doch kwam reeds het volgende jaar terug van de dwalingen zijns wegs. Hij trok weer naar buiten, zonder zich verder met den landbouw in te laten. Een tweede bundel verzen verscheen in 1727. In 1732 is hij gehuwd met Neeltje 't Hart, dochter van den burgemeester van 's Gravenzande, die reeds jaren pastorale minnezangen, rijk getooid met mythologischen pronk, aan zijn lier had ontlokt. Op oudejaarsdag van 1733 is hij overleden, eenige maanden na zijn dochtertje Jacoba, die hij in zulke lieve, aandoenlijke verzen herdacht: De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt
En riep het zieltje nogh te rug:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.
In zijn huwelijk had hij zich weer te Delft gevestigd met de bedoeling om daar, zoo noodig ‘een eerlijke neeringe’ (boter- en kaashandel) ‘bij der hant te nemen’. Het heeft Poot nimmer aan nationalen zin en natuurlijk gevoel ontbroken; zijn beurtzang tusschen Mopsus en Dorinde getuigt het. Is dit niet het reeds in de middeleeuwen geliefde thema? Een oude man sprack een meysken an:
‘Schoon lief wildi beteren myn verdriet?’
‘Neen ic’, seydese ‘lieve Jan,
Van uwen biere en dorst mi niet.’
Maar hij was een kind van zijn tijd; de pastorale vorm, waarin hij de situatie uitbeeldde, getuigt het eveneens. Hij vond vermaak in het klassicisme, dat welig om hem tierde en het Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel (1727-'42), waarvan de volledige titel alleen den schrikbarenden omvang van 18 regels gewonen boekdruk aanneemt en waarin hij allerlei oude wetens- | |
[pagina 422]
| |
waardigheden, ontleend aan Ripa, Valerianus e.a., nog eens uit de tweede hand aan den man bracht, zal wel niet geheel en al om het lieve brood op touw gezet zijn. Doch zijn geboren dichterschap maakt, dat wat bij anderen dorre, ziellooze versiersels zijn, over het algemeen in het ongunstigste geval niet al te hinderlijk is en inderdaad soms een zeer bijzondere en delicate charme aan zijn werk geeft. Hoe is dit arcadische b.v. in volmaakte zuivere schoonheid samengegroeid met zuivere natuurvisie in De Maen bij Endymion, een der Minnedichten, die mede tot het beste van Poot's oeuvre behooren: De Zuster van de Zon
Liet op Endymion
Haer minnende oogen dalen.
't Was nacht, toen zy hem zagh;
Maer heur gezicht schoot stralen
Trots Febus over dagh.
Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier.
Gerucht in velt noch kolken.
Het weer was zonder wint
De hemel zonder wolken,
Diane mingezint - -Ga naar voetnoot1).
Dit is een juweel, dat naast het beste uit onze 17de eeuw een plaats verdient. Van een geestige aanschouwelijkheid is Poot's werk meestal; doch door de rustige, meesterlijke uitbeelding van de werkelijkheid klinken vaak zijn onechte bedenkselen als wangeluid. Als een boer zyn hygende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zyn erffelyken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of zyn graen
't Vet der klai met goud belaên - -
Beets heeft het goed gezegdGa naar voetnoot2): ‘Hoort gij niet in dien langen volzin, die zich, met gedurige enjambementen, over vier en een halven regel uitstrekt, den loggen eentonigen stap van den ploeg- | |
[pagina 423]
| |
os, altijd rechtuit, zonder op- of omzien, tot dat de lange, lange voor gesneden is en de ploeg, met het vers, zich omwendt?’ - Doch hoe bederven allerlei kleine onechtheden en litteratuurherinneringen den indruk van een frisch, reëel geheel. Het platte ligt bij Poot vaak naast het verhevene, het zuiver natuurhjke, naast de pronkerige mode-krul. Doch hoogst zelden gaat zijn zuiver dichterschap geheel verloren. Ook dat deel van zijn werk, zijn Brieven, Bibelstoffen, Veld- en Zeezangen, Lof-, bruilofts- en grafdichten, dat nooit groote algemeen blijvende waarde heeft gehad, blijft voor den kunstkenner nog altijd interessant en aangenaam, mooie, gave exemplaren van een voorbije mode. Hoog daarboven uit stralen enkele kleine werkjes. Welk een schoone strofen b.v. in Nacht: Hoe luistert d'onbeweegde lucht!
Daerin schrijft nu geen vogelvlugt
Heur schaterende wemelspooren.
De wufte winden leggen stil.
Het levend kristallijn, by 't schubbigh vee verkoren,
Glyt zacht langs rant en kil.
Of die mooie Morgenzang. Als zuiver natuurdichter, die eenvoudigweg het ongerepte beeld van zijn natuurindrukken in zijn ongerepte ziel uitzegt, staat Poot achter bij Luyken. Maar met Poot en Luyken als natuurdichters staan we in het eerste kwart der 18de eeuw nog waardig naast Engelsche natuurdichters als Thomson b.v. (zijn Seasons zijn van 1730) wiens werk toen in West-Europa een nieuw geluid was, onbekend in Frankrijk en Duitschland.
Onder hen, die naast Poot mogen genoemd worden, komt chronologisch het eerst Jan Baptista Wellekens (1658-1726) in aanmerking, een dertig jaar vóór Poot geboren maar toch nog zijn tijdgenoot en aan hem geestelijk verwant. Hij was Vlaming van geboorte en bezocht Italië (hij wilde schilder worden). Van daar bracht hij de liefde voor het pastorale mee. Wat Hooft en Vondel in deze richting hadden gedaan, zette hij voort in zijn Herders-, Visschers- en Jagerszangen, in 1710, met Tafereelen en Brieven, door Pieter Vlaming uitgegeven. Hij schijnt van de dichterlijke eenzaamheid gehouden te heb- | |
[pagina 424]
| |
ben en is allicht daardoor, en misschien door zijn katholicisme, ten onrechte, door zijn tijdgenooten verwaarloosd. Hij voelt wel echt de natuur, maar toch zwakker dan Luyken en Poot. Van een lieve aandoenlijkheid is de lijkzang op zijn zoontje, die aan Vondels gedicht op Saartje herinnert. Aangrijpend aanschouwelijk zijn sommige strofen uit zijn Lijkplicht voor mijn waarde huisvrouwe. Na zijn dood verschenen nog Verscheyden Gedichten (1729) en Zedelijke en ernstige gedichten (1737). Jacob Zeeus (1686-1718) is geen natuurdichter, maar ook in zijn werk klinkt de krachtige toon na van de 17de eeuw; die maakt, dat we hem hier een plaats geven; om zijn feilen priesterhaat, in zijn grooten hekelzang De Wolf in 't SchaepsvelGa naar voetnoot1), konden we hem onder de reformateurs zetten. Maar bij hem is niets van dat kleine venijnige, dat schetterend fulmineeren om het publiek te overbluffen. Vlot, krachtig, zuiver, in stoer rhythme klinkt zijn geluid, waaruit vaste overtuiging spreekt. Een man, die over de zaak heeft nagedacht en in scherpen, verontwaardigden toon zijn waarheid zegt, is hier aan het woord. Behalve zijn hevigen aanval op priesterdwang en priesterbedrog hebben wij van hem nog een omwerking en uitbreiding van een van Horatius' Carmina (1712). Zeeus was geboren te Zevenbergen en werkte daar na zijn landmetersexamen bij een oom op een procureurskantoor. Lucas Schermer (1688-1711) studeerde te Leiden theologie en rechten. Pieter Vlaming gaf ook zijn werk (in 1712) uit; die letterkundige bagage bestond o.a. uit een treurspel, Meleager en Atalante, ‘Heldendichten’ op overwinningen in den Spaanschen Successie-oorlog vooral, Herders- en Visscherszangen. Zijn liefde was voor Antonides en voor de Latijnsche klassieken. Het gezwollene, dat hij van Antonides leerde, wordt soms afgewisseld door teere bevalligheid. Het moet erkend, dat Kloos ook bij hem nog wel eenige aardige dingen heeft weten aan te strepen. Arnold Hoogvliet (1687-1735), ook een Vondel-vereerder, en door zijn Abraham de Aartsvader (1727), dat de allures aanneemt van een heldendicht, maar toch niet meer is dan het in keuvelenden stijl berijmd bijbelverhaal, Vondels navolger; immers allicht | |
[pagina 425]
| |
heeft hem bij dit werk Johannes de Boetgezant wel niet geïnspireerd, maar dan toch op het idee gebracht. In ieder geval uit heel zijn werk blijkt, dat hij het Vondeliaansche vers ernstig bestudeerde. Door dien Abraham werd hij bij zijn tijdgenooten beroemd. Wanneer wij het thans zoover brengen het boek met de noodige frischheid van geest en gemoed door te werken, zullen we stellig door eenige verzen van wezenlijke schoonheid verrast worden; doch ik blijf wantrouwend en denk aan het ‘meer geluk als wijsheid.’ Hij liet ons nog een berg Mengeldichten na, waaronder we hier verder niets te zeggen hebben. Hoogvliet was boekhouder te Dordt en te Amsterdam en iets dergelijks aan de bank van leening te Vlaardingen. Dirk Smits (1702-1752) is misschien wel de meest typische dichter van zijn eeuw. In hem leeft de 17de slechts voort door Poot. Hoor zijn Damon in een Herderszang: By eenen inham, daer de Maes door scheutig riet
Met zachte golfjes in een kronklend beekje schiet,
Dat onder de elzen ruischt, die Landrijks hoef omringen,
Koos Damon de eenzaemheit, om onbeschroomt te zingen,
Hoe fel hem 't scheiden van zijn lieve Kloris smart,
Zyn vreugdt, zyn levenszon, den wellust van zyn hart -
Wat was 't een wellust, als ik, in dees schoone streek,
Met haer op bloemen trad langs eene zilvren beek,
Of onder 't ritslend loof op kruidjes nederhukte,
Daer ik, verrukt van geest', haer poezle handjes drukte,
Terwijl zy luisterde naar 't streelende geluidt
Der minnedeuntjes, die het nachtegaeltje fluit! - -
Kom, Kloris, kom u weer in dit gewest verlusten!
Wy zullen zachtjes op een bedt van bloemen rusten
Of onder 't somber groen van dezen beukeboom,
Daer ik u menigmael een napje schaepenroom,
Die versch gemolken was, beleeft heb aengeboden,
En kersen schonk, waer op men koningen zou nooden,
En blauwe kroosjes, met den morgendaeuw' daer aen,
Die milde Wouter in myn weitasch had gelaen,
Toen ik myn schaepjes langs zijn' vrugt'bren boomgaard/hoedde.
Ik geef gaarne toe, zoo iets is geen hooge poëzie en er komen eenige malle verzen in voor, maar toch welk een lieve, levendige losheid, die uw verbeelding aangenaam boeit in herinneringen aan | |
[pagina 426]
| |
bevallige smaakvolle 18de-eeuwsche zaken. Dit is zuiver 18de-eeuwsch schilderwerk. Smits' techniek is zwak, hij is slordig, voelt niet fijn het versgeluid, maar ik moet eerlijk bekennen, een dergelijke vriendelijke, idyllische herderskout, houdt mij, wat men ook praten mag van onnatuur en gekunsteldheid, alleraangenaamst gevangen. Smits heeft niet de stoere kracht, de diepte van gedachte, de breed uit eigen ziel gegroeide rhythme, de wijde golving van taalgeluid, hij heeft het rustig vlakke, het vriendelijk bekorende, het prettig vluchtige, het zwierig bevallige van zijn eeuw. Als bewijzen van deze bijzondere schoonheid heeft Kloos terecht eenige lieve kleine stukjes in het licht gezet, Op verscheide serafijntjes, Op de speelkunst van Hendrik van der Ameide, Op de goudvink, Wiegzang voor mijn Dochtertje, enz.Ga naar voetnoot1). Smits had een betrekking bij de belasting te Rotterdam, in 1746 kwam hij met een kleine promotie te Hellevoetsluis. Hij was een ijverig lid van het genootschap Natura et Arte. In 1737 verscheen zijn Baäl Fegors dienst of de Gestrafte Wellust, in drie zangen, waarin verteld wordt, hoe de Moabieten uit het belegerde Sittim een leger van bekoorlijke jongedochters in Israëls heir zonden, om dit te verleiden tot Baäl-dienst. In 1740 verschenen zijn Gedichten; in 1750 de Rottestroom, waarmee hij aan de 17de-eeuwsche stroomdichters aansluit. Door dit werk bleef zijn naam eenigermate bekend. Ook hierin zijn eenige aardige fragmenten te noteeren. En zoo drijven we af naar het einde der eeuw. In Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) hooren we een laatst en Vondeliaanschen nagalm, maar haar werk staat minstens even dicht bij Corneille en Racine. Verscheiden van haar jongere tijdgenooten zien nog op onze groote 17de-eeuwers, maar geheel andere, nieuwe invloeden beginnen te werken, waarmee we spoedig zullen kennis maken. Van Merken stamt nog uit het oude groote dichtergeslacht; ze was een achterkleindochter van Gerard Brandt. In 1762 verscheen haar bekend leerdicht Het nut der Tegenspoeden, in drie deelen, na den dood van haar ouders en van een zuster; in 1768 David, een dichtwerk in 12 boeken. Bij het verschijnen van haar ‘heldendicht’ Germanicus kende de philoloog Ruhnkenius haar de onsterfelijkheid van Homerus en Virgilius toe. Dat zal nu wel zoo'n vaart niet loopen, maar het valt niet te ontkennen, dat ook in haar werk soms uitstekende gedeelten voorkomen; zoo b.v. | |
[pagina 427]
| |
waar zij verhaalt van Saul's uitbarsting van waanzin, als David speeltGa naar voetnoot1): Toen zong de Harpenaar, op zachter toon, het leven
Der blyde Herderschaar, wie smart noch onheil kwelt;
Hoe haar getrouwe zorg de kudde alom verzelt
Door vruchtbre beemden, die van melk en honig vloeijen
Waarin de balsem riekt en Sarons roozen bloeijen;
Langs Salems heuvels, van wier kruin de Cedron daalt
En met een' lossen zwier door Bethlems weiden dwaalt,
Terwyl het prachtig loof der hooge cederboomen
Haar dansend welkoom groet en toeruischt onder 't stroomen,
Eer zy al kronklende in het meer van Sodom smelt.
Vooral in samenwerking met haar man N.S. van Winter, schreef zij eenige tooneelstukken; in het bijzonder om deze zouden wij haar even goed een plaats bij het Fransche klassicisme kunnen geven. N.S. van Winter vertaalde ook Thomson's Seasons. W. Kloos, Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, Amsterdam. 1909. - N. Beets, Poot (in Verpoozingen op letterkundig gebied). - C. Busken Huet, Hubert Korneliszoon Poot (Litt. Fantasieën, I). - E.J. Potgieter, De folio-bybel (in: Proza). - Het leven van J.B. Wellekens, in zijn bundel van 1737. - Het leven van J. Zeeus voor zijn Overgeblevene gedichten, Rotterdam. 1726. - Verder over Zeeus in Huet's bovengenoemde studie over Poot. - | |
Het Fransche KlassicismeHoe de navolging van de Fransche klassieke dichtkunst hier tot bloei kwam onder Nil, hebben we hiervoor reeds aangegeven. Tientallen van tragedies van Corneille, Racine, Voltaire en hun Fransche navolgers zijn hier in de 18de eeuw vertaald en nagevolgd. Kloos roemt het als een deugd van zeer enkele dier navolgingen, dat ze het werk van Racine of een ander zeer nabij komenGa naar voetnoot2). 't Gaat natuurlijk niet aan om de auteurs van deze oppervlakkige gelijkheid in zuivere imitaties als kunstenaars te huldi- | |
[pagina 428]
| |
gen. Een handig copiist is geen artist. Ik stem ermee in, dat enkele van die drama's ook nu nog geheel of gedeeltelijk wel leesbaar zijn en zelfs sprekend op hun modellen gelijken; maar men zal het niemand kwalijk nemen, dat hij toch maar liever tot de grootmeesters zelf gaat, als hij van het Fransche klassicisme, dat inderdaad grootsche dingen heeft voortgebracht, die blijven leven, genieten wil. Corneille en Racine in hun werk, de eerste vooral ook in zijn theorieën, uitgesproken in zijn verschillende discours (o.a. over les trois unités) en Boileau met zijn Art poétique worden voor onze dichters het hoogste gezag. Tegen het midden der eeuw komt daarbij Voltaire. In de tweede helft vertoont zich een leuterend streven naar ‘eigen vinding’, die zich echter enkel hierin openbaart, dat men vaderlandsche stof gaat kiezen; doch in bouw en toon blijven deze drama's zuivere navolging van de Fransche klassiek. Dit Fransche klassieke drama gaf in het algemeen een bekende gewichtige gebeurtenis uit de oude historie of de godenwereld; de helden zijn de gezaghebbers der aarde; al wat het gewone reëele leven betreft, elk komisch element wordt geweerd, daden van geweld of teekenen van lichaamssmart worden niet geduld, geestverschijningen en allegorie zijn verboden, de koren zijn verdwenen. Alles is in plechtigen, verheven toon gehouden en streeft naar een abstracte waarheid. Horace (1640) van Corneille is hiervan een mooi en gaaf voorbeeldGa naar voetnoot1). In Racine zit reeds meer passie. Hij ziet de hartstochten in den mensch heerschen over zijn wil, hij ziet hem machteloos ten ondergaan; men herinnere zich enkel Phèdre's misdadige liefde. Doch ook bij hem zijn de helden en heldinnen personen van staat, die in eerbied opzien tegen het vorstelijk gezag; maar de toon is galanter; men ziet, dat hij werkt voor een gansch ander geslacht dan Corneille. Hier heerscht de slaafsch verheerlijkte roi soleil, met zijn stoet van vermaak en ijdelheid zoekende hovelingen, met zijn schare van vrouwen, die leven in een coquette, factice liefdewereld. Met Voltaire krijgen we weer een nieuwe faze. In theorie sluit hij zich geheel aan bij zijn voorgangers, doch de regels knellen hem; de eenheid van tijd en plaats weet hij te ontduiken; achter | |
[pagina 429]
| |
op het tooneel laat hij een tweede doel ophalen en verrast zijn publiek met nieuwe tafereelen. Ook, - hij was in Engeland geweest en kende Shakespeare, - begint hij weer met geestverschijningen, al is het uiterst onhandig. En wat wel het voornaamste is, de wijsgeer Voltaire spreekt mee; tegenover het onbeperkte koningschap komt de Romeinsche vrijheid te staan, Brutus, Caesar, Catalina, Cicero verkondigen in hoogdravende frazen de nieuwe idealen. Het priesterbedrog wordt aan de kaak gesteld, en naast de Romeinen en hun Goden treden allerlei vreemde volken op. Dit alles is zoo echt Fransch, zoo innig saamgeweven met den tijd en de omstandigheden, waarin het werd, dat de plompe navolging ervan in een land als het onze in het algemeen niet anders brengen kon dan drama's van karton, koud, leeg en van vaak ridiculen klank, zonder innerlijk leven. Vaste eigenaardigheden doen zich in dit werk voor. De stoere, vaak ruwe helden van onze revolutie spreken elkaar aan met ‘Mijnheer’ en ‘Mevrouw’; ‘halsvriendin’, ‘bedgenoot’, ‘tweede leven’ zijn telkens terugkeerende aansprekingsvormen. De handeling heeft meestal in een vreemd land plaats, Italië, Griekenland, Klein-Azië, of de plaats wordt in het geheel niet aangeduid. Aanroeping der goden komt ieder oogenblik voor; het gevoel van eer wordt hoog opgejaagd en van snoevende grootspraak zijn de meeste helden niet vrij te pleiten. Van hun liefdesmart geven helden en heldinnen, in telkens weer dezelfde termen, hoog op, maar uit hun daden blijkt ze zelden. Bij van Merken o.a. worden onze dappere vaderlanders vrij sentimenteel. In het eerste kwart der eeuw krijgen we nog weer een herhaling van den strijd voor en tegen het tooneel, zooals in de dagen toen Vondel zijn Tooneelschilt schreef. Thans ging de strijd uit van Petrus Burman, die te Utrecht zijn colleges over Terentius geopend had met een Oratio pro comedias (1711), voor het blijspel in het algemeen en in het bijzonder dat van Molière. Hij werd door zes Utrechtsche predikanten aangevallen en van beide zijden kwamen waarschuwingen en weerleggingen in den vorm van lijvige brochures. Het ligt voor de hand, dat we hier slechts een paar namen van onze tragici kunnen opteekenenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 430]
| |
Balthasar Huydecoper (1695-1778) heeft zich stellig door zijn uitstekende, grondige taalkundige werken meer verdienstelijk gemaakt bij het nageslacht, dan door zijn poëzie. Men noemt dezen Amsterdamschen patriciër, die zich de weelde kon veroorloven zich geheel aan zijn wetenschap en kunst te wijden, den besten treurspeldichter der eeuw. Hij schreef Achilles (1719) en Arzaces of edelmoedig verraad (1722). Het laatste was ‘eigen vinding’. Hij vertaalde ook Horatius' Hekeldichten. Naast hem staat Sybrand Feitama (1694-1758). In hem zagen de poëten hun grooten leider. Ook hij was een bemiddeld Amsterdammer; onder zijn leermeesters telde hij o.a. Lambert ten Kate, van wien hij de liefde voor orde, helderheid, eenvoud, die uit zijn werk spreekt, heeft kunnen leeren. Zijn Fabricius (1720) is zijn eenig oorspronkelijk treurspel; tusschen 1730 en '36 vertaalde hij er nog twaalf uit het Fransch. In 1733 verscheen zijn vertaling van Telemachus in versvorm, waarmee hij aan dezen tendenzroman van Fénelon een air van epos wilde geven. Zijn vertaling van de Henriade is het summum van gladheid en vloeiendheid; hij had er van 1734 tot 1753 aan gewerkt. F. Duim noem ik hier enkel, omdat hij Voltaire's Zaïre meende te kunnen verbeteren en daardoor de aandacht van Lessing trokGa naar voetnoot1). F. van Steenwijk schreef een Leonidas, een Beon en een Koelika of de verovering van het Mongoolsche rijk, ook een paar heldendichten. Van Merken kenmerkt zich vooral door haar vaderlandsche stukken, Maria van Bourgondië, Jacob Simonsz. de Rijk, Het beleg van Leiden. Hierin stond J. Nomsz († 1803) naast haar. Juliana Cornelia barones de Lannoy (1738-'82) was een Brabantsche. In haar drie treurspelen: Leo de Groote, De belegering van Haarlem en Cleopatra, komen wel leesbare gedeelten voor. Haar Gastmaal is een aardig berijmd verhaal, waarin ze de zeden van haar tijdgenooten geestig teekent en toont van het geslacht van Wolff-Deken te zijn. Simon Stijl (1713-1804) - we komen met hem reeds in de 19de eeuw, - was een Harlinger, medicus. In zijn zuiver litterair werk is hij nog ouderwetsch; zijn treurspel De Mityleners verschilt niet van het gros der tragedies. Als historicus behoort hij, zooals we later zien zullen, tot de modernen. In zijn Leven van Jan | |
[pagina 431]
| |
Punt gaf hij een hoogst belangrijke bijdrage voor de tooneelgeschiedenis van zijn tijd. Over die geschiedenis thans een enkel woord. Na den bekenden brand van 1772, nam de stad Amsterdam het bestuur van den schouwburg op zich en stelde een commissie van beheer aan; het nieuwe gebouw aan het Leidsche plein werd geheel op stadskosten gebouwd; daarmee vervielen ook de uitkeeringen aan de godshuizen. De schouwburgen elders waren meestal particulier bezit. Het decoratief werd uitgebreid en verbeterd. Toch gebeuren er nog rare dingen: onze 16de-eeuwsche helden verschijnen in weidsche krullen, Achilles ‘met witte zijde koussen en lubben en een gepoederde paruik’. Men dacht er niet aan hierin iets zonderlings te zien. De tooneelspeler Corver vooral ging het malle in dergelijke onhistorische voorstellingen begrijpen en bestrijden. Van eerbied voor de kunst bij het publiek, evenmin van ingetogenheid terwille van andere bezoekers, die misschien wilden luisteren, is nog geen sprake. Men is voor zijn plezier uit of tot verstrooiing, en de comedianten werden er immers voor betaald! De in onze oogen meest zonderlinge buitensporigheden vindt men hiervan opgeteekend bij de tijdgenooten. Een stand van tooneelspelers hebben we reeds zien ontstaan. Reizen en trekken bleef ook nu aan de orde. Jan Punt (1711-'79) was een der meest beroemde acteurs te Amsterdam, na den brand directeur te Rotterdam. Hij was een leerling van Cornelis Bor, die school gemaakt had. Zijn eigen leerling Martinus Corver (1727-'94) werd later zijn voornaamste concurrent. Ze kwamen tegenover elkaar te staan, Punt de vertegenwoordiger van de Fransche klassiek, Corver van het burgerlijk drama. Corver zocht natuur. Hij heeft ons interessante Tooneel-Aanteekeningen nagelaten. Later komt Ward Bingley (1757-1818). Onder de dames munten uit Anna Maria de Bruin, de vrouw van Punt, en Johanna Wattier (1762-1827). Zij was getrouwd met den architect Ziesenis. Bij de hooger ontwikkelden kwam wel waardeering voor de acteurs; men ging hen beschouwen als andere artisten, die ook in beschaafde kringen hun plaats behooren te vinden. Toch is hierbij nog veel theorie. Nu is het een feit, de heeren en vooral de dames maakten het er soms naar, maar omgekeerd was dit misschien ten deele een gevolg van hun buitensluiting. | |
[pagina 432]
| |
Ook de belangstelling in de voordracht en de uitbeeldingskunst neemt in deze eeuw zeer toe. Wat Stijl b.v. meedeelt over Punt, bewijst ons, dat men zich ernstig rekenschap gaat geven van, wezenlijk gevoel krijgt voor de muziek en het rhythme van het gesproken woord, groote waarde gaat hechten aan beschaafde uitspraak. Ook de tooneelcritiek ontwaakt; wel in nog vrij onbeteekenende weekblaadjes en pamfletten, o.a. De Hollandsche tooneelbeschouwer, maar ze is er toch.
Met Bernagie zagen we den Franschen invloed in ons blijspel reeds beginnen. Hij werkt door, evenals in de tragedie, gedurende heel de 18de eeuw. Molière deed zijn aantrekkingskracht gevoelen; zijn comedies werden vertaald (o.a. Les femmes savantes zeer goed door P. Burman) en nagevolgd. Daarnaast komen vertaling en navolging van Dancourt, Destouches, later Marivaux, Beaumarchais e.a. De deftige alexandrijn handhaaft zich ook in het blijspel, maar evenzeer blijft leven het losse, aan geen regels gebonden rederijkersvers uit de 17de eeuw. Wat zich aanbiedt als blijspel, is in den regel niet meer dan een klucht, al zijn er dan ook vijf bedrijven, een grappig gevalletje, zonder diepte van karakterteekening, zonder karakterontwikkeling, meestal wel van belang voor de kennis van de zeden des tijds; maar toch moeten we hierbij voorzichtig zijn, immers veelal gaven deze stukken in sterke overdrijving uitzonderingsgevallen. Onder de schrijvers dezer kluchtspelen mag Abraham Alewijn genoemd worden, geboren in 1664, maar als artist ‘bloeide’ hij toch eigenlijk pas in het eerste kwart der 18de eeuw. De bedrooge woekeraar (1702), Philippijn Mr. Koppelaar, Beslikte Swaentje, De Puiterveense Helleveeg, Jan Los of de bedroogen Oostindies Vaer (1721) zijn vlot geschreven in levendigen dialoog; de stukken zitten goed in elkaar; de taal is plat; maar dit paste volkomen bij de omstandigheden der personen, die hij opvoerde. De Vermakelijke Avanturier van Heinsius leverde motieven voor Jan van Hoogstraten's Geleerde advocaat en zijn Verliefde Kok. Deze, E. van der Hoeven's Drie Hamburgers en nog enkele andere spelen onderscheiden zich door hun goeden opzet van de massa's onbeteekenende, platte kluchten. Verscheidene van deze stukken hebben intermezzo's van zang en dans. Tegen het einde der eeuw openbaart zich de nieuwe beweging | |
[pagina 433]
| |
ook hier in eenigen Engelschen en Duitschen invloed; tusschen 1778 en '82 werden zelfs eenige van Shakespeare's blijspelen, o.a. The taming of the shrew, vertaald. Ook hier moet ik mij verder van bloote namen en titels onthouden. Alleen Pieter Langendijk (1683-1756) verdient, dat we een oogenblik bij hem stil staan. Hij leerde weven en moest reeds als jongmensch den kost verdienen voor zijn moeder, vooral ook door het teekenen van damast-patronen. In 1722 trekt hij van Den Haag naar Haarlem. Daar wordt hij lid van de toen reeds oude rederijkerskamer Trou moet blycken, waar hij spoedig met de waardigheid van factor wordt bekleed. Bijzonder fortuinlijk is hij niet geweest. Noch bij zijn moeder, die dronk en verkwistend was, noch later, na haar dood, in zijn eigen huishouden, had hij een gelukkig leven. Talrijke gelegenheidsgedichten voor de aanzienlijke Haarlemsche families hebben het hunne moeten bijdragen om hem financieel een beetje staande te houden. Hij kent de 17de eeuw goed; invloed van Hooft en Vondel en ook van Huygens (hij schreef heel wat puntdichten in diens trant) valt bij hem te constateeren, doch vooral in zijn tooneelwerk - en dat is het eenige van hem, dat van wat blijvende waarde is - vertoont zich de invloed van het Fransche blijspel, in het bijzonder van Molière. Hierin debuteerde hij reeds omstreeks 1700 met zijn Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Het wederzijds Huwelijksbedrog (1712) voert twee huwelijkskandidaten van verschillende sexe ten tooneele, beiden even berooid, beiden hopend door een goed huwelijk hun positie te redden en daarom beiden zich voordoende als levende in hoogen staat en rijkdom. Het stuk is ontleend aan een roman van dien tijd: Vermakelijke Vryagie van den Kaaien Utrechtschen Edelman en de niet hebbende Geldersche juffer (1698)Ga naar voetnoot1). De Zwetser, die in hetzelfde jaar, 1712, verscheen, maar waarschijnlijk reeds vroeger geschreven is, is verwant aan de klucht van de Mof van VosGa naar voetnoot2). In Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal (1715) is een melkboer, die door liefhebberende tooneelisten dronken wordt gemaakt en dan bij zijn ontwaken in den waan wordt gebracht, dat hij Alexander de Groote is. Dat ontwaken en dat psychologisch procesje bij den boer is alleraardigst getee- | |
[pagina 434]
| |
kend. Den oudsten vorm van deze intrige vinden we in de Duizend en één nacht. De Wiskunstenaars of 't Gevluchte juffertje is naar een Fransch model. We zien er een paar ‘geleerden’ in hun dwaas opsnijden over sterrekunde en kennis van militaire versterkingswerken aan de kaak gesteld. Het stuk is thans nog zeer in den smaak bij het publiek der liefhebberij-tooneelvereenigingen. Quincampoix en Arlequin Actionist (1720), het laatste een navolging uit het Fransch, teekenen geestig en levendig den dwazen speculatiegeest van den tijd. Voor zijn Xantippe gebruikte hij klassieke stof om tevens te kunnen sollen met eigen huwelijksleed. De Spiegel der Vaderlandsche kooplieden liet hij onvoltooid na; het is door twee Amsterdamsche poëten ‘beschaafd, voltooid en in die ordre gebragt, zoo als het tans het licht ziet’. Het is een mooi, uitvoerig, aardig geteekend tafreel van het leven in den zich ruïneerenden koopmansstand van dien tijd; de oude degelijke kooplui, de rentenierende vaders, worden gesteld tegenover het jonge, verkwistende, zorgeloos geslacht. Hier en ook in anderen stukken herinneren verschillende scènes aan Fransche motieven. Dit alles is voor ons nog eenigermate interessant werk, dat ons aanschouwelijk het leven van den tijd voor oogen stelt of ons in zijn grappige overdrijving en dwaasheid aangename verstrooiing kan bezorgen. Als Bernagie streefde Langendijk naar een beschaafden toon in zijn kluchten en ‘blijspelen’, zonder daarmede de realiteit al te zeer te verwaarloozen; doch hij had veel meer dan Bernagie inzicht in de eischen van een goed drama.
Tegen het weeke, vale fond van hun tijd staan scherp en robust de figuren der Van Harens, wel niet als dichters, maar vóór alles als vaderlanders en wijsgeeren; Friesche edellui, afstammelingen van Daem van Haren, die meestreed onder de watergeuzen, een geslacht stammend uit Zuid-Nederland. Willem (1710-1768) zetelde reeds op zijn 18de jaar als grietman op het kasteel te Sint Anna-parochie, waar zijn vader en na diens dood zijn grootvader hem in die waardigheid waren voorafgegaan. Na zijn gevaarlijke connexie met een hellebaardiersdochter verbroken te hebben, huwde hij in '37 een kamerjuffer van de Friesche prinses. Hij vertegenwoordigt Friesland in de Staten-Generaal, leeft als Gedeputeerde te velde veel in Brussel en op zijn buiten te Sint-Oedenrode in Brabant. De Fortuin is hem niet gunstig. Hij wordt besto- | |
[pagina 435]
| |
len en van ontrouw verdacht, raakt diep in schulden, doet een onberaden tweede huwelijk met een lang niet onbesproken Luiksche, bij wie hij reeds een paar kinderen had, komt daardoor geheel op den achtergrond en gaat ten slotte vrijwillig uit het leven. De Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten (1741) is een vaderlandsch heldendicht, late uitlooper van de Renaissance, de liefhebberij om in navolging van Virgilius aan zijn volk aristocratische afkomst en glans te geven. Zoo dicht Ronsard zijn Franciade. Maar hier is meer; in den dichter hebben de eerste sappen eener nieuwe Renaissance reeds gewerkt; hij gaat mee in den stroom onzer Reformateurs; hij is een man der Aufklärung en zijn held Friso, de vorst uit het verre Indië, die, gelouterd door de levenservaring van zijn omzwerving, veredeld door de oude wijsheid van zijn mentor, hier in de landen boven de Rijnmonden zijn rijksgezag vestigt, wordt de type van den idealen verlichten regent, die strijdt tegen priesterheerschappij en priesterbedrog, die de rede als de hoogste leidsvrouw erkent, die een vrijzinnig Deïsme huldigt en in kennis en wetenschap de schoonste toekomst voor zijn volk ziet. Want tot wat einde kreeg de Sterv'ling het geschenk
Om een naauwkeurig oog te stieren op zijn' wenk?
Schonk de Opperste hem deez doorlugtigste der gaven
Om ze aan een' dommen hoop van Priest'ren te verslaven? - -
Gy dan, o Prins, wanneer Ge uw Rijkstad wederziet,
Geef aan de Wetenschap den Zetel van 't Gebied.
Rigt vele plaatzen op als Tamasis: geef schatten
Aan Mannen, die 't geluk der Menschen regt bevatten.
In korten zult ge een Jeugd in uwe Rijken zien,
Die tot grootmoedigheid zich ijvrig aan zal biên;
In plaats van Luiaarts, die met plompe en woeste zeden
Hun tyd in Jagt-vermaak of Vissery besteden;
In plaats van Dwepers, die, door eigenmin gevleid,
Hun blindheid vestigen op yz're koppigheid.
En Friso was tevens de naam van den veelbelovenden stadhouder, die aan den Moerdijk verdronk, Friso was de stam van Oranje, waarvan Willem alles verwachtte om het lieve vaderland uit zijn toestand van verval er weer boven op te helpen. Hij had succes van zijn werk, tot in het buitenland bij Klopstock en Voltaire, maar voor ons is de charme als kunstwerk er af. Als teeken des tijds blijft dit epos, in zijn bouw verwant aan | |
[pagina 436]
| |
Télémaque van Fénelon, rijker en ruimer dan dit, in zijn strijd voor de nieuwe ideeën, voor den wederopbloei der natie, een merkwaardig werk. Door de kritiek van zijn schavende tijdgenooten heeft de auteur later zich tot een omwerking laten verleiden. Ook in zijn Leonidas geeft hij zijn landgenooten, die Maria Theresia, ondanks hun gegeven woord, in den steek lieten, een zweepslag, door zijn verheerlijking van het gedrag van den Spartaanschen vorst, die, trouw aan zijn gelofte, den heldendood verkiest boven de schande. Daar is gloed, daar is vuur in dit verhaal, maar het vuur van een kranige, snerpende oratie, niet de lyrische aandrift, niet de vlammende verontwaardiging en toorn in donderende passiewoorden, die voor eeuwig leven, vloeiend uit de ziel van een geboren dichter. En toch was er iets van den geboren dichter in hem: in zijn jaren van druk en ondergang, dicht hij die welbekende schoone ode op Het menschelijk leven, al de ellende en teleurstelling, al de weedom van het nietig, waardeloos leven tegenover de onvergankelijke grootheid Gods. Onno Zwier van Haren (1715-1779), werd, evenals zijn broer, na volbrachte studie grietman, opvolger van een oom in Weststellingwerf. Als vertegenwoordiger van Friesland in de Algemeene Staten is ook hij een vurig Orangist, streeft ook hij naar een krachtig optreden van Holland naar buiten. Het bekend worden van zijn eigen, hem afgedwongen schriftelijke verklaring, dat hij oneerbare handelingen tegenover twee van zijn dochters had gepleegd, had zijn politieken val ten gevolge (1760). Later heeft hij zijn bekentenis weer ingetrokken (er bestaat een gansche litteratuur over deze treurige zaak); maar zijn leven was gebroken. Hij trok zich terug op zijn goederen te Wolvega. Dan eerst ontwaakt in hem de dichter. Hij begint met een treurspel Agon (1766-'69), dat in Indië speelt, en wordt daarmee tot op zekere hoogte de voorlooper van MultatuliGa naar voetnoot1). Hij schildert het wanbestuur der overheerschers, den haat van den inlander tegen het vloekwaardig Hollandsch gezag. De laatste woorden van Fathema zijn: Myn laatste hartzeer is dat ik dien scherpen dolk
Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands Volk.
| |
[pagina 437]
| |
Ziedaar reeds de tekst voor dien bekenden vloekzang van den Javaan. Van Haren dramatiseerde één der vele zwarte bladzijden onzer Indische geschiedenis, een bladzijde, die hij in zijn Leven van Jan Camphuis uitvoerig bespreekt, een bladzijde, waarop hij tevens overeenkomst vinden kon met zijn eigen treurige lotgevallenGa naar voetnoot1). Schoonheid is in zijn stuk niet, maar men moet er uit hooren den rauwen kreet van het ontwakend volksgeweten, en dan wordt ook dit weer een werk van beteekenis in zijn tijd. De dichter, opgevoed in de Fransche cultuur, worstelt met de taal, maar hij voelt hoog en heeft wat te zeggen tot zijn volk; hij ziet zijn volk overgeleverd aan het egoïsme zijner beheerschers en wil het wakker schudden, wil het opwekken tot edelen moed en vrijheidsliefde. En de benepen, oppervlakkige kunstrechters lachen om zijn onhandige, onbeholpen taal! Het stuk was naar Fransch klassiek model samengesteld, invloed van Racine's Mithridate en Corneille's Horace is aange toondGa naar voetnoot2). Van Haren gaf terstond (1769) een nieuw werk, Aan het Vaderland, de eerste titel van wat het meest bekend is onder den lateren (1776) der vierde omgewerkte en uitgebreide uitgave: De Geuzen. Het is een reeks van lyrische ontboezemingen over de historie uit het eerste heldentijdperk onzer Revolutie. Oranje geeft ook hier den hoofdtoon aan, Oranje's toewijding, Oranje's krachtige leiding, Oranje's roem, innig verbonden met de grootsche daden uit het verleden, Oranje, die weer terugkeert in 1747 en een oogenblik een betere toekomst doet verwachten. En daartusschen door de schildering der geuzenbenden in hun ruwen moed, hun weergalooze dapperheid, soms ook in hun teer gevoel. Ook thans voldeed zijn werk niet aan de tijdgenooten. Men vond, dat dit alles wel zoo goed in proza had kunnen gezegd worden. En daar is wel iets van aan. Er mogen enkele aardige strofen aan te strepen zijn, als een kunstwerk in zijn geheel kan het ons niet boeien. In 1779 schreef Onno Zwier nog een tweede treurspel, Willem de eerste. Daaraan ging vooraf een aardig gelegenheidsstuk, bij het tweede eeuwfeest van de Unie, Pietje en Agnietje of de doos van Pandora, ook naar een Fransch model. Ook hier is weer de | |
[pagina 438]
| |
leer: terugkeer tot de oorspronkelijke vaderlandsche zeden en deugden kan alleen redding geven aan het diep gezonken land, en daartoe blijft nog altijd de hoop in de doos. Geestig wist deze echte Hollander, die leefde voor den opbloei van zijn land, ook de vaak kinderachtige dwaasheid van overdreven taalzuivering aan de kaak te stellen. Onder zijn vele overige werken verdienen nog een paar lierzangen de aandacht. Uit Friesland stamde nog een dichteresje Clara Feyona van Sytzama (1729-1807), waarin zich wel genoegelijke kanten van het mode-dilettantisme openbaren. Haar voornaamste werk is het hofdicht Heemse, dat zich bij Huygens Hofwijck aansluit, doch waarin misschien ook reeds eenige sporen van Thomson te vinden zijn. Ch. van Schoonneveldt, Navolging der Klassiek-Fransche tragedie, Doetinchem. 1906. - J. Bauwens, L'influence de Corneille en Hollande. - Verder natuurlijk ook hier: J.A. Worp, Gesch. van het drama en het tooneel. - De talrijke titels van tooneelstukken en andere werken kunnen hier niet worden herhaald met jaar en plaats van uitgever. Men vindt ze o.a. bij Worp. - Over J.C. de Lannoy. W. Kloos, Daad, p. 195 vlg. - S. Styl, Het leven van Jan Punt (in Beroemde Nederlandsche Mannen en Vrouwen, Amst.-Hrlm. 1786). - M. Corver, Tooneelaanteekeningen, Leiden. 1786. - J.A. Worp, Mr. A. Alewyn (Tijdschr. Mij. Letterk., IV, 246). - E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel, Den Haag. 1915. - J.N. van Hall, Professor Burman en de Utr. predikanten (Het Tooneel, I, Utr. 1878, 48). | |
Engelsche Invloed. Van Effen en de Spectatoriale geschriftenBij het begin der 18de eeuw neemt de invloed van de rijke Engelsche litteratuur, waarvan we tot nu toe slechts enkele sporen | |
[pagina 439]
| |
konden aanwijzen, ten onzent zeer toe. Ernst en streng logische redeneering, streven naar vastheid in wereldbeschouwing, eerlijkheid en plichtsbesef in maatschappelijk leven, diep indringen in het begrip van het menschelijk zijn, kenmerken ook de Engelsche litteratuur van deze periodeGa naar voetnoot1), waarin Engeland door de natuurkundige ontdekkingen van Newton, zijn wijsbegeerte der ervaring van Locke, zijn burgerlijke en godsdienstige vrijheid, zijn in de praktijk brengen van de leer der volkssouvereiniteit, zijn strijd voor het Deïsme de wegwijzer wordt voor de verdere ontwikkeling van West-Europa. Zijn litteratuur en wijsbegeerte zullen groeien tot de albeheerschende macht, die eerst Frankrijk verovert en door Frankrijk Duitschland. Doch eer we tot een nadere beschouwing van deze nieuwe West-Europeesche Renaissance overgaan, moeten we wijzen op eenige invloeden, die hier nog ten deele in de eerste helft der 18de eeuw werkten. We hebben reeds gezien, hoe Defoe ook ons leerde, wat de mensch door nadenken en vernuftig zoeken bereiken kan, als hij al de hulpmiddelen van zijn gewone leven mist. Naast hem treedt John Locke (1632-1704) op, die in onze republiek, toen hij zich in 1683 in gevaar zag, gastvrijheid had genoten. Hij bouwt voort op Descartes. Alle menschelijke kennis is voor hem het resultaat van waarneming, van ervaring; innerlijke ervaring brengt ons tot de kennis van Gods bestaan. Aan het gezag van den Bijbel als goddelijke openbaring stelt hij de grens, dat deze openbaring in overeenstemming moet zijn met de verstandelijke redeneering. Zijn en anderer werk werd spoedig in het Fransch vertaald en werd daarmee ook het geestelijk eigendom van de beschaafden in Holland. Frankrijk is de goed geleidende middenstof, waardoor zich het Engelsch geestelijk leven ook hier verbreidt. In wijsbegeerte en opvoeding is Locke's invloed hier zeer groot geweest. Zijn Gedachten over opvoeding waren reeds in 1698 ook in het Hollandsch vertaald. Vertalingen van andere werken volgden. Van Effen heeft hier Locke als wijsgeer populair gemaakt. De opvoedkundige komt meer in de tweede helft der eeuw tot zijn recht. Dan beheerscht Locke de Spectatoriale geschriften. Een gansch deel van de Nieuwe Bijdragen tot het menschelijk geluk | |
[pagina 440]
| |
o.a. is aan de opvoeding gewijd en in Locke's geest geschreven. Zoo gaat het eenige jaren later met Pope. Wat deze in zijn beroemd Essay on Man (1733) in een rustig betoog tracht te bereiken, nl. den mensch te doen inzien zijn juiste verhouding tot het geschapene en de maatschappij, hem te ontnemen zijn dwazen waan, dat alles is om hem, dat hij alleen het einddoel is van de schepping, Swift had het eenige jaren te voren in bijtenden spot doen voelen in zijn verhalen van Gulliver's reizen (1720-'25), waar hij zijn landgenooten voorhoudt, welk eene rationeele en ideale toestanden kunnen bestaan in zijn miniatuur-model-maatschappij van Lilliputters, welk een hulpeloos en onbeholpen wezen de Engelschman wordt zoo gauw als hij zich in wat grootere verhoudingen ziet verplaatst, hoe hij in een wijze paardenwereld op zijn beurt de slavenrol kan spelen. Reeds in 1727 waren Gulliver's reizen hier vertaald. Van A tale of a tub, dat strijdt voor verdraagzaamheid, en de dwaasheden van het Katholiek, Anglicaansch en Presbyteriaansch geloof in het licht stelt, gaf van Effen in 1721 een Fransche en P. le Clerq in 1735 een Hollandsche vertaling. Intusschen waren in Engeland verscheidene weekschriften en ook dagbladen van moraliseerenden aard verschenen; naast zedekundige beschouwingen vond men er esthetische, ook besprekingen over, schetsen van allerlei maatschappelijke en huiselijke toestanden. Zoo verscheen de Tatler, van 1709 tot 1711, van Steele, spoedig geholpen door Addison; beiden gaven van 1711 tot einde 1712 den Spectator, sedert 1713 den Guardian; ze hadden hierbij verschillende medewerkers. De Spectator en de Guardian waren hier in 1720 en 1730 vertaald. Wat er ten onzent in deze jaren aan dergelijke periodieken verscheen, droeg een geheel ander karakter. Men poseerde als zedengisper, maar deed inderdaad vaak aan slordig geschreven schandaal-litteratuur, soms zelfs niet vrij van chantage. Zoo kenden wij den Haegse Mercurius van Doedijns reeds in 1699. Later verschenen de talrijke blaadjes van den avonturier Jacob Campo Weyerman, De Rotterdamsche Hermes (1720), Den ontleeder der Gebreeken, Den Echo des Weerelts, De doorzigtige Heremyt, Den vroolyke Tuchtheer (1730) e.a. In Frankrijk en Zwitserland hadden de Engelsche Spectatoriale geschriften terstond navolging gevonden; bij ons komt ze betrekkelijk laat, maar verdienstelijk in Van Effen. | |
[pagina 441]
| |
Toch had Justus van Effen (1684-1735) reeds een spectatoriale carrière achter den rug, voor hij aan zijn Hollandsche Spectator dacht, maar in het Fransch. Zijn levensomstandigheden brachten hem daar van zelf toe. Hij was bijna zijn geheele leven gouverneur of mentor bij studeerende jongelui uit onze aristocratische kringen, waar Fransch in die dagen de omgangstaal was. Aanvankelijk gaat hij dan ook vooral in de Fransche litteratuur op, doch de Engelsche drong toen ook hier al door. In 1715 ging hij als gezantschapssecretaris mee naar Engeland met den baron Van Wassenaar-Duivenvoorde. Hij maakt daar persoonlijk kennis o.a. met Newton, Pope, Swift; de Engelsche cultuur gaat geheel voor hem open. In 1719 maakt hij met den prins Van Hessen-Philipsthal een reis door Zweden, van welke reis hij een Fransche beschrijving gaf, die later door Goldsmith is geplunderd. Van zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool met den jongen Huysman maakte hij in 1727 nog gebruik om zelf te promoveeren. Daarna gaat hij nogmaals als gezantschapssecretaris mee naar Londen met den graaf Van Welderen. Deze beloont hem, geheel in den geest des tijds, in 1732 met de voordeelige betrekking van commies aan 's Lands magazijnen van Oorlog in Den Bosch; doch Van Effen schijnt de handigheid gemist te hebben om uit dit baantje te halen, wat er uit te halen was. In Den Bosch is hij gehuwd; hij stierf reeds na een paar jaar. Reeds van Mei 1711 tot Dec. 1712 gaf hij in het Fransch een weekblad uit, Le Misantrope (in 1743 door P. le Clercq vertaald), waarin hij lachend de waarheid zegt, zijn opmerkingen over alles en nog wat ten beste geeft, over de soorten van vrouwen en over hovaardij, over de erfkoningrijken en over de waaijers en derzelver oorsprongk, over het erflijk hoogleeraarschap en over Cambyses, den zoon van Cyrus. Sedert 1713 werkt hij mee aan het Journal litéraire de la Haye, dat door eenige zijner vooral Fransche vrienden was opgericht (het leefde tot 1736) en den geestelijken band tusschen Engeland en Frankrijk steeds nauwer aanhaalde. In 1718 onderneemt hij een ander weekblad, La Bagatelle, met het doel om verschillende maatschappelijke gebreken te bestrijden door gezonde redeneering. Later, tijdens zijn laatste verblijf te Leiden (1723-'27), gaf hij nog Le Nouveau Spectateur français, waarin ook weer litteraire kritiek en beschouwingen voorkomen. Eerst op het einde van zijn leven, ver | |
[pagina 442]
| |
van het milieu, waarin hij zich geheel thuis moet gevoeld hebben, komt hij ertoe een Hollandsch weekblad te ondernemen, vooral in den geest der Engelsche geschriften van Steele en Addison. De Hollandsche Spectator verscheen van 20 Augustus 1731 tot 8 April '35, anoniem, doch verreweg de meeste vertoogen zijn van Van Effen. Een paar dozijn zijn er o.a. van Pieter Verwer, Van Effen's levensbeschrijver, van Jacob Elias, Van Snakenburg, Merkman en den dichter Lucas Pater. Deugd en goede zeden onder zijn landgenooten aan te kweeken, was Van Effen's hoofddoel. Daartoe schreef hij zijn vertoogen over opvoeding en huwelijk, met al den aankleve van dien, over rang- en titelzucht en overdreven etiquette, over knoeierij in den handel, geveinsde vroomheid, weelde, speelzucht, wreedheid tegenover dieren, verhouding tot dienstpersoneel, misbruiken in de studentenwereld enz. Maar naast dit zuiver moreele element is er meer. Hij geeft politieke beschouwingen, aardige karakterteekening naar het model van La Bruyère's Caractères, gemoedelijke schetsen uit het huiselijk leven, waarin hij handig de natuur volgt, over den goeden smaak, waarbij hij, zooals te verwachten is zich niet door zijn natuurlijk gevoel, maar enkel door de rede leiden laat. Aan die rede is ook zijn godsdienst onderworpen, met behoud evenwel van het gezag der openbaring; doch ook over de vrijgeesten, waartoe hij zelf niet wil behooren, zal hij den staf niet breken. Dan vertoogen over poëzie, tooneelspeelkunst, de litteratuur van den dag en van zijn land. Daarover zegt hij soms verstandige dingen. Hij bestrijdt het allemans-dichtgeliefhebber, dat zich openbaart in stroomen gelegenheidsverzen. Hij begint, voorlooper van Jonckbloet en anderen, Vondel te verwijten, dat deze niet het rechte besef had van de eischen van het tooneel. Eenige tijdgenooten, Poot, Rotgans, Feitama, Huydecoper worden verheerlijkt; van Cats houdt hij bijzonder. En dat is te begrijpen, tusschen Cats en hem bestond vrij veel geestelijke verwantschap. Onder de Franschen heeft Boileau zijn groote liefde. Noch voor Corneille en Racine, die de hartstochten hadden gepeild, die in statig marmer hadden gebeiteld hun fiere ziening, van menschelijk leed, noch voor Molière, dien tuchtmeester in geestige scherts van alle menschelijke gebreken, van wien hij zooveel had kunnen leeren, heeft hij blijkbaar veel gevoeld, bij al zijn leven in Fransche beschaving, Fransche vormen, Franschen geest en littera- | |
[pagina 443]
| |
tuur. Ja, als we naast deze wereldkunst zijn gezellig vermanend weekblaadje leggen, wat blijft er dan nog van over? Eigenlijk niet iets, wat we nog litteraire kunst noemen kunnenGa naar voetnoot1). Maar we moeten hem beschouwen tusschen de vele matte figuren van zijn tijd en dan kunnen we het waardeeren, dat hij zoo aardig heeft gekeuveld en geleerd in eenvoudige, klare, betrekkelijk frissche en levendige taal. Zijn Agnietjes o.a. zijn ook nu nog min of meer beroemd. We willen gaarne gelooven, dat hij ook hier een trouw en conscientieus teekenaar naar de natuur was, een Hollander als kunstenaar nog wel van het echte ras, maar uit de dagen van het verval; alles is klein en benepen. Hoor slechts, hoe hij begint: ‘Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster met een “horretje” raakt hij in verrukking over de maan. Maar welk een verrukking! Hij zat daar “om de aangenaamheid van een helderen maneschijn te genieten”. En zoo bespiedt hij dan zijn vrijende buurtjes: Kobus “met zijn hoedje in de hand en met al de teekenen van schroomvalligheid”, zijn Agnietje naderend: “Och buurvrijstertje, wees toch niet bang voor mij, dat bid ik je. Ik zou immers geen kind kwaad doen, 'k laat staan dan jou, ik wou je maar verzoeken, mijn zoete kind, of ik mijn pijpje, dat uitgegaan is, eens aan je testje mocht opsteken”. Deze woorden, met een bevende stem uitgesproken, en die eerder schenen te komen van iemand, die bevreesd was dan die een ander vervaard wilde maken, stelden Agnietje gerust.’ Wat een wee, onuitstaanbaar schepsel, wat een suffe, pietluttige lobbes is die Kobus. En als hij dan later in zijn idiote onbeholpenheid tot handtastelijkheden wil overgaan, in casu ‘op den beweeglijksten toon om een zoentje van afscheid bidt’, dan moet zoo waar Agnietje nog door de fâcheuse troisième, zonder welke de wandeling natuurlijk niet had mogen plaats hebben, worden aangepord: ‘Maar heden Agnietje’, sprak de behulpzame sloof, ‘dat is zulk eene zaak niet, dat zal immers de eerlijkste jonge dochter aan geen wildvreemde weigeren, als ze door hem te huis gebracht wordt, en daarbij: een zoentje is maar stof, die het niet lust, die veegt het af.’ Hierop liet het meisje zich gezeggen | |
[pagina 444]
| |
en ik telde duidelijk aan het smakelijk geklap, dat het haar drie zoentjes kostte’. Wat was er in de 18de eeuw geworden van het speelsche, jolige, forsche geslacht uit den bloeitijd! Met dat al, de sujetten mogen ridicuul zijn, de teekening is aardig en secuur en onbetwistbaar zien we door Van Effen de groote lijn onzer realistische kunst zwakjes doorloopen naar Wolff-Deken. En niet immer heeft hij zulke kneuterige, suffe, klein-burgerlijkheden geteekend als in de Agnietjes. Daar is b.v. dat leuke vertoog over de overdreven Hollandsche zindelijkheid (No. 42). Daar gaat het hard tegen hard, daar is geraas en getier, daar zijn brandende oogen en tranen van woede en spijt, daar klinken harde koele woorden, daar vloeit de wijn in breede stroomen over het kostelijk heldere tafellinnen, tot er een vreedzame oplossing komt: ‘Weet dan eens vooral, dat ik hoe zinnelijk de Tafel ook gedekt zij (en zo wil ik ze gedekt hebben) die wijn meen te drinken, die mij en mijne vrienden het best smaakt, en dat, zo dikwijls het u zal behaagen, mij daarover als een jongen te bedillen, ik van voorneemen ben het zelfde te doen, 't geen in u zoo een onbetamelijke oplopendheid verwekt heeft, die beter een viswijf als een fatsoenlijke Vrouw past - - Zo dat, hartje lief, indien je aan kuuren en grillen onderheevig zijt, dezelve van mijn maaksel niet zijn, en ik bij gevolg daar onder niet wil nog behoef te lijden.’ En zoo wordt dan ook deze feeks getemd, teekenend voor de lang vervlogen tijden van barbaarschheid, waarin ‘de vrouw’ nog in slavernij gekluisterd lag: ‘Jaa, mijn Engel ik voel het, ge hebt in alles gelijk, gij moet meester en voogt in uw huis zijn, en voortaan zult gij het zijn, ik en neem vastelijk voor, mijn eer en geluk te stellen in u met de gewilligste onderdanigheid te gehoorzamen en te believen; ik ben niet alleen uw vrouw, maar ook een zottin, die zig zelf niet weet te regeeren; dog die voortaan hoopt wijs genoeg te weezen om graag van uwe redelijkheid in alles af te hangen.’ Zeker, Van Effen heeft heele aardige dingen geschreven, waarvan we er sommige nu nog met genoegen lezen, waarvan vele ons zijn tijd in rustige trekken voor den geest tooveren. Maar we moeten hem toch niet te hoog aanslaan. Hij had niets geniaals; hij is slechts een verdienstelijk navolger en dan nog slechts verdienstelijk voor het Holland zijner dagen. In fancy, wit en humour staat hij ver achter bij zijn Britsche modellen en nimmer zal van hem | |
[pagina 445]
| |
gezegd worden wat Sainte-Beuve van zijn ander voorbeeld La Bruyère beweerde: ‘C'est de l'esprit distillé et fixé dans tout son suc; on n'en saurait prendre beaucoup à la fois’. Die geest is hij Van Effen ruimschoots aangelengd met water.
Na Van Effen bloeit de spectatoriale litteratuur heel de eeuw door, tot ver in de 19de, tot in de dagen van Den Ouden Heer Smits, ja, tot in de Zondagpreekjes van De Veer in het Nieuws van den Dag. De vertoogers maken de evolutie van den tijd mee, sommige remmend, andere hem vooruitsnellend, de een leiding gevend aan de vooruitstrevende ideeën, de ander als laudator temporis acti. Doch dit laatste komt wel het minst voor; over het algemeen zit er een geest van vooruitgang in. Er mag natuurlijk geen sprake van zijn, al deze geschriften hier als litteraire kunst in den breede te gaan beschouwen; ze zijn geen litteraire kunst; ze hebben wellicht eenmaal de charme gehad van het nieuwe in den tijd, toen ze geboren werden, zooals nu menige geestige essay in onze dagbladen, die ons een oogenblik boeit en dan in het niet verzinkt. En zooals thans onder die bergen krantenpapier nog wel eens een enkel letterkundig juweel verscholen kan liggen, waarvan het misschien dood jammer is, dat het voor immer den molen in gaat, zoo is het ook met deze geschriften. Onder de bergen vertoogen, die ons thans flauw, eentonig, saai, onbeteekenend voorkomen, worden we nog wel eens een enkelen keer plotseling getroffen door een frissche, levendige pagina, een aardige schets in vlot proza, een geestig vernuftspel, maar over het algemeen zijn ze enkel typisch voor hun tijd. Wie zeden en gebruiken, het karakter, de deugden en gebreken van zijn landgenooten bestudeert, die moet zich in deze geschriften eenige tijd begraven. Te streng is hun toon meestal niet en ze winnen daardoor in betrouwbaarheid voor den onderzoeker. ‘Wilt gij als Diogenes op Plato's kostbare tapijten spuwen en zeggen dat gij Plato's hoogmoed veragt, welaan, een vat is tot uw dienst; dog ik verkies liever Plato dan Diogenes te zijn; ge moogt er over oordeelen zo als het u behaagt, ik verkieze liever dan uwe droefgeestige en ontmenschte zedekunde op te volgen, deze les van den prediker in agt te nemen: geniet het leven’Ga naar voetnoot1) Dit is de algemeene geest, een middenweg tusschen het Stoïsche en Epicurische. | |
[pagina 446]
| |
Van 1742 tot 1746 verscheen De Algemeene Spectator, die een vervolg wilde zijn op het werk van Van Effen. Hij maakt een treurigen tijd uit onze historie mee. De redacteurs zijn onbekend. Van 1749-1760 kwam de Nederlandsche Spectator. P.L. Statius Muller richtte zich in zijn Zeedemeester der Kerkelijken (1750) tot de predikanten; De Philantrope verscheen van 1756-1762. Tegen de gewoonte steken in dit tijdschrift de auteurs hun namen niet onder stoelen of banken. P. Verwer, F. de Haes, Cornelis van Engelen, N. Bondt treden openlijk als medewerkers op. De Denker kwam van 1763 tot '75. Van Engelen levert hierin de meeste vertoogen. Bondt, A. van der Meersch, Martinet, Nomsz, P. Loosjes werkten er aan mee. Ook de bekende Simon de Vries uit Deventer, een bierbrouwer, die te Oxford een eere-doctoraat in de wijsbegeerte schijnt verworven te hebben. De Grijsaard (1767-1769) mocht zich verheugen in de krachtige medewerking van Betje Wolff. Later gaf zij De Borger uit (1778-'79). Een zeer bijzondere plaats neemt in De Koopman, of Bijdragen ten opbouw van Neerlands Koophandel en Zeevaart (1768-'76); ‘Zomber en kurkdroog’; maar de inhoud wekte toch zooveel belangstelling in het buitenland, dat een Fransche en Duitsche vertaling noodig waren. De Menschenvriend verscheen van 1788-'98, grootendeels door M. Nieuwenhuizen en B. Bosch; later werkte ook de dichteres Petronella Moens mee. De Arke Noachs (1799) brengt ons al op de grens der eeuw. Zij had nog geheel dezelfde idealen als Van Effen en zijn Spectator. De oprichters waren A.R. Falck, D.J. van Lennep, R.H. Arntzenius, Jeronimo de Vries en C. Loots. Hierbij kwamen later Helmers en Jacobus Scheltema. Doch waartoe meer namen en titels! Toch nog één enkele. In 1761 werd door Cornelis Loosjes, sedert '64 geholpen door Petrus Loosjes Az., een maandschrift opgericht, dat 115 jaar heeft bestaan. Beide redacteurs waren doopsgezinde predikanten. Het werkte geheel in de richting van Van Effen en zijn navolgers, maar bemoeide zich meer met letterkundige kritiek. De titel luidde: Vaderlandsche letteroefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen, benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederduitsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen. Weer zoo'n | |
[pagina 447]
| |
smakelijke titel, die nadere omschrijving van doel en strekking overbodig maken. Cornelis († 1792) zorgde vooral voor de kritiek, Petrus († 1813) voor het mengelwerk. Er zat een tolerante geest in dit tijdschrift, waarom het hevig door de orthodoxen werd bestreden, en het streefde naar onpartijdigheid. Dat de Letteroefeningen echter, over hun vaderlandsche tijdgenooten vooral, enormiteiten gezegd hebben, waarover we thans de handen in elkaar slaan, hemelhoog het werk van sommige dichtgenootschappers, dat voor ons geen waarde meer heeft, hebben verheven, en juist wat later naar voren is gekomen en blijvende waarde bezit, hebben verguisd, moet ons niet verbazen. We kunnen er vrijwel van overtuigd zijn, onze nazaten van over een honderd jaar zullen al licht tot dezelfde conclusie komen, naar aanleiding van verschillende huidige kritieken en recensies over het werk van onze tijdgenooten. Merkwaardiger is het te zien, hoe zoo'n tijdschrift dacht over wat tot de wereldkunst behoort; daarin spiegelt zich de geest der eeuw, daarin zien we al het slappe, dat de mannen van het vak kenmerkte, het gebrek aan algemeen waardeeringsvermogen, dat hun blik verduisterde. Zoo lezen we in 1777 over een vertaling van den Hamlet: ‘Een treurspel, zo vol haatlijke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedrijven, zonder eene weezenlijke nutte leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zij om aanschouwers of leezers een aandoenlijk vermaak te leveren. Het doet ons niet vreemd, dat Shakespear in zijn tijd zodanig een onderwerp verkoos, en dat de Engelsche natie daarin een welgevallen kon hebben; maar 't geen toen en daar gepast geoordeeld mogt worden, is daarom niet altijd en overal evenzo geschikt. Het komt ons voor, dat het te ver afwijkt van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie en dus niet geschikt is om aan dezelve vrij algemeen welgevallig te zijn.’ Jawel, die zagtere gesteldheid! En al even weinig kijk had men op het groote werk van groote tijdgenooten in het buitenland. Naar aanleiding van Lessing's Nathan, die toch klaar en duidelijk zei, wat hij te zeggen had, moet de redactie zich het volgende bewijs van onvermogen uitreiken: ‘Mooglijk heeft er de Heer Lessing iets bijzonders mede beoogd, daar wij niet gegrond genoeg naar kunnen gissen, 't welk intusschen de rede zou kunnen zijn, waarom hij het stuk juist op zoodanig eene wijze uitgewerkt heeft’. Men had van heel den | |
[pagina 448]
| |
Nathan niets begrepen. Spoedig zal met de nieuwe tijden een betere kritiek in Van Alphen, Feith, Bellamy, Kinker, naar voren treden. Een niet onaardige varieteit van spectatoriale geschriften vertoont zich laat, in den Directoire-tijd in Gent in Karel Broeckaert Hij strijdt tegen de opgedrongen nieuwerwetsheden van de Fransche overheerschers. Als zoovele antiklericalen van dien tijd sluit hij zich hierin aan bij de klerikalen. Hij is overigens door Voltaire gevormd, wilde de priestermacht vernietigen, ridiculiseert alle bijgeloof; hij vertegenwoordigt de zuivere vrijzinnige Vlaamsche bourgeoisie. Er is levendige, geestige teekening in zijn vertoogjes en in de meestal in Vlaamsche volkstaal geschreven gesprekken. P. Verwer, Leven van Justus van Effen (vóór de tweede uitgave van den Hollandschen Spectator. 1756). - W. Bisschop, Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken, Utr. 1859. - E.J. Potgieter schrijft over van Effen en zijn modellen in Het leven van Bakhuizen van den Brink (Deel II van diens Studiën en Schetsen, 2de stuk, p. XXXIV vlg.). - A.H. Garrer, Een medewerker van Justus van Effen (Onze Eeuw, 1910. IV, 267). - A.J. Barnouw, Olivier Goldsmith en Justus van Effen (Mededeelingen van de Mij. van N. Letterk., 1912-'13, p. 81.) - J.E. Brown, Goldsmith indebtedness to Voltaire and Justus van Effen (Modern Philology 1926, Febr.). - J. Koopmans, Wat J. van Effen zijn Spectator deed schrijven (N. Taalgids, I, p. 61). - R. Oomkens, Les ouvrages français de J. van Effen (Revue de Hollande, 1916-'17. 339). - P. Valkhoff, Justus van Effen en de Franse letterkunde (Gids, 1917. IV, 323). - J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741-1800, 2de dr. Utr., 1890. - Catalogus Frederik Muller, Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XXVIIIe eeuw, Amst. 1893. - J. Har-Tog, Uit het leven van een Tijdschrift (n.l. de Letteroefeningen, Gids, 1877. Dl. II, 444 en III, 64 en 387, 1879. I, 431 en II, 25). - W. Zuydam, Justus van Effen Gouda, 1922. - Karel Broeckaert, Borgers in den estaminé, Antw. 1922. - Karel Broeckaert, Den jongen Tobias, Antw. 1924, beide uitgeg. door A. Jacob. |
|