Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 412]
| |
De maatschappelijke toestand in de achttiende eeuwAls we uit de verte thans zelfs onze 18de eeuw in droomwaas voor ons zien liggen, dan is het wel een mooie tijd, een tijd van zoeten zwier, van stille wellustige weelde, van lieve gekunstelde natuur, van luchtig weidsche verbeeldingen; de tijd van Lairesse, Troost en Liotard, de eeuw der rijke weelderige Louis-stijlen, de hooge salons en traphallen met mild slingerende krullen, bevallig gestucadoorde plafonds, fantastisch vlot geschilderd bergeriebehang, zwierige statigheid van meubels, smaakvolle pracht van bibelots, kleurrijke schittering van kleedij, van de knusse gezelligheid der tuinen, de strakke, breede wijdheid van vijvers en parken; de tijd van het rustig onbezorgd mee wegzinken in de aangenaam prikkelende roes der van elders geïmporteerde capiteuze wijnen van staatsleer, geloof en wijsbegeerte, het vlijtig zoeken, verzamelen, ordenen en ook vinden in allerlei wetenschap. In de litteraire kunst is niets grootsch en aangrijpends, maar er is toch nog de welluidende nagalm der nobele zeventiende-eeuwers bij Poot, tot ver in de eeuw, bij Smits en Van Merken. Er is een geestdriftig meestreven op nieuwe banen bij een Van Alphen, Bellamy, Kinker en heel de luidruchtige schare; er is een vaste, soliede, zuiver Hollandsche kunst, wortelende in de West-Europeesche, bij Wolff-Deken en Post. Toch verbleekt deze illusie, wanneer we ons rekenschap ervan geven, dat in dit alles op een enkele uitzondering na, zoo weinig eigens is, dat we in deze schoonheid van vormen, slechts onze liefde voor de Fransche en Engelsche mooie cultuur der 18de eeuw, onze geestdriftige waardeering voor eenige op zich zelf staande groote Duitschers terug vinden; wanneer we zien zooveel ‘rottings’, zooveel wormstekigs in het politieke en economische leven ten onzent, dat zich onder een aangename gemoedelijkheid tracht te verbergen. Tegenover de fiere, forsche kracht onzer 16de en 17de eeuw is de achttiende in deze landen een tijd van décadence en onbeholpen- | |
[pagina 413]
| |
heid op elk gebied, en eerst in de laatste helft een periode van cosmopolitischen groei naar nieuwe tijden, een groei moeilijk en zwaar, maar toch een groei, een meeleven, gejaagd, luidruchtig en oppervlakkig, maar toch een meeleven, een eeuw, in haar geheel overzien, toch rijker en bemoedigender dan de periode onmiddellijk volgend op de Revolutie, waarin een reuzekater alle leven en ondernemingsgeest schijnt te hebben uitgedoofd en we in trage dufheid en versuffing, het nieuwe wereldgebeuren aanstaren. Het provisoire karakter van de grondwet der Republiek, de Unie van Utrecht, moge, toen de tijden der groote machtsontwikkeling voorbij waren, toen weelde tot rust noodde, van zelf tot allerlei ongerechtigheden hebben geleid, eigenbaat en heerschzucht van de regentengeslachten vooral hebben elke verbetering tegengehouden en dragen de hoofdschuld van den ondergang van den staat. De macht der Staten werd steeds meer afhankelijk van de stedelijke regeering, de willekeur van een enkele vroedschap belette de meest gewichtige handelingen. De band tusschen de gewesten werd steeds losser; het eene richtte een vlootje op om zich te beveiligen tegen het andere; Friesche boter werd uit politiek belang van de Hollandsche markten geweerdGa naar voetnoot1). De aristocratie wordt oligarchie, de contracten van correspondentie maken elke verdienste, alle kennis overbodig, familierelatie alleen beslist bij de kandidatuur voor zelfs het geringste ambt, waaraan eenig voordeel te behalen is. Sedert den dood van Willem III stonden we buiten de Europeesche politiek; achter de Barrière voelden we ons veilig voor den gevreesden Franschen vijand. Onze nietigheid viel in die dagen zeer stellig te meer in het oog door den groei van de ons omringende rijken, maar ze kwam voort uit ons zelve. ‘Om zoo klein te worden, na zóó groot te zijn geweest, werd vrijwillige afstand en stelselmatige zelfvernedering vereischt. De europeesche diplomatie had moeite zich aan de nietsbeduidendheid der Republiek te gewennen’Ga naar voetnoot2). Dat de revolutionnaire en democratische tendenzen, die in Engeland en Frankrijk vooral hun oorsprong namen, onder deze omstandigheden hier met welgevallen werden begroet en aanvaard, spreekt van zelf. Door de ontwikkelde burgerklasse, die | |
[pagina 414]
| |
twee eeuwen lang door de regenten eronder was gehouden, vooral; het lagere volk was geestelijk en economisch nog volkomen onmondig. De burgerij eischte steeds meer haar recht en werd daarin aangevuurd door het ontstaan van den nieuwen burgerstaat in Amerika, door de steeds aangroeiende, machtige economische en wijsgeerige litteratuur van Engeland en Frankrijk, door een reeks van pamfletten en betoogen in onze eigen taal, waarvan ik alleen het vinnige Aan het volk van Nederland, van Van der Capellen, in herinnering breng. Hoe zeer zich dit alles bepaalde tot woordenpraal en luidruchtig gescherm met onbegrepen frazen, bleek tragi-komisch bij den Pruisischen inval, bleek bij het komen en gaan der Franschen. Energie en bekwaamheid, onwrikbare moed en doorzettingsvermogen om door eigen kracht een zuiveren toestand te doen ontstaan, ontbrak en toen het groote zuiverende onweer over Europa losbarstte, werden we willoos meegesleurd in de ellende van oorlog en revolutie, afhankelijk gemaakt van Frankrijks politiek, Frankrijks wel en wee, tot we in 1815 verbijsterd ontwaakten in een gansch nieuwe orde van zaken, waar we zelf part noch deel aan hadden. De noodwendige reactie na een geweldige uiting van kracht, het verslappende der weelde zijn mede de oorzaken van het verval in deze eeuw. Rijkdom was er. Holland was de geldmarkt van EuropaGa naar voetnoot1). Duwde nog Potgieter's Haesje Claesdochter de Amsterdammers niet toe: Blijkt niet, gaan uw kisten open,
Ieder Vorst uw schuldenaar?
En daarbij de speculatie-zucht in actiehandel en loterijen. Hoe rooskleurig Van de Spieghel zich in het laatst der eeuw den handel in het algemeen ook wilde voorstellen, er was diep verval; in het bijzonder in Indië waren de toestanden schrikbarend. Landbouw, nijverheid, vischvangst kwijnden evenzeerGa naar voetnoot2). Trots alles heerschte rijkdom en weelde, grillig afwisselend vaak in kortstondigen bezitter. Ruwheid, brooddronkenheid, losbandigheid gingen daarmee gepaard. Niet zoo zeer bij de groote massa van de rustige, eenvoudige burgerij. Daar was nog altijd gezond verstand, degelijkheid, soberheid, werkzaamheid. Vele aantrekkelijke figuren bij | |
[pagina 415]
| |
Wolff-Deken o.a. zijn wel naar het leven geteekend. Maar bij het schuim, dat een avonturiersleven leidde, en bij de hoogere standen, die mee wilde leven in de sfeer der frivole verfijning van den Franschen adel en geestelijkheid. Leerzame voorbeelden vinden we in dit opzicht o.a. in wat we weten van het leven van den gedebaucheerden schilder-pamflettist Campo Weyerman en van de Van Harens. De vrouw is in deze periode meestal meesteres in haar huis, maar streven naar rechten daar buiten komt nog weinig voor, of hoogstens in scherts. Toch gaan verscheidene geestige, zeer ontwikkelde vrouwen een gewichtige plaats innemen in het gezellig maatschappelijk en in het geestelijk leven van haar tijd. Een Belle van Zuylen is een uitzondering. Tegenover de groote weelde en spilzucht staat een groote weldadigheid, waarvan tal van rijke stichtingen getuigen, maar aan sociale rechtvaardigheid wordt hierbij nog niet gedacht. God heeft standen en rangen verordineerd; daar mag niet aan getornd worden. Onder den invloed van de moderne ideeën ontstaan echter ook hier in de laatste helft der eeuw meer humane beschouwingen over de menschelijke verhoudingen, een idyllisch streven naar algemeene menschenliefde. Reeds in 1752 werden in deze landen door den Groninger hoogleeraar Van der Marck de rechten van den mensch bepleitGa naar voetnoot1) Het Calvinisme droogt uit tot een doode leer in deze eeuw. ‘De leer van genade en zaligheid werd een verzameling van welgerangschikte begrippen, eigendom van het verstand, waaraan het hart geen deel had; dor geraamte, door geen levensgeesten bezield. Het getal van opregte en nauwgezette belijders van het Evangelie, in woord en wandel, werd gering; aan veler geloof ontbrak de stempel der overtuiging’ (Groen). En daarnaast allerlei nieuwe leering in geloof en wijsbegeerte, uitgaande van Locke en Descartes, steunend op waarneming en logische redeneering, op godsdienstig gebied de goddelijke openbaring, op staatkundig het souvereine gezag bij Gods gratie wijzend van de hand, huldigend de volkssouvereiniteit en het gezag der rede. Deze vernieuwing openbaart zich aanvankelijk (we zagen het reeds) in de laatste helft der 17de eeuw met een eigen krachtig, opgewekt le- | |
[pagina 416]
| |
ven; in de 18de wordt het steeds meer een wel beredeneerd overnemen of een onbegrepen napraten van wat de groote geesten elders beweerden. Over het algemeen nam onder dit alles de verdraagzaamheid toe; zij kwam ook de Katholieken ten goede, al bleef op hen de dwang drukken, dat ze hun betrekkelijke vrijheid moesten koopen van de stedelijke regeeringenGa naar voetnoot1). Vooral in de eerste helft der eeuw bloeit de wetenschap, doch het is meer een handhaven van den reeds bestaanden toestand, dan een bereiken van grootsche, verrassende nieuwe dingen. In de natuurwetenschappen nemen Van 's Gravensande en Musschenbroek een gewichtige plaats in. De roem van Boerhave is thans nog populair. Schultingh en Bynkershoek vertegenwoordigen de rechtswetenschap, Schultens de Oostersche, Petrus Burman de klassieke taalwetenschap. Lambert ten Kate (1674-1731) legt mee de grondslagen van de germanistiek; Balthasar Huydecoper (1695-1778) maakt zich zeer verdienstelijk door zijn studiën over onze 17de-eeuwsche en middeleeuwsche taal (Proeven van taal- en dichtk. aanteekeningen op Vondels Herscheppingen van Ovidius en de uitgave van Melis Stoke's Rymkroniek). Wagenaar zet zijn groote Vaderlandsche historie in elkaar; Adriaan Kluit volgt hem in wetenschappelijke, kritische bronnenstudie, vooral van de middeleeuwen. Den wijsgeer Frans Hemsterhuis, den wis- en natuurkundige Pieter Nieuwland zullen we later op onzen weg nog ontmoeten. De zucht naar het encyclopedische, die zich in de wetenschap openbaart, vinden we terug in de liefhebberij tot het aanleggen van allerlei verzamelingen bij de gegoede burgerij, de konstkabinetten, waarvan sommige inderdaad groote beteekenis hebben gehad. Collecties als van den koopman Braamcamp, de bankiers Hope en Goll, ook die van Willem V waren wereldberoemd. De technische kunsten, de schilderkunst zijn een beeld van hun tijd, goed werk, maar niets schoons, dat aangrijpt en leeft voor alle tijden; ook hier navolgen en peuteren, fijn knutselen; ook hier is het angstvallig zich vast klemmen aan traditie, regels en voorschriften. En nu de litteratuur in deze maatschappij? | |
[pagina 417]
| |
In geen tijd is de kunst zoo innig met het maatschappelijk leven verbonden geweest. Maar het is er dan ook een kunst naar. In gewijzigde vormen vinden we de rederijkerskamers der late middeleeuwen terug. Dezelfde oorzaken hebben dezelfde gevolgen; de dichtgenootschappen, deftiger, geleerder, saaier en duffer, nemen de plaats in der luidruchtige vergaderingen der rhetrosijnen. Zoo'n beetje verzen-maken en kunstliefhebberen siert heel den mensch. En waarom niet? Door onvermoeiden arbeid was immers de hoogste kunst te bereiken. Nil had het geleerd; Nil heeft tal van navolgers gekregen door heel het land, door heel de eeuw. In de dorpen vooral namen nog bestaande rederijkerskamers langzamerhand de allures van dichtgenootschappen aan. Men kon vergaderen, elkaar hemelhoog verheffen, elkaars werk beschaven en bevijlen, eermetaal verwerven en zich de zoete illusie koopen iets grootsch voor de eeuwigheid tot stand te hebben gebracht. En als natuurlijke uitwas ontwikkelde zich uit dezen toestanden de brooddichter, de huispoëet, de begeerde parasiet van den rijken, zelfvoldanen Hollander, die zich tegen een mager loon de weelde veroorloven kon elke nietige gebeurtenis in zijn leeg bestaan met louter hemelval te laten begroeten, uit eigen beurs zich den deskundigen, onderdanigen en van nature verheerlijkenden leidsman en dienaar aan te schaffen bij eigen dichtkundige verpoozingen. In wat volgt, zullen we dergelijke genootschappen enkele male aantreffen (Poot, Bellamy, Bilderdijk, Feith e.a. komen er in hun eerste jaren van voortbrenging mee in aanraking). Van een nadere beschouwing kan hier geen sprake zijn. We kunnen ons hier alleen bezig houden met wat daarbuiten staat, er eenigermate bovenuit steekt of een typische strooming teekent. We zullen thans eerst de drie lijnen volgen, hiervoor (p. 385) reeds ten deele aangegeven: 1o. de navolgers onzer groote zeventiende-eeuwers, 2o. de vertegenwoordigers van het Fransche klassicisme, 3o. wat hier reeds in de eerste helft der eeuw onder Engelschen invloed ontstaat. Ook thans zijn natuurlijk de groepen niet scherp gescheiden; vooral menige navolger van Vondel en Hooft zal ook wel voor een deel bij de Fransche klassieke blijken thuis te behooren. In het midden der 18de eeuw komt een West-Europeesche be- | |
[pagina 418]
| |
weging tot rijpheid, die ook hier haar kracht doet gevoelen en den weg onzer moderne litteratuur aangeeft. L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw, Hrlm. 1910. - S.J. von Wolzogen Kühr, De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18de eeuw, Leiden. 1914. - |
|