Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 370]
| |
VolkskunstVolkskunst, een gevaarlijk woord, dat aanleiding tot misverstand geven kan. Waar zijn de grenzen van volkskunst? Waarom mag de Spaensche Brabander en Jan Klaaz er niet bij? Waarom de Jozef-trilogie niet en de Gysbrecht? En Cats dan! Is dat alles geen kunst ook voor het volk geweest, heeft die het volk niet geboeid en aangegrepen, doen schaterlachen of in stille spanning gehouden van geestelijke aandacht, ver buiten de dagelijksche sfeer van werken en zwoegen om brood en aanzien, om eer en een onbezorgd leven? We maken ons een idealistische voorstelling van een middeleeuwsche volkskunst, zooals die sprak van het tooneel uit Elkerlyc en de Bliscappen, zooals die klonk uit den mond van een Brugman, zooals ze misschien ging van oor tot oor uit de kunst van Maerlant en Boendale. We scheppen ons illusies van een volkskunst der toekomst en zien in vast geloof met stoere kracht tientallen om ons heen eraan werken, een kunst die allen omvat in blijde verheuging, in aangrijpende ontroering van schoonheid, een wijding voor de sociale eenheid van het menschdom. Hebben de Brabander en de Jozef-trilogie niet reeds iets gedaan in die richting in de 17de eeuw, voor zoover deze kunst kon en misschien ooit kan bereikt worden? We missen hier alle positieve gegevens evengoed als voor de middeleeuwen. Maar ik ben ervan overtuigd: als iets van de schoone idealen van het heden bereikt kan worden, dan zullen zeer stellig deze werken ook dan nog tot de verbeelding en de harten van zeer velen spreken. Als ik hier echter het woord volkskunst gebruik, denk ik noch aan de al licht wat al te optimistische voorstelling van de werking der middeleeuwsche kunst, noch aan de idealen der toekomst. Ik bedoel eenvoudig alles wat in onze 17de eeuw staat tegenover, naast en tusschen het werk der aristocratische geesten, der erkende groote kunstenaars onzer Renaissance; ik denk aan die massa's werk van minder allooi vaak, dat enkel werd voortgebracht om te voldoen aan de eischen van het grove publiek, | |
[pagina 371]
| |
maar ook aan de eenvoudige, onbewuste schoonheid, die soms doorstraalt uit wat gezegd werd tot stichting, om te strijden voor politieke idealen, om verslag te geven van levenservaring, waarvan het hart overvloeide en die op de belangstelling van de groote menigte, die erin meeleefde, rekenen mocht. Welk een berg treurspelen, wat een kasten vol blijspelen met en zonder zang en ballet zijn er gefabriceerd enkel om het publiek te behagen en de beurs van de ondernemers van vermakelijkheden te spekken, waarbij veel is, dat den litteratuurhistoricus een juister inzicht geeft in den loop der groote stroomingen of zijn aandacht tot kleine verschijnselen bepaalt, maar dat toch voor den modernen mensch volmaakt dood blijft. Welk een hoeveelheid liedboeken, met gezangen, òf afschaduwingen van een mode van den dag, òf overoude traditie, dierbaar aan de gevoelige volksziel, uitingen van grove zinnelijkheid of zoet dwepende sentimentaliteit. Hoor het ‘mindere’ volk nu nog uithalen in lang gerekten, aandoenlijken weemoed, van ‘Waar zou toch mijn minnaar zijn, En hij is gaan varen al ver van hier’. Dergelijke dingen blijven ook nu nog leven door alle kermisdeunen heen, die een bestaan van een paar maanden kennen. Zoo is er in de 17de eeuw heel veel geweest, dat gezongen werd door rijk en arm, bij vroolijke feesten en in droevige, weemoedige stemming, het werk van bekende kunstenaars, zoowel als van lang vergeten of nimmer bekende rijmers. Alles kunst voor het volk en grootendeels door het volk. En dan zijn er die massa's pamfletten en reisverhalen, kunsteloos meestal, zonder eenige gedachte aan schoonheid gemaakt, maar toch sprankelt daar soms iets, dat treft door een kleine geestige schittering, toch is daar soms iets, dat het gemoed aangrijpt door zijn eenvoudige, reine menschelijkheid, is er over de eeuwen heen een gevoel van samentreffen, van ineengrijpen van al het menschelijke, door alle tijden en omstandigheden. Bij dit alles is bovendien zooveel, dat typisch is voor de kennis van den volksgeest, leerzaam bij de studie van de volksziel. En dan komt de roman op. Zoo als wij hem hier in deze periode aantreffen, nog wel niet iets wat tot de groote kunst mag gerekend worden, enkel een aangenaam tijdverdrijf, een oppervlakkig vermaak voor het groote publiek. Maar moeilijk is de grenslijn te trekken. Bovendien is het begrip volk in wat ik hier als volkskunst meen te moeten aanmerken uiterst vlottend. Zeer zelden | |
[pagina 372]
| |
omvat het het geheele volk. Naarmate we onzen blik links of rechts wenden, wijzigt zich de omvang, staan we voor andere groepen, hebben we met andere kringen te doen, die dikwijls in elkaar grijpen of elkaar gedeeltelijk bedekken; er is een andere kring, waarin de Vermakelijke avonturier algemeen gelezen werd; er is een andere kring, waar de reisverhalen werden genoten; er is een kring van geregelde schouwburgbezoekers geweest en een andere, die groeide in den strijd der pamfletten. Voor zooveel dit alles, zij het ook in de verte, iets met schoonheid te maken heeft, kunnen we er hier even onze aandacht aan geven, 't Is eenvoudig ondoenlijk ook maar eenigszins tot de kern van de zaak door te dringen en we moeten ons tot een noodzakelijk dorre aanwijzing van het allervoornaamste bepalen.
In 1637 kwam de Bijbelvertaling klaar, ruim tien jaar vroeger in opdracht van de Staten Generaal door vertalers uit verschillende deelen van de Dietsch sprekende gewesten ondernomen. Hier is een groote eenheid verkregen, die weer van machtigen invloed is geweest op de taal, de beeldspraak, de fantasie van de lezers uit alle gewesten. De kansel-welsprekendheid is in dezen tijd van weinig beteekenis bij de Calvinisten. Zelfs de meer vrijzinnigen, ook als ze gevoel voor schoonheid hadden, vermeden opzettelijk alle pronk en kunst en hielden zich angstvallig aan de voorschriften voor indeeling en uitwerking, waarmee hunne leermeesters hen de wereld in stuurden. Dat er wel eens een enkele uit den band vloog en de taal der passie hooren liet, we weten het, als we enkel maar wat nauwkeurig Vondel's hekeldichten in hun wording en beteekenis bestudeeren. Maar schelden met virtuositeit, met lyrische, vlammende schoonheid werd het toch nooit. 't Was een kil, venijnig opzweepen der menigte. Camphuysen heeft eenige preeken gemaakt, waarin wel iets aardigs isGa naar voetnoot1) en later Lodensteyn te Utrecht. Tot de stichtelijke litteratuur behoort Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jerusalem. Het is van ongeveer 1625 en werd geschreven door Boëtius à Bolswert, een graveur, Noord-Nederlander, die zich in Zuid-Nederland had gevestigd. | |
[pagina 373]
| |
't Is de oude voorstelling: het leven een pelgrimstocht. Duyfken wil het goede, Willemynken houdt wel van een stoutigheidje en komt daardoor natuurlijk in de misère. 't Is een boeiend verhaal voor eenvoudige lezers. Later komt in Engeland Bunyan met zijn Pilgrim's Progress (1678), dat zich een plaats verovert in de wereldlitteratuur; het staat hooger in strakke, eenvoudige uitbeelding. Toch mag Duyfken en Willemynken er best naast genoemd worden. Reeds in 1683 verscheen hier de eerste vertaling van Bunyan en het bleef een volksboek tot op den huidigen dag in rechtzinnige kringen. De Guldene Annotatien van Franciscus Heerman beleefden in de 17de eeuw een dertig drukken Deze Amsterdamsche advocaat heeft ‘niet edeler nochte heerlicker weten te doen als het gene d'oude philosophen geleert ende de vermaerde Mannen gedaen ende 'tgene ick van treffelicke persoonen gehoort ende gesien hebbe, kortelick in een boeck te beschrijven’. Veelal geeft hij slechts korte sententies, vaak waarheden als koeien, b.v.: De History-schrijver Heliodorus seyt: De Tydt geneest alle dingen.’ En zoo heele rijen achter elkaar van wat Plato seyt en Thomas Morus seyt enz. zonder eenigen samenhang. Toch mocht dit werkje wel eens bestudeerd worden, om te constateeren, waaraan het zijn populariteit dankt. Vermoedelijk zou men niet te diep moeten zoeken. Geuren met een andermans wijsheid en poseeren als een belezen man zullen wel een paar gewichtige factoren geweest zijn. Oppervlakkige schijnbeschaving moet dit boekje aardig in de hand gewerkt hebben.
Welk een verscheidenheid zich in de pamfletten moet voordoen, kan men zich denken. Iedereen achtte zich in de 17de eeuw nog wel niet geroepen om zijn stem te laten hooren over politieke oeconomische, religieuze aangelegenheden, maar ook in dien meer beperkten kring waren begrip, inzicht, vaardigheid om het woord te hanteeren, individualiteit zeer verschillend. Omtrent de taal en letterkundige waarde dezer pamfletten in het algemeen heeft nog niemand een onderzoek ingesteld. Men kan beweren, dat sommige geschreven zijn in scherpe, teekenachtige, hartstochtelijke taal, andere in een duf en droog betoogenden, zakelijken stijl, en dat is met enkele uit de duizenden, die meer algemeen bekend zijn, wel spoedig te bewijzen. Maar ook zonder bewijs mag | |
[pagina 374]
| |
men dat wel aannemen. Trouwens al had een volledig onderzoek plaats gehad, dan nog zou de vraag rijzen, of we er hier in zijn vollen omvang wel mee te maken hebben. Bij de geschiedschrijving van de litteratuur uit een latere periode zal niemand aan pamfletten in het algemeen denken, zal men hoogstens een enkel eruit pikken, dat ieder treft door hooge litteraire verdiensten. Voor zoover we kunnen nagaan, is in de 17de eeuw vooral bij het werk van Willem Meerman en Paschier de Fyne van dergelijke verdiensten sprake en bij een enkelen anonymus, als b.v. dien ‘Ouden Schipper van Monnikendam’ in zijn Gouden stok, die handelt over den strijd tusschen de Republiek en Spanje. Meerman zou de auteur zijn van Comoedia vetus of het Bootsman's praetgen (1612). De godsdiensttwisten van het Bestand worden hier in pittige, beeldrijke zeemanstaal besproken. Paschier de Fyne (1588-1661) was Remonstrantsch predikant, tot hij door de overmacht zijner Calvinistische broeders uit zijn ambt werd ontzet en aan de vervolging prijs gegeven. In tal van betoogen - zie hier eenige titels: Puthaak om alle Menisten uyt den Put van hare dolinge aangaande het Poinct van de algemeene genade te trekken; Emmer om aen des Spoelders Puthaak te hangen; Camper-Steurtgen; Witte-Broot voor de Predikanten tot Campen om het Camper-Steurtgen bequamelyck op te eet en etc. - heeft hij de zienswijze van zijn partij frisch en geestig verdedigd. Hier was werkelijk een litterair talent aan het woord.
Van de verhalen over allerlei, soms hoogst avontuurlijke tochten naar Oost en West en naar het hooge, onherbergzame Noorden door onze dappere, energieke zeelieden en kooplui ondernomen, kan hetzelfde als van pamfletten gezegd worden. Ze zijn minder eenzijdig; de zuivere menschelijke natuur, niet vertroebeld door politieken hartstocht, komt meer naar voren; ze zijn misschien nog van meer belang voor zuiver psychologische studie, dan voor de litteratuur. Meestal zijn de schrijvers menschen zonder eenige humanistische ontwikkeling; de litteraire waarde van hun werk is te zoeken in dat onbewuste kunstenaarschap, dat zonder eenig streven naar uiterlijke vormvolmaking zich weet te openbaren in rake, eenvoudige, trouwhartige teekening van de lotgevallen, die de ziel hebben bewogen, het leven in gevaar gebracht; weet te vertellen, zonder woordenpraal, van ontbering | |
[pagina 375]
| |
en volharding, van moed en ondernemingsgeest, van ellende, van strijd en wonderbaarlijke uitredding; weet te getuigen van heldhaftige doosdverachting en onwankelbaar Godsvertrouwen. Ik kan hier wel eenige namen en titels opschrijven en denk dan b.v. aan dien Bontekoe, die vooral door Potgieter's liedjes zekere algemeene bekendheid gekregen heeft, denk aan het verhaal van die bange, droefgeestige overwintering op Nova Zembla; maar die keus is moeilijk en voor meer dan namen is hier toch geen plaats.
Rijk is de litteratuur, die tot verstrooiing dienen moet. Hierbij is veel vertaling en omwerking, of algemeen West-Europeesch eigendom. Nog van het laatst der 16de eeuw is Der jonge Dochters Tijdt-Cortinghe, een verzameling van achttien verhalen uit Tasso, de Decamerone enz. Tot in de 18de eeuw is ze meermalen herdrukt en wordt dan voorafgegaan door de Nederlandsche Wechcorter en De Melancholijen-verdrijver. Deze laatste is van vóór 1605Ga naar voetnoot1) en bevat ook eenige Duitsche verhalen. Dergelijke verzamelingen van novellen of anecdoten vinden we nog in Den Lust-hof van de wonderlycke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds (1637) door Johannes Balde; Sint Niklaes gift bestaende uit bevallike kodderijen (1647); 't Leven en Bedrijf van Clement Marot (1655, heeft niets met Marot uit te staan) door Jan Zoet; De Geest van Jan Tamboer (1656) enz. Vertalingen van dergelijke verzamelingen had men tot uit het Perzisch toe, o.a. de Perssiaansche Roosengaard (1654, door Van Duisberg, naar een Duitsche vertaling) en Den Persiaanschen Bogaard (1688, rechtstreeks uit het Perzisch door D.H.). De roman-lectuur der 17de en 18de eeuw heeft niets oorspronkelijks, 't Is alles navolging of vertaling. De schelmen-roman heeft een aanzienlijken stamboom; men kan teruggaan tot Petronius Arbiter als men wil, doch doet beter door van Spaanschen adel te spreken, bloeiend ook in Frankrijk. In Holland leidt de familie een bescheiden bestaan. La vida de Lazarillo de Tormes (1554) leerden we reeds kennen bij onzen Spaenschen Brabander. Hier krijgen we in Spanje voor het | |
[pagina 376]
| |
eerst een krachtig, frisch realisme te staan tegenover de broeierige fantasie der Amadissen en de idylle van Montemayor. 't Is van een armen duivel, die aan den kost komt door knecht te spelen bij verschillende individuen, een blinden bedelaar, een zieken dorpspastoor, een kalen jonker etc.; zijn harde ervaringen en lotgevallen, die eindigen met een vendumeesterschap onder bescherming van een priester, wiens keukenmeid hij huwt, dat is heel de inhoudGa naar voetnoot1). Later komen in Spanje Aleman met zijn Guzman de Alfarache, Quevedo met Don Pablos, Espinel met La vida del Escudero Marcos de Obregon, welk laatste werk van zeer grooten invloed is geweest op den belangrijken picaresken roman van Lesage Gil Blas. Aan dezen gaat in Frankrijk het werk van Sorel, Cyrano en Scarron vooraf. Bijna al deze dingen zijn hier in de 17de eeuw vertaaldGa naar voetnoot2). Eerst tegen het eind van de 17de eeuw komt hier iets dat nog wel niet oorspronkelijk kan genoemd worden in den strikten zin, maar dat toch geen vertaling is. Eerst Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis, dat verscheidene bekende picareske trekken vertoont en o.a. ook bekendheid met Scarron's Roman Comique verraadt. Dan in 1695 De Vermakelijke Avanturier ofte De Wispelturige en niet min Wonderlijke Levens-loop van Mirandor, behelsende verscheide Klugtige en Vermakelijke Bejegeningen, wonderlijke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vrijerijen en nuttelijke Aanmerkingen op den hedendaagschen werelds-loop, strekkende tot aanwijzing en bestraffinge der meest in swang gaande Lasters, Swakheden en Sotternyen van veelderlij Standspersonen.’ Zie zoo, zoo'n titel maakt een verdere karakteristiek haast overbodig. Als men de zedelijke strekking maar niet te veel au sérieux neemt, dan weten we al wel genoeg van den inhoud. Toch zijn de twee deelen het lezen waard. Ze zitten vol bewuste en onbewuste herinneringen aan Spaansche en Fransche picareske romans. Maar de auteur N.H. - zeer waarschijnlijk dr. Nicolaas HeinsiusGa naar voetnoot3), (1656-1718) kleinzoon van den Leidschen hoogleeraar Daniel Heinsius en een man met een veel bewogen leven - weet aangenaam te vertellen en om zijn held, den kleermakersjongen Mirandor, allerlei avonturen handig te groepeeren tot een geheel. In | |
[pagina 377]
| |
de eerste helft der 18de eeuw beleefde het boek acht drukken en kreeg het verschillende navolgers. Het werd vertaald in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch. Een tweede roman van Heinsius, Don Clarazel de Gontarnos (1697), is een bewerking van den Chevalier Hipocondriaque van Du Verdier. Na de oorlogen der 16de eeuw komt in Frankrijk het streven naar gracieuze vormelijkheid, verfijning van manieren in de samenleving. De Markiezin de Rambouillet geeft te Parijs in haar hotel, in de buurt van den Louvre, den toon aan. De hooge adel en geestelijkheid vereenigde zich daar met enkele voorname leden der burgerij in een sfeer van bevalligen uiterlijken schoonheidsdienst, in een factice wereld van zoete precieuze verbeelding, waar ook adellijke en niet-adellijke letterkundigen, philosofen, taalzuiveraars en -knutselaars, waaruit de Académie zou voortkomen, geziene en gewaardeerde gasten waren. Deze kring en wie onder zijn invloed stonden, zijn steeds meer gekunsteld geworden; de précieuses, die spoedig ridicules werden, hebben zich hieruit ontwikkeld. Hier tiert de heroïsch-galante roman, die uit de Amadis- en Hellenistische romans is ontstaan. Een ideale liefde, die telkens gedwarsboomd wordt, is het grondmotief en daaromheen: reizen, schipbreuken, zeeroovers, vondelingen, alles weinig oorspronkelijk en door gerektheid en eentonigheid thans vrijwel onleesbaar. Laat ik uit de velen enkel noemen De la Calprenède met Cassandre (10 dln., 1642-'45) en Cléopatre (12 dln., beide werden hier in 1669 en '67 vertaald). Hij maakte gebruik van een klassieke historie en daardoor hebben zijn boeken een vaag romantisch-historisch karakter; men kan ze de voorloopers van den historischen roman noemen. Voor zijn Faramond, dat hij onvoltooid naliet, gebruikte hij zelfs oud-fransche motieven. In alle heerschen de hoftoon en hofgebruiken der 17de eeuw. Naast hem Madeleine de Scudéry, zeer in aanzien bij Madame de Rambouillet en een der voornaamste précieuses. Zij schreef o.a. Ibrahim ou l'illustre Bassa (1641, in 1679 door S. de Vries bij ons vertaald); Le grand Cyrus (10 dln., 1649-'53) is haar groote roem. Cyrus leeft in een zuiver Fransche hofwereld. Dit gaat alles zoo door tot Madame de Lafayette met haar princesse de Clèves (1678) weer leven en aanschouwelijkheid en psychologie in den Franschen roman brengt. | |
[pagina 378]
| |
Wie den geest onzer Hollandsche 17de eeuw een beetje kent, begrijpt, zelfs na deze paar woorden, wat van dit alles terecht moest komen bij onze goede, brave Hollanders, die wel steeds meer verslingerd raakten op een air van uiterlijke Fransche beschaving, maar toch in hun innigste natuur bleven de meest ongalante, on-heroïsche en on-précieuze wezens, die men zich denken kan. Baltes Boekholt poogde te toonen, dat ook hij, zoo goed als de Franschen, zich ‘geoefend had in de schole der liefde’ en hij schreef ‘De wonderlijke Vryagiën en Rampzaalige, doch blijeindige Trouwgevallen van dese tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde’ en nog eenige koppeltjes (1668). Die heer Arantus stort, als hij eens een keer gescheiden is van zijn geliefde Rosemondt, zoo veel tranen ‘dat zijn bedstede bijna overvloeide’, En toch had het boek succes, beleefde minstens vijf drukken en vond navolgers. Iets dergelijks vinden we in De gestrafte Ontschaking of Zeeghafte herstelling van den jongen Haegaenveld, versiert met wonderlijke bejegeningen der Hollandsche Nimfen, door Samuel van Hoogstraten (1669). De meest dwaze en zonderlinge gebeurtenissen, de meest wonderbaarlijke en fantastische avonturen heeten plaats te hebben in het Haagsche Bosch. Bij deze twee zullen we het laten; maar het is er niet bij gebleven; rijen titels van dergelijk werk vindt men alvast in Fred. Muller's bekenden kataloog. Wie den smaak van het publiek, vooral uit den gegoeden stand, wil leeren kennen en de geestelijke sfeer, waarin men zich wel gaarne bewoog, hij tijge aan het lezen; onder veel verveling, zal hij eenige interessante opmerkingen kunnen noteeren en nu en dan verbaasd staan over de zonderlinge situaties, waarin hij zich mee laat voeren, maar op litteraire schoonheid moet hij niet rekenen. En zoo is het later ook gegaan met die andere strooming, die der Robinsonades. Robinson Crusoë van Defoe (1719) met zijn spannende avonturen, zijn burgerlijke levenswijsheid, dat wie volhardend, ijverig, eerlijk is ten laatste beloond wordt, had een ongekend succes in Engeland en door heel de wereld. Die man op zijn eiland alleen, overgelaten aan eigen kracht, eigen vernuft en vindingrijkheid, durf en zelfvertrouwen, was iets nieuws, iets pakkends. Reeds in 1720 verscheen hier het eerste deel eener vertaling en het boek wordt nog steeds gelezen. | |
[pagina 379]
| |
Ook hier kwamen verscheidene navolgingen, die geen letterkundige waarde hebben, maar waar wel wat uit te leeren is voor de kennis van den volksgeest. Er is een Hollandsche Robinson, een Haagsche, een Walchersche, een Spaansche, een oude en jonge Robinson, waarbij dikwijls het hoofdmotief: een man op een onbewoond eiland, geheel op den achtergrond raakt en vervangen wordt door een reeks avonturen, die in aard nauw verwant zijn aan den picaresken roman.
Honderden verschillende liedboeken, wereldlijke en geestelijke, uit de 17de en 18de eeuw, zijn nog overgebleven; zeer vele, vooral van de oudere, moeten verloren zijn gegaan. Ze verschenen in alle formaten, klein en vaak kostbaar gebonden, de zoogenaamde mopsjes, als het Groot Hoorns liedboek (70 bij 44 m.M.b.v.), maar ook in 4° en oblong, vooral als de muziek erbij stond. In de meeste is deze aangegeven door verwijzing naar een bekende voois. Enkele liedboeken zijn van bekende auteurs als Breero en Starter, we zagen het reeds; verreweg de meeste zijn verzameld door een uitgever uit al wat hij maar onder zijn bereik krijgen kon; andere samengesteld door een of meer rijmers van den derden rang. Het liedboek was in het huiselijk leven der 17de en 18de eeuw iets onmisbaars; geen gezellige samenkomst in wat stand ook, of het liedboek werd voor den dag gehaald; men zie er het werk onzer genre-schilders maar op na. En een enkelen keer mag een schijnbaar preutsch zusje geaarzeld hebben om aan te vangen als in Starter's lied: Sult ghy dan niet beginnen een reys?
Waer na begeert ghy doch langer te beyen?
Naeste gebuurtje, voldoet ghy myn eys:
Heft op een Liedtjen, men sal u geleyen.
Zijt ghy beschaamd? ey, houd doch u k'leur;
Meught ghy wat wachten, ick sing u wel veur,
Soo niet, ick geef u de keur.
Dat is alles maar joks. Zingen, niets liever dan zingen deden ze in uitgelaten vreugd of een enkele maal misschien in stille aandoenlijke aandacht. Heel het leven van den tijd weerklinkt uit die oude boekjes, de | |
[pagina 380]
| |
grove zinnelijkheid, als het zoet sentimenteele, het vrome Godsvertrouwen, als het luchthartige genot in het leven. Vrijerij bij ‘de veenen om, tussen 't Bruggetje en de krom, in dat houten huisje’, maar ook op den weg van Jakketra,
Daar 'k aan alle zijden
Zag schoone boomen staan
Met haar vrugten aangenaam
Klappers, pizank.
Met de ‘vrouwtjes van het zwart-geslagt’, zoowel als met een ‘Haagze herderinne’; guitige epiek, herinneringen aan Boccaccio, naast tooneeltjes uit het dagelijksch leven, en gevoelige lyrische ontboezemingen. Zeer oude liederen vinden we er bewaard, maar evenzeer wordt in de gekunstelde herdersklacht aan de mode van den dag geofferd. Van Hero en Leander en ‘Na Oost-land wil ik vaaren, Daar woond 'er mijn zoete Lief’, tot zelfs de combinatie van den Oostinjevaarder met Coridon. Nu ben ik veranderd van zinnen,
Ik wil trekken na mijn Lief
En verlaten de zwartinnen,
Want ik heb 'er een minne-brief
Van mijn zoete Silvia - -
Ik wil dat Land weer gaan bezayen
Als ik van te vooren dee,
Om de Vrugt daar van te mayen;
Laat de scheepjes vaaren in Zee;
Ik kies voor de Baaren straf;
Eenen groenen Herders-staf.
We vinden er enkele, die nog altijd langs onze straten klinken, maar de meeste zijn lang en voor goed vergeten; sommige herleven door de zorgen der velen in onze dagen, die gloeien voor de glorie van onze oude zangen, die bekoord zijn door de zoete welluidendheid, de frissche geestigheid, de jolige kracht, welke leven in menig oud lied. Ik kan hier slechts op een paar titels van liedboeken de aandacht vestigen: Daar is Den Nieuwen Lusthof van 1602, te Amsterdam; dit is het liedboek der Oude Kamer; De Bloem-Hof van de Nederlandsche jeught van 1608, waaraan zoowel leden van de Egelantier | |
[pagina 381]
| |
als van de Brabantsche Kamer schijnen te hebben meegewerkt, maar ook Daniël Heinsius uit Leiden werkte eraan mee en Van Mander en Ketel. Van 1615 is Apollo of ghesangh der Musen, door Breero verzameld. Dat Breero er zelf flink aan meegewerkt heeft zagen we reeds hiervóór; maar ook zijn er verschillende liedjes van Hooft, eenige van Coster en een Lof van Janus Secundus door Janus Douza. Lang niet alles natuurlijk, in een bundel als deze is bestemd voor den zang. 't Is meer een verzamelbundel zooals we er ook in de 19de eeuw in onze jaarboekjes talrijke zagen verschijnen, iets als de Nederduytsche Helicon, en zooals er nog verscheidene volgen zouden. De Nieuwe Jeucht-spieghel (± 1620) is weer de type van de gemengdheid onzer liedboeken; naast zeer oude liedjes en 16de eeuwsche refereinen, vindt men de meest moderne zangen en sonnetten à la Hooft. Meer uitsluitend navolging van Hooft, Breero en Starter vinden we in Venus Minne-gifjes (1622?) en Schoonhoofs Lust-Prieelken (1624). Amsterdamsche Pegasus (1627) is het werk van vier ‘liefhebbers’, waaronder Matthys van Velden, die Breero's ‘Het daghet’ voltooide of liever verknoeide. Verscheidene liedboeken, vooral mopsjes, verschenen in Noord-Holland; behalve het bekende Groot Hoorns liedboek. het Medenblicker-Scharre-zoodje, 't Hoorns Vermaecklijk Treek-Schuitje, Enckhuyser Botschuytjen. In de 18de eeuw was zeer populair Thirsis Minne-wit. Ten slotte hier nog twee uitersten tegenover elkaar, de bakeren kinderrijmen, die zijn verzameld en waarin nog lieve, teere oude dingen zijn bewaard en Apollo's Marskramer veylende alderhande scherpzinnige en Vermakelijke Snel-, Punt-, Schimp- en Mengeldigten, als de type van de platte, vuile kroeg-litteratuur (1725). Dit schijnt het werk van Gijsbert Tijsens te zijn.
Ook het tooneel was het terrein der volkskunst. Sedert ongeveer het midden der 17de eeuw was er in Den Haag, aan den Dennenweg, later op het Buitenhof, een vaste schouwburg met een tooneelgezelschap van beroepsspelers, eerst onder directie van Fornenbergh, die met zijn troep niet alleen de provincie bereist, maar ook een tocht onderneemt naar Duitschland, door de Oostzee-provincies, naar Denemarken en Zweden. Onder Jacob van Rijndorp komt ± 1690 in Den Haag een | |
[pagina 382]
| |
tweede generatie van vaste comedianten. Zij krijgen ook in Leiden een gebouw en vormen sedert 1697 de Groote Compagnie van Nederlandsche Acteurs, onder leiding van Rijndorp. Zij spelen ook in Brabant en Noord-Frankrijk, in Hamburg, Kiel en Dantzig. In 1666 werd wel in Hamburg het werk van Hooft opgevoerd, Granida, Gerard van Velsen, Baeto, doch wat deze heeren ‘maakten’, was in de eerste plaats gericht op hun portemonnaie. Verheven dienaren der kunst hebben ze zich nooit gevoeld. Wat het groote publiek pakte, de volste zalen opleverde, hebben ze bij voorkeur gespeeld; bij gewichtige gebeurtenissen of herinneringsdagen in 's lands historie hebben ze zich populair gemaakt door handig in elkaar gezette feestvoorstellingen met de noodige vertooningen. 't Fransche treurspel en Molière werden nagevolgd en vertaald en dan een massa kluchten, dikwijls door tooneelspelers in elkaar geflanst. Rijndorp vooral was behalve tooneeldirecteur ook schrijver van verscheidene kluchten en blijspelen. 't Is frisch, levendig werk, maar zonder eenige blijvende kunstwaarde. Van eenig belang is hierbij De Hellevaart van dokter Joan Faustus (± 1690, eerst in 1731 gedrukt), misschien een berijming naar een ouder stuk van den tooneelspeler Floris Groen († 1689). In de klucht van Oene (1642) van Jan Vos wordt over Faust al gesproken, als over een uiterst populaire persoonlijkheid. Dit was hij toen vermoedelijk reeds geworden door vertooning van den Marlowe'schen Faust door de bekende rondtrekkende Engelsche comedianten, waarvan Breeroo spreekt en na wier voorbeeld onze troepen wel ten deele zijn ontstaan. Ook in Amsterdam zijn sedert de stichting van den nieuwen schouwburg in 1637 onder beheer van de Regenten der Godshuizen (in 1664 verbouwd) steeds meer beroepsspelers van reizende gezelschappen opgetreden. Na 1681 werd de schouwburg verpacht en na 1688 kwam hij onder beheer van een paar directeuren, door de regenten aangesteld. Eenige bekende Amsterdamsche acteurs zijn Isaac Vos (± 1641); hij stierf, waarschijnlijk in 1651, in het Gasthuis. Hij bewerkte een paar tragedies naar Lope de Vega en schreef een paar oorspronkelijke kluchten, Klucht van de Moffin en Klucht van de Moff (1644). Ook bewerkte hij het zinnespel Iemant en Niemant, naar het gelijknamige Duitsche stuk, dat van de Engelsche comedianten afkomstig was. Verder is er Nozeman. Beroemd was | |
[pagina 383]
| |
Adam Carelsz van Zjermez († 1667) en naast hem stond Jan Pieterszn Meerhuysen oftewel Jan Tamboer, daar hij die waardigheid bij de schutterij bekleedde. Hij schijnt de groote komiek geweest te zijn, terwijl Van Zjermez in de groote tragische rollen roem verwierf. Beiden hebben ook voor het tooneel gewerkt. Zeer populair werd vooral te Amsterdam het zangspel De bruiloft van Kloris en Roosje. Hoe we daar aan zijn gekomen, de geschiedenis (ze begint in 1688) is te lang om ze hier te verhalenGa naar voetnoot1). De namen van verschillende auteurs en acteurs zijn eraan verbonden. J. Verdam, Invloed van den Bijbel en de Bijbelvertaling (in zijn Uit de Gesch. der Ned. Taal, Dordr. 1902). - J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels, Gron. 1895. - J. Hartog, Gesch. van de predikkunde in de Protestantsche Kerk van Nederland, Amst. 1865. - Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jerusalem, uitgeg. door H.J.A. Ruys, Utr. 1910. |
|