Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |
Daling en klimmingMet Breero, in zijn eerste tooneelwerk, met Rodenburg en Coster, zagen we naast de klassieke, die rechtstreeks voortkwam uit de Renaissance van Italië en Frankrijk en opgroeide in de liefde voor Virgilius, Euripides en Sophokles, een romantische kunst ontstaan, die haar kracht zocht in het heroïsche, het verrassende, het ontstellende en schrikwekkende. Breero zocht het in zijn zoetsten vorm bij de Spaansche Amadissen. Anderen vonden het vooral bij Seneca en Lope de Vega. Spaanschen invloed leerden we ook in den roman kennen. Omstreeks het midden der zeventiende eeuw bereikte deze richting haar hoogtepunt in Jan Vos, Asselijn, voor hij blijspeldichter werd, Blasius, Lodewijk Meyer Een persoonlijke vijandschap maakte den romanticus Meyer tot een Fransch klassicus. Met hem vooral (Corneille's Cid was hier al in 1641 vertaald door Johan van Heemskerck en Horace in 1647 door Jan de Witt) begint hier de Fransche klassieke richting in het drama, die een groot deel van de 18de eeuw in beslag neemt. Natuurlijk was het niet de gekrenkte eerzucht van een medicinae doctor alleen, die zoo ver strekkende gevolgen wekken kon. Dat zat in de lucht. De uiterst middelmatige talentjes zagen in de Fransche kunst groote schoonheid en waar eigen krachten faalden, moest de navolging van het veel bewonderde uit de onmiddellijke omgeving wel komen. Overal zagen we dezen nieuwen Franschen invloed reeds doordringen, in de Arcadia's bij Van Heemskerck, in den heroïschen roman bij Samuel van Hoogstraten, in het blijspel bij Bernagie. De 17de-eeuwsche romantiek heeft hier, voor zoover het de werkelijke kunst betreft, nooit veel te beteekenen gehad, niet omdat er in het romantische geen grootsche dingen te bereiken zijn, men zie slechts op Shakespeare; maar omdat ze ons gegeven werd door kunstenaars, wier kracht op een ander gebied lag, als bij Breero, of door middelmatigheden, die enkel op den smaak van het groote publiek werkten en wier werk daardoor van zelf een voorbijgaande waarde had en thans enkel nog maar den historicus be- | |
[pagina 385]
| |
lang kan inboezemen. Met die nieuwe Fransche klassiek ging het precies zoo. De tijd der groote geniale dichters was voorbij en hoe veel we in onze ontwikkeling ook aan Frankrijk te danken hebben, thans breekt een periode aan, waarin we wat in onze litteratuur onder Franschen invloed ontstaat, niet kunnen toejuichen. Doch dat lag niet aan Frankrijk, maar aan onze navolgers. Heel onze Renaissance is geworden vooral onder den invloed van de Fransche Renaissance. Maar deze was zelf een periode van geestdriftig zoeken en streven. Er ging jonge, gistende kracht van uit; de kunst der toekomst moest nog in haar richting worden bepaald, de groote nieuwe wegen moesten nog worden gebaand. De jonge geniale geesten ten onzent werden er door geprikkeld tot eigen zelfstandige krachtsontwikkeling; men trok mee, strijdend voor gelijke idealen, zonder slaafsch navolger te worden. Omstreeks het midden der 17de eeuw was de toestand geheel veranderd. Onze middelmatigheden kwamen te staan voor een in kracht en pracht volgroeide kunst, naar vaste beginselen opgebouwd, geleid naar zeer bijzondere cultuurtoestanden in de wereld van het hof en den hoogen adel. Corneille, Racine, d'Urfé, de la Calprenède, Molière, dat was geen kunst, waarnaar de onze, uit haar eigen bodem opgegroeid, zich als van zelf als gelijkgeaarde richten kon en waarnaast ze toch haar eigen karakter kon bewaren. Duffe, plompe navolging is het eenige wat men hier kon verwachten. Lang vóór Vondel's dood zien we dus hier reeds omstreeks het midden der eeuw beginnen een sterke daling, eerst in de geöutreerde romantiek van Vos en anderen, daarna in de overheerschende, niet bevruchtende Fransche navolging, tot ver in de 18de eeuw, en daarnaast, daar tusschendoor loopt een rij van min of meer gelukkige decadenten van onze eigen groote meesters der 17de eeuw, die ook dan nog altijd als navolgenswaardige voorbeelden, welke men hoopte en meende te overtreffen, werden geëerd. De konst is niemandt aangeboren,
Maar wordt door oeffening bejaagt en arrebeidt,
Die anhoudt zonder rust en voortstreeft onbezweeken.
Met dokter Meyer worden de menschen, die deze woorden als grondbeginsel huldigen, de groote gezaghebbers in de kunst en | |
[pagina 386]
| |
daarmee dommelt de kunst zoetjes in. Dit is de daling, die zuiver litterair blijft. Daarnaast loopt, in de laatste helft der eeuw, een kunst, die, zonder in het algemeen dingen voort te brengen, welke naast het werk der groote meesters kunnen gesteld worden, de klimming volgt van het wijsgeerig-godsdienstig leven. Die breede wijsgeerig-godsdienstige bodem omvat bijna geheel West-Europa, maar in de 17de eeuw is hij hier in Holland juist bijzonder solide en vruchtbaar. Welig schiet eruit op allerlei gewas, merkwaardig ‘onkruid’, als men wil, - maar dat bestaat niet voor den wetenschappelijken onderzoeker, - naast malsche, krachtige bloemen en vruchten, die mooi zaad geleverd hebben, dat soms op de winden heinde en ver is verspreid. In de 18de eeuw wordt ons terrein doorsijpeld en doorwoeld van het water onzer slooten en weteringen, drassig en duf, de grond is op vele plaatsen verzuurd, er wordt niet aan gewerkt. En het duurt heel wat, eer de boel behoorlijk drooggelegd is en onder modern systeem het terrein weer met dat der buren kan concurreeren. Daarmede komen we ver in den nieuwen tijd. In het Fransche leger, dat in 1672 Utrecht bezet had, diende een Zwitser, vroeger theoloog, als officier. Op een goeden dag zag de man den banvloek over zich uitgesproken door een, de theologie trouw gebleven, landgenoot, omdat hij in de legerscharen van Zijne Katholieke Majesteit streed tegen ceux de la religion, onze Calvinistische Hollanders. Hij heeft toen gemeend zich te moeten verantwoorden in een boekje, waarin hij beweert, dat de brave Hollanders welbeschouwd heelemaal niet de la religion zijn, dat hier naast Katholieken en Lutheranen, Brownisten, Independenten, Arminianen, Anabaptisten, Socinianen, Arrianen, Enthousiasten, Kwakers, Borelisten, Armeniërs, Moscoviten, Libertijnen huisden; verder Joden en Perzen en vooral een menigte ‘zoekers’, die tot geen secte behooren. De god van de Hollanders is de geldzak en om handelsbelangen verloochenen ze heel de wereld voor hun geloof, als het noodig blijkt. Hij beroept zich op feiten door Aitzema geboekt. En hij gaat verder: ‘Ik zou meenen u niet over alle godsdiensten van dit land gesproken te hebben, wanneer ik u niet 't een en ander gezegd had over een beroemd en geleerd man, die, naar men mij verzekert, een groot aantal volgelingen heeft, welke geheel zijn gevoelen zijn toegedaan. Hij is een geboren Jood, heet Spinoza en | |
[pagina 387]
| |
heeft noch den Joodschen godsdienst afgezworen, noch den Christelijken omhelsd; ook is hij een zeer slecht Jood en geen beter Christen Voor een jaar of wat heeft hij een boek vervaardigd, dat Tractatus Theologico-politicus heet; het hoofddoel daarvan schijnt te zijn alle godsdiensten, vooral den Joodschen en den Christelijken, uit te roeien, en de poort te openen voor Atheïsme, Libertinage en vrijheid van alle godsdiensten. Hij beweert, dat zij alle slechts uitgevonden zijn voor 't nut van 't gemeenebest, opdat alle burgers eerzaam leven en gehoorzamen aan hun overheid, en dat zij zich aan de deugd moeten wijden niet op hoop van belooning na hun dood, maar wegens de uitstekendheid van de deugd in zich zelve, en wegens de voordeden, die zij, welke haar nastreven, daarvan reeds in dit leven genieten. Welke meening hij omtrent de Godheid koestert, zegt hij in dit boek niet duidelijk, maar laat ze toch hier en daar doorschemeren. Daartentegen verkondigt hij in zijne gesprekken ronduit, dat God geen Wezen is met rede begaafd, oneindig volmaakt en gelukkig, zooals wij ons inbeelden; maar dat hij niets anders is dan die kracht der natuur, die verspreid is in alle schepselen. Deze Spinoza leeft in dit land. Hij heeft eenigen tijd gewoond in den Haag, waar hij door alle nieuwsgierige geesten bezocht werd, zelfs door meisjes van rang, die zich inbeelden in verstand uit te steken boven hare kunne. Zijne volgelingen durven zich niet bekend maken, wijl zijn boek alle godsdiensten ondermijnt en veroordeeld is bij plakkaat der Staten, en hoewel het verboden is, wordt het toch openlijk verkocht’Ga naar voetnoot1). Als men in dit handboek een juiste en scherpe karakteristiek van Spinoza's leer verwachten mocht, zou ik niet gaarne met dit citaat volstaan. Spinoza, hij naast Rembrandt, onze onverwoestbare wereldroem, heeft recht op meer en beter, vooral meer eerbiedige waardeering. Ook bestaat er grond om aan te nemen, dat onze soldaat, die toch al heel aardig de kaart van het land blijkt te kennen, later op vriendschappelijken voet met den wijsgeer in aanraking is gekomen. Zijn beschuldigingen van Mammon-dienst, zijn on-dits over Spinoza, die toch ook al weer niet zoo ver de plank misslaan, haalde ik slechts aan om even te herinneren aan vaststaande feiten uit onze godsdienstige en wijsgeerige geschie- | |
[pagina 388]
| |
denis, waarvan men zich ook in het Europa der laatste helft van de 17de eeuw bewust kon zijn. Er was een vaste groep van Calvinisten, uit sleur of uit overtuiging, meeloopend, omdat ze nu eenmaal zoo gedoopt waren, of tot de tanden gewapend en strijdvaardig om het heilig geloof desnoods te vuur en te zwaard te verdedigen; maar daarnaast bestond een bonte warreling van leering, een klateren van velerlei stemmen, een wroeten en zoeken in allerlei richtingen, die ver van Genève af voerden. En tusschen de dammen van plakkaten is meestal ruimte genoeg overgebleven, om voor de stuwende wateren der vrije gedachte zonder groote ongelukken een voldoende afvoer mogelijk te maken, welbegrepen eigenbelang van de regeering, Mammon-dienst als men wil, maar ook meermalen een welbewuste daad van instemming bij de magistraatspersonen zelve. Dat begint al in het eerste kwart der 17de eeuw, onder de Remonstranten; aanvankelijk doodonschuldig. Als ergens geen predikant is, beginnen de gemeenteleden zelf elkaar te stichten. Maar als ze daar eenmaal den smaak van weg hebben, wordt het een systeem; de collegianten ontstaan. Te Rijnsburg het eerst wil men al spoedig geen predikant meer hebben; men gaat zoeken langs eigen wegen, men wordt even afkeerig van alle officieele kerkleer, als van de verlokkingen der wereld. Omstreeks 1645 wordt de beweging meer algemeen. De reformateurs rijzen uit den grond op, onrustige naturen, vaak met drang naar reiniging, onleschbaren dorst naar de waarheid. Soms ook allicht met min of meer getroubleerde hersenen, maar allen met een zeer sterk persoonlijk karakter. Er zijn wel een paar hoofdstroomingen aan te wijzen, een rationalistische en een mystieke, welke laatste zelfs ten deele vast zit aan de middeleeuwsche mystiek, maar dit neemt niet weg: ‘nog dieper dan door haar afkeer van den uiterlijken vorm grijpt de nieuwe vroomheid op de traditioneele godsdienstigheid in door haar verwerping van het in de kerk hoog gehouden gezag van traditie, synoden, catechismi, formulieren. Terwijl zij geloof en liefde jegens Christus alleen dan voor echt houdt, wanneer die tot grondslag hebben eigen inzicht en overtuiging, koestert zij diepe minachting jegens ieder die slaafs zich buigt voor de autoriteit van wie of wat ter wereld ook; heeft zij een glimlach van medelijden voor die religie, die niet anders is dan een last, waaronder de nek meer of | |
[pagina 389]
| |
minder willig zich kromt, spreekt hij met hautaine deernis over de groote menigte der Christenen als ‘'t gemeene domme volk’, welks godsdienst gewoonlijk afhangt van zijn geboorte of zijn vorst’Ga naar voetnoot1). Hoewel dit alles de noodzakelijke consequentie is van de leer der humanisten, is het onbetwistbaar een nieuwe schrede verder op den weg der vrije geestelijke ontwikkeling. Van de wijsheid der Ouden hooren we bij deze lieden over het algemeen bijzonder weinig. Ook deze autoriteit is voor hen te niet gedaan. Alles moet nieuw van den grond worden opgebouwd. Ze staan ver van onze krachtige oude libertijnen, de serene rust van een Hooft in zijn leer der Stoa en de wijsheid van Montaigne zijn hun vreemd. Noch aan de leer der Stoa noch aan die van Calvijn hadden ze genoeg. Men mag glimlachen over de dwaasheden, die sommigen van hen hebben begaan, over de paradoxen, die sommigen hebben verkondigd, men mag verbaasd staan over de zonderlinge consequenties, waartoe ze zich lieten voeren, dit alles neemt niet weg, dat wie ook thans nog in een onwrikbaar kerkgezag niet het eene noodige en de eenige vrede ziet, in dit opgewekt, vurig, vrij wijsgeerig en godsdienstig leven een krachtige klimming erkennen zal op den weg der ontwikkeling van de menschheid, zal eerbiedigen en toejuichen het vrije, eerlijke zoeken naar de waarheid. Te ontkennen valt het niet, dat heel deze beweging, die in de 17de eeuw hier in Holland juist zich zoo welbewust openbaart, krachtig heeft voorbereid de nieuwe Renaissance, die in het midden der 18de eeuw in West-Europa komen zal. Deze beweging toch heeft zich niet zelfstandig en beperkt vertoond, enkel onder onze Hollandsche mannetjes, eigenwijze ouderlingen, schoenmakers, die niet bij hun leest bleven. Er hebben figuren onder geleefd, die tot de geestelijke helden der menschheid behooren; er hebben krachten aan mee gewerkt, die uit alle windstreken kwamen. Uit Engeland kwamen de Kwakers. Groot was de invloed van den Duitscher Boehme († 1624), wiens philosophie en theosophie hier in de laatste helft der 17de eeuw verbreid werd door den Regensburger Gichtel († 1710, te Amsterdam). Maar van bijzonder krachtigen invloed is ook thans weer het Fransche element. Om er maar enkelen te noemen, de piëtisten Jean de Labadie en Antoinette Bourignon, die hier leefden en werk- | |
[pagina 390]
| |
ten, vonden tal van aanhangers; de beide Fransche wijsgeeren Descartes (1596-1650) en Bayle (1647-1706) hebben een groot deel van hun leven hier doorgebracht, hebben hier gedacht en gewerkt en de eerste vooral heeft de hoofdrichting van de beweging bepaald. Voor Descartes is alles wat tot op zijn dagen als waarheid verkondigd is, dwaling; de wijsheid der eeuwen wordt op zij geschoven, gebroken wordt met alle traditie; hij begint van meet aan en twijfelt aan alles; twijfel is hem hen eenige middel om tot ware kennis te geraken. Hij stelt de methode van natuuronderzoek vast, die nu nog geheel de onze is. Met hem begint een nieuw tijdperk in de wijsbegeerte; hem, den man van het Cogito ergo sum, is het denken en wat door denken gevonden wordt het eenig betrouwbare; zijn leer van het zelfbewustzijn, het zuiver voor zich zelf bestaande Ik is de oudheid onbekend. De godsdienst onzer reformateurs staat geheel op denzelfden grondslag als de wijsbegeerte van Descartes. Sommige mystieken mogen alle onderzoek noodeloos gevonden hebben, de velen die zoeken, zochten als hij met terzijdestelling van alle gezag van vroegere leering. Zonder aarzelen stelde men zich hier de vraag: ‘Waarom de Christelijke en niet de Joodsche, Turksche of heidensche godsdienst de ware is?’ Dit is de kern al van Lessing's Nathan. En even argeloos peinsde men over het al of niet bestaan van God, van de godheid van Christus, van de erfzonde en over verdere hoofdpunten van de Christelijke leerGa naar voetnoot1). Bayle is de scherpe historisch kritische geest geweest, met Balthasar Becker de bestrijder van Spinoza. Hij is de pessimist, die het geloof en de zelfbewustheid van den mensch ondermijnt, den mensch omlaag haalt en hem het leven als iets waardeloos laat zien. Hij breekt af en maakt daardoor ruimte, maar bouwt niet op; hij wantrouwt alles, alles is hem schijn en leugen. Zijn rechtstreeksche invloed hier is veel zwakker geweest dan die van Descartes. We mogen hier niet verder ingaan op al deze dingen. Een noodzakelijk oppervlakkig schetsje moest hier aangegeven worden om eenige letterkundige figuurtjes uit de laatste helft der 17de eeuw te doen begrijpen. Wie spreekt over Jan Zoet, Loden- | |
[pagina 391]
| |
steyn, Oudaen, Jan Luyken moet ze zien in deze bewegingGa naar voetnoot1) Kranige klimmers zijn ze lang niet allen maar ze volgen deze stroomingen. Vooral ook was deze schets noodig voor een juist begrip van wat in de 18de eeuw in de wereldlitteratuur gebeurt, om later de beteekenis van Lessing b.v. ook voor ons te doen inzien. K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, Den Haag. 1896. - C.B. Hylkema, Reformateurs, Hrlm. 1900-1902. - C. Serrurier, Pierre Bayle en Hollande, Apeldoorn. 1913. - H. Birch, Anna van Schurman, London. 1909. - L. Knappert, Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, Amst. 1911. - Dezelfde. De Gereformeerde Kerk aan den arbeid (Handelingen Mij. Letterk., 1912-13, p. 10). - J.A. de Vrijer, Henricus Regius, een Cartesiaansch hoogleeraar aan de Utr. hoogeschool, Den Haag, 1918. - Gustave Cohen, Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe Siécle, Paris, 1920. - Dez. Le séjour de Saint-Evremond en Hollande et l'entrée de Spinoza dans le champ de la pensée française, Paris. 1926. | |
Jan Vos‘Der Kuss den ihm die Muse gereicht, ist etwas flüchtig ausgefallen’, meent een Duitsche geleerde van onzen dichterlijken glazenmaker te moeten verklaren aan het slot van zijn echt Duitschsystematische vergelijking tusschen Aran en Titus en de verwante tragedie bij Shakespeare. Zou het wel ooit tot een dergelijke intieme aanraking gekomen zijn? Ik voor mij houd het ervoor, dat de goddelijke jonkvrouw van den Helicon met den jongen man (hij was pas een goede twintig, toen hij zijn treurspel schreef) onmeedoogend gesold en gecoquetteerd heeft, waardoor hij in een toestand van opwinding en razernij is geraakt, die hem voldoende in staat stelde tot zijn bloeddorstige drama. Ook zou men een systematisch onderzoek willen instellen of in het algemeen niet juist de vluchtige, etherische aanraking meer tot ideale dichterlijke bezieling kan meewerken, dan een stevige, malsche smok, om nu alle verdere verlokkende variaties in de basia maar buiten beschouwing te laten. Maar daarvoor is hier nu geen plaats. Jan Vos (± 1620-1667) was in 1641 plotseling beroemd met zijn Aran en Titus. Reeds in '47 was hij regent van den schouwburg; hij bleef het zoo goed als regelmatig tot zijn dood en wist zoo bijzonder den smaak van het publiek te pakken met zijn eigen | |
[pagina 392]
| |
werk en dat van zijn geestverwanten, dat de godshuizen goede dagen aan hem hebben beleefd. Hoewel Katholiek en van eenvoudigen stand, kwam hij hoog in de gunst bij de Amsterdamsche patriciërs, in het bijzonder bij Joan Huydecoper van Maerseveen, wiens huispoëet hij werd, een emplooi, dat vooral in de 18de eeuw menigen rijmer aan zijn broodje geholpen heeft. Aran en Titus (het stuk werd 20 maal gedrukt) dramatiseert dezelfde stof als Shakespeare's Titus Andronicus. Dit verband is nog niet met volle zekerheid verklaard. Van een treurspel, dat zulk een verbazend succes had, moeten we even den inhoud overzien. Titus Andronicus, een Romeinsch veldheer, voert als gevangene mee naar Rome Thamera, de Koningin der Gotten, en Aran, een ‘Moor’, haar geliefde. De Keizer Saturnius wordt op haar verliefd. Zij toont zich hiervoor niet ongevoelig om zoodoende het leven van Aran te redden, dien Titus noodig vond op het altaar van Mars te offeren. Aran vindt het nu maar het veiligst het geslacht van Titus uit te roeien. Hij beweegt Quiro en Demetrius, zoons van Thamera, om Bassianus, broeder van den Keizer, te dooden en zijn verloofde, Rozelyna, dochter van Titus, te verkrachten, haar de tong uit te rukken en de handen af te kappen. Zelf verdrinkt hij in een put twee zoons van Titus en zorgt, dat de verdenking van dien moord en dien op Bassianus op twee andere zoons van Titus komt te rusten. Deze worden door den keizer ter dood veroordeeld. Titus maakt hij wijs, dat ze te redden zijn, als hij zijn hand offert, afkapt en aan den Keizer stuurt. Hoor Titus over die hand, één enkel staaltje van de taal en den toon van dit merkwaardige drama: Hier is de goude handt, die handt, die met den deegen
Ten dienst van 't algemeen, Granaden met een reegen
Van menschenbloedt begoot; die handt, die 't Duitsche volk
In d' Alpes heeft verheert; die handt, die Pontus kolk
Met lijken heeft bevloert; die handt, die d'Epirotten
Deedt sneuvlen in 't gebergt; die handt, die 't heir der Gotten
Tot tweemaal heeft verdelgt; die handt, die Argos muur
Ten puinhoop heeft gebeukt; die handt, die 't oorlogsvuur
Zeehaftig heeft geblust; die handt, die goude wetten
Voor Roomlus burgers schreef, moet die mijn zoons ontzetten?
Daar Aran, daar's de handt! Ga, geeftze nu de Vorst,
En eischt zijn gramschap meer? zoo zal ik deeze borst
Ontsluiten met de kling en 't kiemend bloedt aftappen.
Of wil hij Titus hart? zoo kom weer herwaarts stappen,
| |
[pagina 393]
| |
En scheur het middenrif ten bangen boezem uit.
Dan zult gij, 't hof ten dienst, mijn overtaije huidt,
Ten spieren afgestroopt, op 't bekkeneel gaan spannen;
Want zulk een keteltrom zal 't hoofdt der aardstyrannen
Noch kittlen, als hij zich, van brein en bloedt bespat,
Op zijne zeegenkoets laat rijen door de stadt.
Dat was eerst vaderliefde om de menschen tranen met tuiten te laten schreien. Denk u daarbij nu de bulderende stem van een Van Zjermez, die telkens weer met draaiende oogen dat woord hand herhaalt: en daarbij de indrukwekkende manoeuvre van het afkappen. Zoo'n tooneeltje is heusch nog maar een kleinigheidje bij wat het publiek hier te zien kreeg. Intusschen als de hand er eenmaal af is, worden de koppen van de jongelui Titus thuis gestuurd. Lucius, de oudste zoon van Titus, neemt Aran gevangen en brengt hem in Titus' huis, waar intusschen Rozelyna uitgevonden heeft met een stok in haar mond in het zand te schrijven, wie haar zoo deerlijk hebben toegetakeld. Thamera, vermomd als de godin der Wraak, komt met haar beide zoons, om Aran te redden, Titus vertellen, dat Lucius de beweiker is van de rampen. Titus herkent haar en stuurt haar om den keizer te halen. Ondertusschen doodt hij haar zoons, mengt hun bloed in wijn, kookt hun vleesch en geeft beide te verorberen aan Thamera en den keizer. Na dit diner komen de koppen van haar jongens ter tafel. Titus doorsteekt nu Rozelyna om het schepsel uit haar lijden te helpen, laat Aran in een kolk van vuur verdwijnen en maakt Thamera af. De Keizer, Saturnius, vindt het nu maar het best, Titus te doorsteken; Lucius doorsteekt op zijn beurt den Keizer en wordt diens opvolger. Totaal twaalf lijken op het tooneel. Daarbij komen dan nog de noodige schrikwekkende verschijningen en vertooningen. Ziedaar wat er uit Seneca, Rodenburgh, Coster ten slotte gegroeid was. Dat dit spel van de wraak en weerwraak door de groote massa werd toegejuicht, kunnen we ons indenken. Wat een klank van holle woorden, en wat kreeg men al niet te zien voor zijn geld! Men moet werkelijk zoo'n stuk in zijn geheel eens lezen, om na te gaan met welk een handigheid de auteur alle hartstochten van het grove publiek in spanning weet te brengen en te houden. Dat een geleerde als van Baerle zich liet inpakken, in de wolken over het stuk was en er niet over uitgepraat kon komen, kunnen we ook | |
[pagina 394]
| |
nog begrijpen. Maar het werk van Jan Vos is ook verheerlijkt door Hooft, Vondel en Huygens. Wie zou nu niet huiverig worden een oordeel over tijdgenooten uit te spreken! Vondel is zelfs eenigszins onder den invloed van Vos gekomen. Voor zijn Lucifer waren reeds allerlei dansen en gruwelijkheden bedacht: ‘Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uit komt blaaken; hij drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hij in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoede, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich bij d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'yzere verjaagt; de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hij heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zijde; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen gedanst hebben, verspreiden zij hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol starren ten hemel gevoerd’Ga naar voetnoot1). Vondel's spelen werden ouderwetsch. Ze moesten tot spektakelstukken worden omgewerkt om nog aan den algemeenen smaak te voldoen en volle zalen te maken. En Vondel zelf heeft daar wel ooren naar gehad; trouwens hij hield wel van tooneeldansen. Op het einde van zijn leven heeft Vos nog een tweede kijkspel gemaakt, Medea, een stof, die geheel in zijn lijn lag. Het is een aaneenschakeling van verrassende vertooningen en de tekst wordt feitelijk niet anders dan de verklaring bij de tableaux. In een voorrede, die eraan vooraf gaat, heeft hij zijn groot beginsel, ‘zien gaat voor zeggen’, klaar en duidelijk uiteengezet. Hij toont hier groote zelfstandigheid van oordeel en handelen. Zijn werk mag thans voor ons als kunstwerk waardeloos zijn, de auteur is toch een hoogst belangrijke figuur, iemand die helder inzicht had in zijn zaak en over de middelen beschikte het publiek niet alleen, maar zelfs de groote kunstenaars van zijn tijd aan zich te binden. Inderdaad hij bespeelde met het grootste gemak het klavier der volkssentimenten, om eens een, naar ik meen, Kuyperiaansche wending te gebruiken. Vos schreef nog de niet onaardige klucht van Oene, een bedrogen echtgenoot, die hulp zoekt bij een duivelbanner, in den per- | |
[pagina 395]
| |
soon van den bedrieger zelf. Ook dit gaf weer aanleiding tot vertooningen en ook hier had Vos groot succesGa naar voetnoot1). Men kan zich voorstellen, dat dit succes prikkelde tot navolging. Tientallen van stukken zijn op te noemen. Tot mijn genoegen mag ik me hier tot een paar bepalen. Daar is Brandt met zijn Veinzende Torquatus (1647), de Hamlet-historie ongeveer, met veel Seneca erbij, in zijn geheel volkomen gelijkwaardig aan Aran en Titus. Ook de tragedies van Asselijn (dokter Meyer noemde hem ‘den aap van Jan Vos’), waarvan we er hiervóór reeds eenige opnoemden, zijn eveneens navolging van Vos. Trazil of het overrompelt Sina (1667) van Antonides van der Goes kan hier ook bij gevoegd worden. Ook Lodewijk Meyer zelf behoorde aanvankelijk tot de romantische school, maar spoedig zou hij het over een anderen boeg wenden. Jan Vos, Alle de Gedichten, Amst. 1662. 2 dln. - J.A. Worp, Jan Vos, Gron. 1879. - E.F. Kossmann, De polemiek over de vertooningen van Jan Vos in 1660 en de t' Zamenspraeck van Jan Tamboer en Jan Vos (Oud-Holland, XXX, 37). - M. Wagner, Versuch einer psychologisch-asthetischen Würdiging von Shakespeare's Titus Andromcus und Jan Vos' Aran en Titus (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 1). - J. Koopmans, Jan Vos en het Amsterdamsche maecenaat (Beweging, 1915. IV, 42). - Max Wagner, Hollands Geisterdramen und ihre Beziehungen zu den übrigen Ländern, 1913. | |
Nil Volentibus ArduumDe ijverige Cartesiaan Lodewijk Meyer zat wel van het begin van zijn letterkundige loopbaan in de Franschen (in 1658 reeds vertaalde hij Corneille's Menteur); maar aanvankelijk ging hij toch geheel mee in de richting van Jan Vos. Zijn Verloofde Koninksbruidt, dat voor een oorspronkelijk stuk moest doorgaan en waarmee hij gehoopt had in 1665 den nieuwen schouwburg te openen, was in zijn eersten aanleg geheel in den geest van Aran en Titus en gaarne zou hij, sedert 1665 onder de regenten van den schouwburg opgenomen, in deze richting waarschijnlijk een groote rol hebben gespeeld, als erfgenaam van Jan Vos' roem, ware hij niet in 1668 uit dit college ‘gebonst’, om zich te zien vervangen door zijn ergsten vijand, Mr. Joan Blasius. Dit maakte den romantischen fantast tot ijverig beminnaar van, een vurig strijder voor de strakke Fransch-klassieke regelmaat. Een eerste uiting hiervan was, dat | |
[pagina 396]
| |
hij zijn Koninksbruidt, waaraan hij reeds zoo lang had geknutseld, in 1668, van ‘gebreken gezuiverd en getoetst aan de tooneelwetten van Corneille’, in het licht gaf. Zijn gekwetste eerzucht voerde hem in 1669 tot de oprichting van een kunstgenootschap onder de zinspreuk Nil Volentibus Arduum, dat de Fransch-klassieke richting tegenover de romantische spektakelstukken in den geest van Jan Vos zou handhaven. Tot de leden behoorden o.a. Bouwmeester, Van Coppenol, Moesman Dop, Van Diephout, allen medici als Meyer. Verder waren Mr. Andries Pels en de heelmeester David Lingelbach gewichtige leden. Johannes Antonides van der Goes was ook korten tijd lid. Men vergaderde tweemaal 's weeks, sedert 1676 ten huize van den schilder Lairesse. Evenmin als Coster's Academie, wilde zich dit kunstgenootschap enkel tot de letterkundige kunst bepalen; men hield wetenschappelijke en wijsgeerige voordrachten; Pels sprak over het misbruik van de Mode, Meyer over ‘de natuur der goedheid en quaadheid der dingen’, Bouwmeester over ‘de Waarheid.’ Meyer werkte aan een Grammatica generalis en is de samensteller en verzamelaar van de bekende ‘Woordenschat’. Maar ook hier schijnt de wetenschap spoedig op den achtergrond te zijn geraakt. In Horatius' Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast (1677) hebben de heeren hun denkbeelden over kunst neergelegd, regels en voorschriften voor alles wat er maar bij te pas komt, taal, spelling, rijm, maat, het karakter der verschillende dichtsoorten. Gladheid en strooperige zoetvloeiendheid zijn de idealen. Pels is de voornaamste bewerker van dit berijmde wetboek. In Gebruik en misbruik des tooneels (1681) berijmde hij Nils inzichten verder. Hevig is de strijd geweest tusschen de Nilisten en Vossianen Hierbij treedt in de laatste partij vooral Joan Blasius, schrijver van onbeteekenende minnedichten en eenige drama's als Lysander en Kaliste, Dubbel en Enkkel (Plautus' Menaechmi), Het huwelijk van Oroondate en Statira (1670), op den voorgrond. Als de schouwburg een of andere bewerking, meestal naar het Fransch, liet opvoeren, waren de mannen van Nil, in het bijzonder Meyer, direct erbij om hun eigen vertaling te geven met de noodige ‘critique ofte naauwkeurige aanwijzinge der gebreken van 't werk hunner tegenpartijen’. Zekere Peys vertaalt naar Esprit follet van d'Ouville De Nachtspokende juffer, Meyer geeft ter- | |
[pagina 397]
| |
stond zijn Het spookend Weeuwtje. Blasius geeft zijn Dubbel en Enkkel, N.V.A. staat dadelijk klaar met de Gelijke Twelingen, misschien vooral het werk van Antonides. Maar het bleef niet bij deze talrijke narijmingen van wat de Schouwburg deed. Tal van schotschriften, waarin naast aanvallen op elkaars werk allerlei persoonlijkheden worden te berde gebracht, worden de wereld ingeslingerd. Onder dit alles is misschien nog het minst on-aardige het hekeldicht van Antonides, die intusschen de bent verlaten had, Marsyas, waarin hij Pels en Meyer onderhanden neemt. Marsyas heeft de fluit gevonden, die Minerva, ‘van hooger geest en ijver aangedreven’, had weggeworpen en nu voelt hij zich den grooten man: Waar vintmen, zegt hy by zichzelven, mijns gelijk?
Wie zal by Marsyes niet wenschen te verkeeren,
Om uit mijn eigen mont zoo groot een konst te leeren,
Die niemant zich verstaet als ik, als ik alleen?
Maar als we bedenken, dat Antonides hier naar alleraardigste modellen bij Vondel werken kon (Speelstrijt van Apollo en Pan b.v.), dan is deze satyre toch vrij slapjes. Aan N.V.A. verweet men vooral ook de belangstelling in de leer van Spinoza, die zich bij verschillende leden, Meyer in de eerste plaats, had geopenbaard; daardoor werd natuurlijk heel het genootschap voor de tegenstanders een school van atheïsme. Na een tienjarig luidruchtig leven ging de aardigheid eraf bij de leden van Nil. Het ging nog niet dood, maar de vergaderingen beginnen toch ‘van tijd tot tijd te cesseeren’. Pels, Meyer en Bouwmeester waren intusschen weer in het bestuur van den schouwburg, die van 1672 tot '77 gedurende de oorlogsjaren gesloten was geweest, gekomen; aan de eerzucht was voldaan en ze hadden druk werk. Doch de vechtlust plantte zich voort op andere rijmers. Tot welk een feilen, hatelijken strijd de middelmatigheden op het tooneel kwamen, kan men het best leeren uit een pamflet in den vorm van een zinnespel De muiterij en nederlaag van Midas, Koning Onverstand of comma, punct, parenthesis, dat in 1685 voor en na de Medea van Jan Vos werd opgevoerd en waarin Bidloo, die in de lijn van Vos voortgegaan was Vondel's Faëton en andere stukken met zang, dans en vertooningen op te sieren en daarbij hevige be- | |
[pagina 398]
| |
strijding had gevonden, te keer gaat tegen de volgers van Nil. Al de pamfletten, spotverzen en verdere hatelijkheden, waarin deze nietige, maar niettemin venijnige twisten tusschen de mindere goden zich uitten, vormen een litteratuur op zich zelf. Pels had in 1668 zijn treurspel Didoos Doot uitgegeven; hij liet, om het ernstige en komische te vereenigen, er zijn klucht Julfus tusschendoor spelen. Lingelbach kwam in 1687 in zijn treurspel Cleomenes wat terug van zijn liefde voor de Fransche klassiek en hamerde als Asselijn op eigen vinding. Toch ziet hij er geen bezwaar in om in zijn klucht De ontdekte schijndeugd (als Asselijn's Jan Klaaz door Troost in een pastel, in het Mauritshuis, vereeuwigd) het motief van Noseman's Lichte Klaartje te volgen. Met al deze rumoerige heeren vormt Lucas Rotgans (1654-1710) door zijn patricische rust en waardigheid een tegenstelling. Door zijn hoogdravenden, gezwollen toon kunnen we hem bij Vos en de zijnen groepeeren, door zijn paar treurspelen naar Fransch model kan hij eer bij Nil een plaats vinden. Hij voelt zich zelf verwant aan Brandt en Vollenhove. In zijn bekende Boerenkermis leeft nog wel wat van Breero's mooie realisme. Maar hij heeft niet de echte liefde voor de werkelijkheid. Hij moet zich uit zijn hautaine rust rukken, om er ten halve in mee te leven. De rentenier op zijn buiten aan de Vecht ziet uit de hoogte neer op al dat fuivende lagere volk. A.J. Kronenberg, Nil Volentibus Arduum, Deventer. 1875. - J. te Winkel, Mr. Joan Blasius als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de 17de eeuw (in Bladzijden uit de Gesch. der Ned. Letterk., Hrlm. 1881). - J.F.M. Sterck, Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het einde der XVIIde eeuw, (Handelingen Mij. Letterk., 1912-13. 97). - J. Bauwens, L'influence de Corneille en Hollande, 1922. | |
Eenige ‘reformateurs’Wie de groote godsdienstige en wijsgeerige beweging in de laatste helft der 17de eeuw ten onzent zou gaan beoordeelen naar den persoon en het werk van Jan Zoet (1614?-1674), houder van een herberg of wijnhuis te Amsterdam na een rumoerige jeugd, komt op een verkeerd spoor en moet die beweging onrecht doen. Zoet was een schreeuwerige, oppervlakkige praatjesmaker, zooals er zich bij iedere groote uiting in het zoeken en streven der | |
[pagina 399]
| |
menschheid voordoen, in het bijzonder bij deze, die wel samenvalt met het zoeken der groote Europeesche denkers en door hen min of meer wordt beheerscht, maar toch al voorbereid was in den boezem van het gewone volk zelf en ongemerkt daar haar oorsprong had genomen. Toch is hij een merkwaardig type. Hij heeft datzelfde holle, leege doorslaan, dat b.v. in later tijd de volbloed Multatulianen en trots alles Multatuli zelf in niet geringe mate kenmerkte. Maar wat bij Multatuli zelf altijd geniaal en geestig was, is bij zijn navolgers en evenzeer bij Jan Zoet en een groot deel van zijn geestverwanten louter geschetter over dingen, die ernstige zoekers als waarheid meenden gevonden te hebben. In zijn jeugd schrijft hij niet onaardige verzen, waarin hij Breero, Huygens en Cats volgt, hekeling van volksgebreken en daarbij realistische schetsen uit dat volk zelf ter opluistering. Hij kon het weten; immers hij verklaart zelf, dat hij zijn moeders goed in gezelschap van het korthielde volk heeft In 't eelste van (zijn) jeugd ligtvaardig deurgebrogt,
Daarna, in arremoed, gesworven by de Boeren,
En aan den Varkkentrog (zijn) onderhoud gezogt.
Hij had de rol van verloren zoon gespeeld en was er langzamerhand boven opgekomen, was bekeerd tot de moderne ideeën en had zoo zachtjes aan om zich heen, zeker niet tot nadeel van zijn etablissement, een kring van geestverwanten verzameld, die in hem, wel niet altijd zonder ruzie en actie, hun geestelijken en artistieken leider erkendenGa naar voetnoot1). In het politieke werd hij een vurig Oranjeman, en deze herbergier heeft het zoowaar iet of wat tot hofdichter gebracht. Bij eenige verjaardagen van den lateren Willem III verschijnt hij aan het Hof en draagt hulde- en lofdichten voor. Amalia van Solms noodigt hem uit de Oranje-zaal te bezingenGa naar voetnoot2). Als nieuwlichter kan hij het de officieele Christenen maar niet vergeven, dat ze zoo bang zijn voor den dood, als ze toch overtuigd zijn van de eeuwige zaligheid. | |
[pagina 400]
| |
Indien de Dood u is een ingank tot het leven,
Waarom zijt gij dan dus bekommert en verbaast?
Waarom staat gy dan staag te schudden en te beeven,
Wanneer die Boode zig, om u te haaien, haast?
Op de Kerk heeft hij het niet: Het allerkwaadste kwaad, dat ik ooit weet te vinden,
Is 't schriklik liegen, dat men in de Kerkken doet.
Hij heeft zich een volkomen vrij standpunt veroverd: Wat mij belangt, ik wil my aan geen kap verhangen,
Nog Luiter, nog Kalvijn, nog Menno, hoe geleerd,
Hoe hailig met de mond, hoe zeedig in 'r gangen,
Na volgen in de daad.
't Is merkwaardig, dat hij zelfs al wat Multatuliaansch spelt. Bijzonder typisch is zijn Collegianten-pamflet Het groote vischnet, waarin hij de aanhangers van verschillende gelooven bij verschillende visschen vergelijkt: De Snoekken, daar 't al voor moet wijkken,
Zijn 't beeld der Roomsze Katholijkken,
Die, met een ijsselijk getier,
Al 't volkjen, die heur lied niet zingen,
Door Bannen en door Beulen dwingen,
En stookken Hel en Vagevier.
De gladde Zeelten, die nooit bijten,
Zijn, even als de Mennonijten,
Zoo quaad te grijpen als een Aal.
Zij houden steeds een deurtje open,
En splijten zig aan honderd hoopen,
Om loon, om kroon, om schip, om taal.
De Baarzen, dapper hoog gepreezen,
Wier scharpe Vinnen elk moet vreezen,
Is 'tEdle nazaad van Kalvijn,
Die Goed en Kwaad noodzaaklik noemen,
En Ezau, in den Buik, verdoemen,
Wijl Godt niet kan gebonden zijn.
Men ziet, dat Zoet onbetwistbaar zekere rijmvaardigheid tot zijn beschikking had. Deze drukte-maker was chiliast, hij verwachtte het hemelrijk hier op aarde. | |
[pagina 401]
| |
De liefhebbers der poëzie wist hij te vereenigen tot een soort rederijkerskamer, een Dightschool, waarin men tevens de deugd op het spoor trachtte te komen. Karel Verloove, Steendam, Rixtel behoorden tot de liefhebbers en in een bundeltje Parnassus aan 't IJ (1663) vinden we de vruchten van hun werk. Met Steendam o.a. kreeg de leider ruzie over de veelwijverij, die door verschillende richtingen van reformateurs werd verdedigd. Jodocus Lodensteyn (1620-1677) is een heel wat aantrekkelijker figuur dan onze doorslaande herbergier. Sedert 1653 was hij predikant te Utrecht, waar hij onder Voetius, den bestrijder van Cartesius, had gestudeerd. Hij behoort tot de piëtistische groep en vond onder vele anderen, ook in Anna Maria Schuurman, de bekende veelweetster, een geestverwante. Onder de Broeders des Gemeenen Levens zou hij zich thuis gevoeld hebben. In zijn poëzie klinkt een innige, vrome toon en een begeerte naar éénzijn met God. Al myn trachten, Myn verwagten,
Is na u, Mijn Godt, alleen;
Want de klaare Zegen-aren
Scheyden zig uyt u van een.
O, Heylig eenzaam! Met Godt gemeenzaam!
Was ik maar met U gemeen.
Het reformatorische uit zich bij hem meer in een aandringen op zuivering en reiniging binnen de grenzen van de bestaande kerk en uitgaande van die kerk. Hij is de boetprediker tegen het vrije, lustige leven in de wereld; hij strijdt tegen de ‘zucht na lekkernijen’, ‘het maten-looze trippelen’, ‘de pragt in uw gewaden’: Dwaas zijt gy in 't ontbloten
Van dat en schaamt en pijn
U raden, dat gesloten
En wel behuyst moet zijn.
En hij wenscht de dames tot straf een nieuwen Duc d'Alve toe. Men behoeft Joachim Oudaen (1628-1692) maar enkele accoorden te hooren aanslaan, om te weten, dat hij als dichter het hoogst staat van de drie: | |
[pagina 402]
| |
O Eenzaamheid, die 't rein gemoed
Met kracht van Godlijk voedsel voed,
Wanneer een invloed en een zegen,
Van d'Allerhoogste neergedaalt,
Een nederige ziel bestraalt,
Ontlast van 't woelende bewegen,
Wie vat dien kostelijken schat
Der zegening, die gy bevat?
Gy zijt dat zacht en lief'lijk Suizen,
Daar God in woont, wien geen getier
Van stormwind, noch geweld van vier,
Behagen kan, om in te huizen.
Zijn moeder behoorde tot de familie der geleerde boeren, de Van der Kodde's te Rijnsburg, de bekende Collegianten. Hij bezoekt de Latijnsche school te Leiden, doet aan oudheidkunde en theologie, doch volgt, als hij getrouwd is, maar liever zijn schoonvader op in de tegelbakkerij te Rotterdam, waar hij opgenomen wordt in den kring van de geleerde en patricische Collegianten. Hij voelde zich na verwant aan den dichter Camphuysen; zijn leven lang blijft hij in kunst en wetenschap belang stellenGa naar voetnoot1); als dichter is hij vooral leerling van Vondel; als deze, bezingt hij de politieke gebeurtenissen van zijn tijd; ten slotte bereikt hij wel een eigen toon in zijn verzen. Hij is meestal wat droog en verstandelijk. Toch is hij niet altijd de man van strakken ernst; dat bewijst het guitige gedichtje, waarmee hij zijn eigen jongen van zeven jaren, nichtje Klara van vier op haar verjaardag laat huldigen, 't nichtje, lieflyk flonker-lichje
Vrolyk hertje, speelziek wichje,
Dat met zoet en zacht gedruis
Speelt en dribbelt over 't huis -
Nichje Klara, Kameraatje,
Geefme een kusje, maak een praatje.
Spring eens met den bovenzang
Buiten den beleefden dwang.
Naast deze drie dichters kunnen hier nog drie mannen genoemd worden, die vooral door wat ze in proza gedaan hebben voor onze cultuur, in verband met de hiervóór besproken ideeën onze aandacht verdienen. | |
[pagina 403]
| |
Roselijns Oochies van Daniel Jongtys (1600-1654), een arts te Dordrecht, is een bewerking van Lernutius' Ocelli, dat geïnspireerd is door de Basia van Janus Secundus, die weer werkte naar de Latijnsche minnedichters. Op die manier gaat er in den regel de frischheid af. Dat is dan ook hier gebeurd. Er mogen enkele aardige regels in deze minne-poëzie voorkomen, over het algemeen is zij onecht en gemaakt. Van meer belang is Jongtys, de rationalist, die zich beweegt in de lijn van Descartes. Als zoodanig tastte hij het geloof aan spoken en tooverijen aan en schreef hij zijn satyrisch gedicht Hedendaegsche Venus en Minerva, waarin de theologen onderhanden werden genomen. Toen de predikanten te Dordrecht het hem hierover lastig maakten, trok hij in 1643 naar Rotterdam, waar hij spoedig een plaats in de Schepenbank kreeg. Hier heeft hij zich aan de menschheid nog verdienstelijk gemaakt door den strijd aan te vangen tegen de middeleeuwsche manier van justitieel onderzoek in De Pijn-bank wedersproken en gematigt (1651). Balthasar Bekker (1634-1698) nam de taak van hem over, om te strijden voor verlichting, voor de uitroeiing van allerlei bijgeloof. Hij was Cartesiaan, maar om dit in den waren zin te zijn, moest hij werken met zijn eigen waarneming, zijn eigen verstand, zijn eigen licht. En dat heeft hij gedaan, ten minste in zijn hoofdwerk De Betoverde Weereld. Zijn Cartesiaansche twijfel is gericht op weten en begrijpen, wil vol vertrouwen opbouwen, staat ver van het kille scepticisme van Bayle. Hij studeerde letteren, philosophie en theologie te Groningen en Franeker, waar men toen bij eenige professoren reeds meer vrijheid en zelfstandigheid van waarnemen en denken vond, dan men oppervlakkig verwachten zou. In 1666 doet met Prof. Wubbena de leer van Cartesius haar intocht aan de Franeker hoogeschool. De natuurlijke geestesaanleg van Bekker was innig verwant aan dien van Cartesius. Ook hij zet alle overgeleverde wijsheid aan den kant, ‘om alles bij hem selven te bepeinsen,’ ‘Geloven geld hier niet, maar weten, in alles wat Filosofy betreft: Pytagoras komt dat gesagh niet toe om iets op sijn bloot seggen aan te nemen.’ Spoedig maakte de kerk het hem in Friesland zoo lastig, dat hij in 1674 ging reizen. Hij woont in Loenen, Weesp, Amsterdam, daarna zwerft hij in Noord-Frankrijk en Engeland. | |
[pagina 404]
| |
De Betoverde Weereld is van 1691 .In de eerste drie boeken voert hij zijn bewijzen tegen hekserij en spokerij aan op grond van logische redeneering, ervaring en ook van den Bijbel. Het vierde boek is vooral merkwaardig. Daar geeft hij de gevallen van zijn eigen waarneming in het leven, gevallen van pathologie en simulatie, die hij rustig heeft geobserveerd en waarover hij vertelt in een krachtig, soms ironisch proza, een proza, waaruit de kalmte en de ernst van een vaste overtuiging spreekt. Door duizenden werd zijn werk gelezen, ook in Fransche, Engelsche en Duitsche vertaling. 170 geschriften werden tegen hem gericht, 170, wel een bewijs van de onverbiddelijke logische kracht, die van zijn werk uitging. Als een onzer eerste tijdschriftredacteuren vraagt ten slotte Petrus Rabus (1660-1702) even onze aandacht. Hij was van Vlaamschen oorsprong en werd in '86 praeceptor aan het Erasmiaansch gymnasium. Zijn Rotterdamsche burgerplicht vervulde hij door het bezorgen van een goede vertaling van Erasmus' Colloquia (1684). In de inleiding daarvan geeft hij eenige zeer verstandige en juiste opmerkingen over de plichten van den vertaler, die ook in dit opzicht op vooruitgang wijzen. Hij schreef eenige gedichten, waarvan er een paar niet misplaatst zouden zijn tusschen die van De Génestet: Hoe deftig ernstgelatig,
Hoe stemmig en hoe statig
Treed deze Man op straat!
Elk oogt waar heen hy gaat.
Dan kijkt hij naar den hoogen
Met opgeslagen oogen,
Of hij bij klaren dag
Den hemel open zagGa naar voetnoot1).
En toch: Is dat wel 't recht bescheid der ware heiligheid? Bayle leefde toen ook in Rotterdam, ook als docent aan de Latijnsche school. Hij schreef er zijn Dictionnaire historique et critique en ook het Maandschrift Nouvelles de la république des lettres (1684-'87), waarin hij kritische aankondigingen gaf, vooral van theologische, historische en natuurkundige werken. Naar dit voorbeeld ondernam Rabus in 1692 zijn Boekzaal van | |
[pagina 405]
| |
Europa, waarin hij in gelijken geest werkte. Dat een dergelijk blad niet in den smaak viel van de zelfgenoegzame rijmelaarsbent laat zich begrijpen; toch heeft het tijdschrift zich weten te handhaven. In 1715 ging het over in de Boekzaal der Geleerde wereld, die nog in de 19de eeuw in de dagen van Braga haar kommerlijk bestaan voortsleepte. Jan Zoet, D'uitsteekenste Digt-kunstige werken, Amst. 1675. - J. Koopmans, Jan Zoet (N. Taalgids, XI, 231). - J. Lodensteyn, Uytspanningen, Utr. 1676. - S. Gorter, Lodensteyn's Liederen (Letterk. Studien, I, 131). - P. Proost, Jodocus van Lodenstein, Amst. 1882. | |
Jan LuykenMen heeft van dezen laatsten groote onzer 17de-eeuwsche kunstenaars, aan wiens innig vroom, alleen wat mystiek getint Calvinisme voor een tiental jaren niemand twijfelde, tot ontsteltenis van sommigen, een geestverwant van Spinoza gemaakt. ‘Het verschil tusschen beiden is niet dan een verschil in persoonlijkheid. Spinoza was overwegend systematicus, Luyken vóór alles gevoelsmensch. Maar beiden waren gelijkelijk kinderen van het pantheïstisch denken en het mysterieus gevoelen van hun tijd’Ga naar voetnoot1). Van verschillende zijden is het betoog, dat tot deze uitspraak leidde, aangevallen. Nieuwe verdediging is daarop gevolgd. Tot volkomen klaarheid is men nog niet gekomen. Zoodat het geloof van deze uiterst gevoelige en rijke natuur nog sub judice is. Dat echter alleen hij, die zich in de ideeën onzer reformateurs en piëtisten ingewerkt heeft, zich in den geest dezer poëzie, vooral in de tweede periode van 's dichters werkzaamheid, volkomen kan inleven, valt niet te betwisten. Reeds de vader Caspar Luyken had zich gevoegd bij de broeders Collegianten, die in Galenus Abrahamsz de Haan hun leider erkenden, en schreef eenige brochures, waaruit hooggestemd godsdienstig besef en een streven naar eenvoud en waarheid in woord en daad spreken. Jan Luyken de zoon (1649-1712) gaat aan- | |
[pagina 406]
| |
vankelijk op in de wereld; hij wordt schilder en etser en schijnt zich aangesloten te hebben bij den kring van Jan Zoet, waarin zich de nieuwe ideeën in luidruchtige oppervlakkigheid uitten, en waar Wijntje en Trijntje niet werden verwaarloosd. Uit zijn eersten bundel verzen, de Duytse Lier (1671), spreekt een gezonde, mooie zinnelijkheid; hij staat bovendien op een hoogte van kunst, die het gerijmel der schreeuwerige broeders ver beneden zich laat en reikt tot de toppen van Hooft, Vondel en Breero. Daar is een zuivere, innige, gevoelige waarneming van de natuur, zooals daarvóór nergens wordt aangetroffen en die den dichter van zelf voeren moet tot dieper en rijker nadenken over het Al en den geest, die erin regeert. Zoo zien we hem komen tot een geheel andere levensopvatting en volkomen opgaan in de rijke, nieuwe ideeën-wereld, die in zijn dagen groeiende was. Hij maakt kennis met wat uit de leer van Copernicus en Giordano Bruno noodzakelijk voortvloeide, ziet in, dat er in verband daarmee niet kan bestaan een vaste plaats, die Hemel heet en waar een persoonlijke God woont, en een Hel, waar de Satan regeert een hemel en een hel, waar de van het lichaam gescheiden ziel belandt, ‘gelijk men in een huis ingaat of gelijk men door een gat in een andere wereld ingaat; neen, hemel en helle is overal tegenwoordig, het is maar een inwendinge des willens òf in Gods liefde òf in Gods toorn en zulks geschied in den tijd des lichaams’. En die God zelf? ‘Gij moet niet denken, dat er in den Hemel een Lichaam zij, dat men bezonder God noemt, neen maar de gantse Goddelijke kracht, die zelve den Hemel is, dat is genaamt God den Vader. Merkt, des Vaders kracht is Alles in en boven alle hemelen, en die zelve kracht baart overal het Licht: nu diezelve Allekracht is, en word genaamt den Vader; en het licht dat uit die zelve Allekracht geboren word, dat is en word genaamt den Zoon.’ Hiermee verviel voor hem de absolute autoriteit van den Bijbel, die voor hem niet geloofd, maar uitgelegd moest worden, die niet is een ‘stemme Christi,’ maar een ‘instrument hetwelk klinkt naer dat de Basuynblazer is.’ Zijn mystisch pantheïsme ontwikkelt zich vooral onder den invloed van Boehme, wiens Aurora hij waarschijnlijk vertaald heeft (1686), Boehme, den fantastischen natuur-filosoof, die onder den drang van de ontdekkingen in de wereld van het stof, kwam tot een mysterieuze, godsdienstige extase, die de moderne wereld- | |
[pagina 407]
| |
beschouwing heeft voorbereid. Onder oude termen en vormen leefde reeds het nieuwe leven, nauw zich zelf bewust. En zoo is het te verklaren, dat we in Luyken's werk na zijn ‘bekeering’ gedichten aantreffen, waarmee hij ook nu nog kan ingaan tusschen de schare der rechtzinnigen. Maar voor wie Luyken goed heeft leeren kennen, blijft het steeds de vraag, blijft steeds de onzekerheid, wat de dichter zelf wel onder die woorden heeft gevoeld en verstaan. Was zelfs Spinoza soms niet uiterst Christelijk in zijn terminologie? De grens is bijzonder moeilijk te trekken; vooral in zijn later leven komt onze dichter misschien wel weer meer de gewone Christelijke opvatting nabij. Zeer terecht is de opmerking gemaakt, dat men in hem geen modern atheïst of Spinozist mag zien en dat dezen zich niet thuis zouden gevoelen noch in Luyken, noch in Spinoza zelvenGa naar voetnoot1). Zeker is, dat Luyken na zijn bekeering steeds meer zich afzondert van de wereld en opgaat in een mystisch schouwend leven; dat hij al het aardsche en uiterlijke gaat verwaarloozen voor het innig samenleven van zijn ziel met zijn God. Hij blijft nog etsen, en vooral na den dood zijner vrouw, de eens verheerlijkte, zinnelijke, bloeiende schoonheid, die zoo mooi zingen kon, Maria Outens, leeft hij in stille eenzaamheid, in opofferende liefde voor zijn medemenschen. Hij verlaat Amsterdam, woont buiten Haarlem en later in de buurt van Hoorn. Zijn eenig overgebleven zoon, Casper, helpt hem bij zijn etswerk en een dienstbode, geestverwante, weet hem voor geheelen stoffelij ken ondergang te behoeden. Ook met dichten is hij doorgegaan, zonder echter daarbij ook maar een oogenblik te denken aan het zoeken van ijdele schoonheid. Wat hij te zeggen heeft, is enkel erop gericht om de menschheid nader te brengen tot God, de gedachte te voeren van het aardsche en tijdelijke naar het eeuwige, naar de onvergankelijke reinheid en schoonheid in de opperste Alkracht. De verschillende bundels, die hij nog liet verschijnen, zijn meestal versierd met etsen van hem zelf of van zijn zoon Caspar. In 1678 verscheen Jezus en de ziel. Hierin is veel vertaald werk en een grondige studie hiervan kan ons de wegen doen kennen, langs welke de dichter tot zijn ernstige levensbeschouwing is gekomen. De bundels Voncken der Liefde Jesu (1687), Spiegel van het Menselijk bedrijf (1694), Ze- | |
[pagina 408]
| |
delijke en Stichtelijke Gezangen (1704), Beschouwing der Wereld (1708), De onwaardige wereld (1710) zijn het rijkst aan schoone lyrische uitingen van verheven godsdienstige gemoedstemming, dikwijls geïnspireerd door wat den dichter trof in de natuur. De Byekorf des Gemoeds (1709), Het Leerzaam Huisraad (1711), Des Menschen Begin, Midden en Einde (1712) behooren meer tot de emblemata-litteratuur. In de Duytse Lier is hij de kunstenaar, die opgaat in de natuur en in die natuur ziet de vrouw in rijke, gezonde zinnenweelde. Schoonste Clara, zoetste Maagd,
Morgen uchtend als het daagt,
Als het licht het duister vaagt,
Gaan wij in het groene woud,
Vol kwinkeleerend leven,
Leven dat de Wetten houdt,
Door de liefde in 't hart geschreven.
Dan is het: Kom, Weste windtjen, dat de bladertjens doet beven,
En zieltjens zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duizend telgjens heen, komt fluisterende sweven,
En zoeltjes gonzen in het donk're bos by nacht,
Kom, neem myn zuchten op uw uitgespreide wieken
En tuitse in Felaas oor.
Dan blijft zijn ziel als morgendauw hangen aan de malsche lippen van zijn Antiopana. Innig vloeit zijn natuurliefde, zijn frisch rijk gevoel voor de reine, weelderige schoonheid van den buiten samen met zijn zuiveren minnebrand. Ter middernacht, by zoete zomertijd,
Zag Veldenryk de blanke en volle Maan
Haar spieglen in den Rijn, daar hy zoo wijd,
Zo ver van huis, op 't kantjen zat. De blaân
Des wilgenbooms die ruisten met de vliet,
Terwijl hij fluitte en tuitte en zong dit liet:
De Reiger mint, met d'Elzeboom den poel,
De waterwilg den oever van een stroom,
De roode den en ijp beminnen 't koel,
De steenklip haagt d'onvruchtbare Elzeboom,
Op heuvels heeft de druif zyn beste tier;
Maar Veldenrijk bemint zyn Dianier.
| |
[pagina 409]
| |
Gelijk de room van eenen rijken boer,
Die 't gratig vee op vette velden weidt,
Tot boter wordt door karnen, door geroer,
Zoo hebbe ik ook met stage minnevlijt
Het trotsche hart van mijne Dianier
Geroerd, gemaakt van ijs tot vlammend vier.
Hij ergert zich, dat de Hemel voor de menschen, de ‘roode schaamte en vrees’ schiep, terwijl ‘de beesten zonder schroom voldoen hun wil en wenschen.’ Welk een wellust in dien droom, dien hij Ydel genot noemde, dien droom voor 't krieken van den dageraad, ‘wanneer de slaap, die 't al verblindt, met Mankop om de kruyn drijft op zijn vale wieken.’ En toch klinkt ook dan reeds de ernstige toon, spreekt het besef van het leege en vergankelijke. Wie kent niet dat prachtige: Droom is 't leven, anders niet!
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steile boorden schiet,
Zonder ooit te keeren.
Hij mag bij dit alles uitheemsche harderinnen-namen gebruiken, soms aan zijn groote voorgangers uit de eerste helft der eeuw doen denken - zijn bekende mooie Buitenleven herinnert b.v. aan Vondel's rei uit den Palamedes - hij is oorspronkelijk, heeft een geheel eigen geluid, een eigen visie, is overal enkel Luyken zelf. Zijn overige werk, zoolang door de traditie miskend en vergeten, is thans in eer hersteld en neemt een waardige plaats in naast zijn Duytse lier. De Godheid wordt nu, wat eerst zijn aardsche geliefde was, en in den toon van 't Hooglied zingt hij van de Roos van Saron, myn beminde,
Myn tortelduyf, mijn schoonste lief.
Al het aardsche gaat voorbij, is waardeloos en zonder invloed voor den man, die is verzonken in de extase van het goddelijke en zoekt de hemelsche reinheid: Laat krijgen en schanden, en roven en branden,
Verwoesten, verwoesten de landen,
Laat komen de donder, de winden en stroomen,
Wat schaad het, wat schaad het de vroomen.
| |
[pagina 410]
| |
Als swaare geruchten een ander doen suchten,
En woelen, en woelen, en vluchten,
Dan zit hij in vreede, in ruste, in vreugde en
Omcingelt, omcingelt van deugden.
Hij kent slechts het brandend vuur zijner liefde voor de Godheid. Mijn ziel is vuur, o God, myn uytverkooren,
Myn zielen-vuur dat schreyt,
Na 't waater, dat zo lieff'lijk word gebooren,
In 't licht der Majesteyt:
Gelijk den dauw, zoo schoon in 't morgenroode,
Dat is het kristallyne meer,
Het waater daar gy, schoonste Heer,
Ons zoo op noode.
Wel blijft zijn liefde voor de natuur. Als 't Windje, veegende over 't Hof,
Met bloeisel-reuk, het ruizend lof
Der hooge Poopelaars doet beeven,
De morgenzon zo heerlyk blinkt
En koele dauw van kruidjes drinkt
Bij 't tuit'ren, fluiten, zingen, kweelen
Van 'tluchtig, vluchtig pluimgediert,
Dat tussen Aarde en Hemel zwiert
En door de takjes heen gaat spelen;
Dan denken wij in ons gemoed:
O Paradijs, wat zyt gy zoet!
Maar dit alles is hem niet meer de weelderige lijst voor de zinnenweelde van het vrouwelijk schoon; het is geworden een spoor van de ‘uitgevloeide liefdenskracht’: God is de Liefde en anders niet;
En wyl in 't zichtbaar Al en Leven
Zijn liefdens-kracht is uitgevloeid
En half in deeze wereld bloeid,
Zo kan hy niet als 't goede geeven.
Daarom, o Mensch! wie dat gy zyt,
Bespiegeld u in deezen tijd,
Eer dat den Spiegel word verbrooken
En uwe Ziel in 't duister Naar,
Daar 't Goede nooit word openbaar,
| |
[pagina 411]
| |
Van God moest eeuwig zyn verstooken.
Dat is de Hel en eeuwig kwaad,
Daar 't lieve licht nooit in en gaat;
Valt iemand daar, wie wil hem redden?
Jan Luyken's verzen zijn het volle, reine slotaccoord van onze machtige 17de-eeuwsche kunst en tegelijkertijd het serene, nobele geluid, dat aankondigt het ruimer en dieper voelen, het rijker, veelzijdiger zieleleven in de kunst der moderne tijden. Jan Luyken, Duytse lier, uitgeg. door M. Sabbe, Zutphen. 1899. - De meeste van de overige bundels zijn herdrukt in Sijthoff's 50-cent-editie. - C.B. Hylkema, Stichtelijke verzen van Jan Luyken, Zaandam, 1904. - H. Italie, Joan Luyken' jongelingsjaren en zijne Duytse Lier (Oud-Holland, VI, 1 en 161). - P. van Eeghen en J.Ph. van der Kellen, Het (ets-) werk van Jan en Casper Luyken, Amst. 1905. - C.B. Hylkema, De nieuwlichter Jan Luyken (Gids, 1904. IV, 28) - Dezelfde, Luyken toch van den ouden stempel? (Gids, 1909. VI, 437). - J. Koopmans, Jan Luyken en zijn nieuwlichterschap herdacht (Beweging, 1905. II, 252). - J. van der Valk, Jan Luyken een mystiek Christen (Ons tijdschrift, XII, 587 en 665). - J.P. van Melle, De ‘oude’ Jan Luyken, Rotterdam. 1912. - R. van der Veen, Jan Luyken en Frederik van Eeden (Gids, 1906. II, 490). - F. Reitsma, De oorsprongvan Luyken's ‘Jezus en de ziel’ (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 202). - J.C. van der Does, Joannes Luiken in zijn brieven en in zijn afhankelijkheid van Jacob Böhme (Stemmen des Tijds XVI, 137). |
|