Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 680]
| |
De ‘Beweging van Tachtig’ en wat er uit groeitInleidingWe zagen Breero in extase voor Heinsius' Lofsanck van Jesus Christus, Vondel, Hooft, Huygens, Van Baerle hoog loopen met Jan Vos. Vondel volgt gedwee in eigen werk den raad van den bloeddorstigen glazenmaker en gelooft vast in de genialiteit van zijn eigen decadenten. De 18de-eeuwers stellen hun Hoogvliet boven den besten dichter uit den gouden tijd en wie dieper in de litteratuurstudie doordringt dan bij deze schets mogelijk is, kan gansche scharen lang vergeten dichters en prozaisten ontmoeten, vooral in de 18de en 19de eeuw, die, als ze geloofd hebben in den lof, hun door tijdgenooten toegezwaaid, de eeuwige ruste zijn ingegaan in de heilige overtuiging, dat ten minste hun aardsche onsterfelijkheid verzekerd was. Deze feiten stemmen tot deemoed den overmoedige, die het wagen durft de historische schets van onze litteratuur voort te zetten tot op den huidigen dag, wekken wantrouwen in eigen geesdriftige vereering, in eigen antipathie, dwingen hem van zelf tot een zedige, meer objectieve bloote meedeeling van de feiten, die zich in de litteratuur van zijn tijd voordoen. Het moderne, vóór vijfentwintig jaar aangebeden als de hoogste kunst, verliest bij herlezing thans soms reeds veel van zijn ouden glans en glorie. Hoe zal het gaan met het nog modernere uit onze onmiddellijke nabijheid? Dit staat echter vast, dit is de schitterende tegenstelling tusschen het heden en onze litteratuur, die ligt tusschen de grooten der 17de eeuw en 1880, dit is het heuglijke feit, - en daarbij behoeven we onze tijdgenooten niet te vergelijken met Hooft, Breero en Vondel, al houdt sommiger werk het er wel naast uit, - dat onze letterkundige kunst van na '80 gegroeid is tot de volkomen gelijkwaardige van de contemporaine in het buitenland, dat ze met behoud van eigen nationaal karakter op een cosmopolitisch | |
[pagina 681]
| |
plan is komen te staan en vrij en frank meeleeft in de groote stroomingen van het denken en voelen der eeuw. Van Deyssel en Van Looy, De Meester en Couperus, Teirlinck en Felix Timmermans, Querido en Van Oordt hebben verhalen gecomponeerd, hebben proza geschreven, dat niet achterstaat bij dat van Zola, Flaubert, D'Annunzio, France, Meredith, De l'Isle Adam of Gorky; Kloos en Verwey, Gorter en Gezelle, Hélène Swarth en Van Eeden schreven verzen, die genoemd mogen worden naast die van Walt Whitman en Baudelaire, Verlaine en Stefan George, Moréas en Verhaeren; in knapheid en speelbaarheid, in pakkend vermogen op het publiek doet het tooneelwerk van Heyermans niet onder voor dat van Ibsen en Shaw, hoe zeer het er ook in aard en strekking van verschilt. We hebben essayisten en kritici, die niet zoo heel ver van Brandes en Remy de Gourmont af staan. Ik noem maar eenige namen, die mij het eerst te binnen schieten. Er is oneindig veel verschil in karakter, maar gelijkwaardigheid in techniek, in inhoud, in hooge gedragenheid van schoonheid, in hartstocht, om de schoonheid te zoeken en te dienen. Ik zeg dit nu zoo, maar zoo voelt het ook wel het publiek van heden, dat tot oordeelen is bevoegd, en deze onze huidige kunst en kritiek heeft een publiek weten op te voeden tevens, dat - al is het dan misschien niet zoo heel omvangrijk, - oneindig veel beter tot meevoelen en meebegrijpen in staat is, oneindig veel meer welbewuste belangstelling en meeleven in zich heeft,dan de Hoogvliets, Tollensen en Cremers ooit om zich heen hebben gekend, al werden ze dan ook toegejuicht en aangebeden, al pronkten sommige uitgaven ook met lange lijsten van inteekenaren, die de ‘mooie’ banden ongelezen in de kast zetten en meewauwelden over lieve, aandoenlijke versjes en verhaaltjes of verheven Parnas-taal. Er is thans letterkundig leven in ons land. Hoe is het ontstaan van dit letterkundig leven, zoowel voor den kunstenaar als het publiek, voorbereid? De tijden waren eenmaal rijp en dan schiet het op van allen kant. De spanning in de loome, duffe atmosfeer werd ten slotte te groot. Zal het beter voortgezet onderwijs in de burgerlijke kringen er veel aan hebben bijgedragen? Men bedenke, dat de vele gebreken der H.B.S. toen nog niet van zulk een omvang en kracht waren als thans. Had Van Vloten | |
[pagina 682]
| |
den revolutie-geest in de lucht gebracht? Drong het woord van Potgieter en Huet eindelijk tot een kring van de besten door? Heeft het enthousiasme van Thijm sommigen wakker gemaakt? Potgieter's bundel Proza, waarin Jan, Jannetje en het Rijksmuseum staan, beleefde in '83 zijn vijfden druk. Huet lei, in zijn Lidewyde, Ruardi in den mond: ‘Gij (Holland) zijt een tijdlang de woekeraars van Europa geweest.... - Doch toen uw geld op was, hebben de welopgevoede natiën u den rug toegekeerd.... Gij zijt, met uw verlof, te allen tijde de risée en de dupe van Europa geweest; en alleen het isolement, waartoe gij vervallen zijt, is oorzaak, dat het menschdom, - hetwelk thans van die dingen geen kennis neemt en dan ook waarlijk zijn vrijen tijd nuttiger besteden kan, - niet nog dagelijks schatert van lagchen om al die boeken en bladen, waarin ge u zelven honig om den mond smeert, uwe mediokriteiten tot den rang van geniën verheft, en uwe voorvaderen groot noemt, in de hoop, dat uwe kinderen niet bemerken, hoe klein gij zijt.’ Zulk een zweepslag doet steigeren, prikkelt tot verzet, zoolang er nog maar een druppel edel bloed door de aderen vloeit. Vast staat, dat Multatuli frischheid en vrijheid gebracht heeft, en den muffen walm van sullige deftigheid en leege zelfvoldaanheid deed uiteenwaaien, traditie en vooroordeel wegbezemde, de menschen luidruchtig wakker schudde uit den dommel, leerde kijken op de wereld en het leven met frissche oogen. Dan de hernieuwde Fransche invloed. Balzac en Zola werden veel gelezen en gaven een wijden kijk over leven en kunst. Zelfs Ten Brink, hij mag dan het naturalisme niet diep hebben doorschouwd, had in zijn eerzaam tijdschrift Nederland met geestdrift over den letterkundigen Herkules geschreven. Met het Fransche naturalisme is het wel begonnen. Emants, die in de slappe jaren van De Gids kritische leiding poogde te geven in De Banier, schreef vóór '79 al een novelle, die zijn mederedacteuren niet durfden aanvaarden en die hij in 79 uitgaf met twee andere, voorafgegaan door een inleiding, waarin hij Taine met instemming citeert: ‘Aux yeux du naturahste, l'homme n'est point une raison indépendante, supérieure, saine par elle-même, capable d'atteindre par son seul effort la vérité et la vertu, mais une simple force, du même ordre que les autres, recevant des circonstances son degré et sa direction’, en waarin hij betoogt: ‘De | |
[pagina 683]
| |
mensch blijft in elk oogenblik van zijn leven het resultaat van de lange reeks zijner voorouders en van de omstandigheden, waaronder zijn individualiteit als laatste schakel van de reeks zich heeft ontwikkeld.’ Of een dergelijke theorie nieuw was in het Holland van vóór '80!Ga naar voetnoot1) En diezelfde Emants schreef in diezelfde jaren Lilith en Godenschemering en kende de groote Engelsche dichters. In diezelfde jaren kwam de oude Willem Warner van Lennep met zijn goede vertaling van Keats' Hyperion op de Dindagsavonden van den ouden ThijmGa naar voetnoot2), in dien kring van vrienden, waar de liefde voor Hooft en Vondel, voor alle schoonheid wasGa naar voetnoot3). Men doet verkeerd bij de eindelijke herleving onzer kunst den blik uitsluitend te vestigen op de Nieuwe-Gids-groep. Tegen '80 zet zich de beweging langzaam in gang en van alle zijden beginnen nieuwe krachten te werken. Naast Emants, die de beide hoofdelementen van de Nieuwe-Gids-beweging in de kiem met zich draagt, komen Netscher, Cooplandt (Prins), wat later Van Groeningen als vertegenwoordigers van het naturalisme. Vosmaer's Nanno verschijnt; dan is er de vroeg gestorven dichter Hemkes, verder Perk, J. Winkler Prins, Coens (Penning). Tegelijk met het verschijnen van De Nieuwe Gids nemen Hélène Swarth en Couperus het woord, die hun eigen weg buiten De Nieuwe Gids best hebben gevonden. Feiten en jaartallen, zoo noodig, te over om te bewijzen, dat de nieuwe bloei aanstaande was ook buiten De Nieuwe Gids om. Een uiting van naderende samenwerking onder hen die krachtig voor vernieuwing zouden strijden, is min of meer ook reeds de vereeniging Flanor te Amsterdam, opgericht door M.B. Mendes da Costa, H.C. Muller, F. van der Goes (1889); men streefde naar den bloei der Nederlandsche Letteren en hield voordrachten; Aletrino, Van Eeden, De Meester, Erens, Verwey, Van Deyssel, Van Deventer, Witsen, Kloos behoorden tot de leden. Veel is er niet gepresteerd. Na een jaar verliep Flanor. Na zooveel dufheid, leugen en onnatuur was een zuiverend onweer noodzakelijk. Alleen de wilde hartstocht der revolu- | |
[pagina 684]
| |
tie en haar luidklinkend verzet konden vruchtbare, levende tijden doen aanbreken. Er moesten koppen door de guillotine rollen. En daarvoor heeft een groep jongeren gezorgd. Toen ze in verschillende periodieken als Astrea, Tijdspiegel, Nederland, de Spectator, vooral De Amsterdammer onder De Koo, niet altijd even vlot hun werk geplaatst kregen en eenige gevestigde reputaties niet mochten aanranden, hebben ze in 1885 hun eigen tijdschrift De Nieuwe Gids opgericht en vandaaruit de zege bevochtenGa naar voetnoot1). Deze groep heeft vastheid en kracht gegeven aan de beweging en zoo is haar geschiedenis in hoofdzaak ook de geschiedenis der beweging geworden. Bij de oprichting bestond de Redactie uit Van Eeden, Van der Goes, Kloos, Paap en Verwey; om hen schaarden zich terstond de beste ‘krachten der toekomst’, doch sommige hebben juist in die eerste jaren hun krachtigst werk voortgebracht. Verschillende van de jongeren danken in hun vorming veel aan de lessen en den omgang met Dr. W. Doorenbos, leeraar aan de Amsterdamsche H.B.S. Hij moet eenigermate de Dorat van deze Pléiade geweest zijnGa naar voetnoot2). De eenheid tusschen al deze kunstenaars lag in hun fellen haat tegen de periode, die achter hen lag, tegen de dorre rhetoriek, het gevoelloos nabazelen van traditioneele dichtertaal, de leugenachtige, valsche beeldspraak, de matheid van rhythme, de dofheid vanklank, de zoetsappige, burgerlijke huiselijkheid der predikantenpoëzie. Maar, zooals blijken zal bij een nadere beschouwing van hun werk, in hun aard en persoonlijk streven was het verschil te groot, om een duurzame samenwerking mogelijk te maken. Als de overwinning dan ook eindelijk is behaald, komen telkens scheuringen voor in de groep en volgen verschillenden hun eigen weg. Neem enkel den naturalist Van Deyssel met zijn aanvankelijk vlammende bewondering voor Zola tegenover Kloos, Verwey, Gorter en Van Eeden, in den aanvang vereenigd in de verheerlijking van Keats en ShelleyGa naar voetnoot3), doch die al spoedig ook ieder hun eigen weg zoeken. | |
[pagina 685]
| |
Eén zijn ze in die eerste jaren ook in de absolute overgave aan de schoonheid, in de vergoddelijking van het woord, van de poëzie, in het zoeken en uitstorten van eigen ziele-schoonheid en passie. ‘In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn.’ Dit is de bekende karakteristieke uitspraak van KloosGa naar voetnoot1). En hij laat er op volgen: ‘Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd, de allerzuiverste litteraire kunst geweest, en die oermensch de allereerste kunstenaar ook.’ Dit op de spits drijven der individualiteit heeft werk van zeldzame, subtiele pracht doen ontstaan, maar is ook uitgeloopen op een kunst, die ten slotte buiten de Hollandsche menschheid stond en alleen verstaanbaar was voor den maker en misschien zijn allerintiemste vrienden. De hooge verwachtingen voor de toekomst zijn slechts ten deele verwezenlijkt. Bij de meeste dezer jongeren is een inzinking gekomen, of soms een inkeer in zich zelf, waaruit nieuwe kracht en nieuw inzicht geboren werd. Van Eeden heeft in zijn geruchtmakende opstellen Over Woordkunst van 1902 en '03 zijn medestrijders en zich zelf zonder eenige terughouding of erbarmen voor de strakke, koele waarheid gesteld. De woeste helden van de Terreur zijn uiterst tam geworden; Van Deyssel is gedecoreerd en Van Eeden en Kloos namen met Smit Kleine zitting in een huldigingscommissie voor Carmen Sylva. Doch het nieuwe leven was eenmaal gewekt. Een jong geslacht is opgestaan en heeft in blijde ontroering het wonder der nieuwe schoonheid aangestaard: ‘Toen wij, die bij de revolutionnaire oprichting der “Nieuwe Gids” in onze wiegen lagen te spartelen en die, al onze kinderjaren door, toch niet dan met kalmen spot van deze “beweging” hoorden praten, toen wij tot het late besef kwamen van 't geen er in Holland was voorgevallen, toen kende onze verbaasde bewondering geen grenzen. Het zwarte boekje met Perk's sonnetten, droegen wij met ons als een schat; Van Eeden's sprookje was ons ongeveer tot een bijbel, Gorter's Mei onze zonnig bloeiende ziele-tuin, en heerlijker verzen dan die Van Kloos geloofden wij niet, dat ooit gedicht konden worden! Maar als mensch hadden we geen zoo lief als Van Deyssel, juist hij, die, | |
[pagina 686]
| |
meer dan alle anderen, de “verachting” had te dragen van heel 't beschaafde Holland’Ga naar voetnoot1). En wie onder deze jongeren geroepen waren, hebben naast de jongeren, die langzamerhand de ouderen werden, voortgewerkt aan het grootsche werk dier nieuwe, levende Hollandsche kunst; ook wel ongeroepenen. En ook onder het werk dier latere jaren is zeer stellig heel wat slappe navolging en mode, kwasterige aanstellerij en allerdwaaste overdrijving, kille, uiterlijke knapheid zonder meer, - waar en wanneer was dit er niet? - maar onder dit alles leeft krachtig, frisch, innig gezond werk, in de poëzie, maar vooral ook in de proza-kunst. Het is een vreugde dezen tijd mee te mogen beleven. Vooral ook in haar kritiek heeft de beweging van '80 grooten invloed gehad. De intellectueele kritiek van Potgieter en Huet wordt vervangen door een gevoelskritiek, waarbij echter ernstig nadenken en vergelijken, rustige ontleding niet zijn uitgesloten. Alle persoonlijke overwegingen, buiten de schoonheid om, tracht men buiten beschouwing te houden. Hoor Kloos over Boissevain die Lilith ongunstig beoordeelt en daarbij de hoofdvraag waar het om gaat: is de dichter dichter geweest, vergeet voor het nevenvraagje: ‘is de dichter wel langs mijn particulier paadje getrokken en mag ik hem dus beschouwen als behoorende tot het bendje, waarvan ik de eer heb lid te zijn? De heer B. komt namelijk met zijn speciaal geloof voor den dag. Hij heeft ontdekt, dat er hier sprake is van dingen, die door sommigen wel eens met hun God in verband gebracht worden, en dadelijk slaat hij nu alarm en roept als weleer de Engelsche conservatieven tegen Shelley en Byron: “Te wapen! te wapen! hier wordt de zedelijkheid vernietigd, de jeugd bedorven, de godsdienst aangerand!” ’Ga naar voetnoot2). Men ziet, het is bij Boissevain als bij Potgieter en zijn school: heeft Van Lennep wel voor zijn historischen roman de periode gekozen, die ik de belangrijkste en leerrijkste vind? ‘De waarachtige kritikus’, zegt KloosGa naar voetnoot3), ‘nadert de werken, volstrekt onbevangen, zonder eenige vooropgestelde voor- of afkeur, zonder, van te voren, iets te willen verdedigen of aanvallen en laat rustiglijk zich overgevend aan den invloed, dien het ge- | |
[pagina 687]
| |
schrevene werk op hem maakte, eerst dat werk opstaan in zijn geest, als een volledig geheel, zoodat wat leefde in des schrijvers ziel zich verwezenlijkt als een werkelijkheid in die van den kritikus en deze het kan gaan onderzoeken en als proeven tot in de kleinste bijzonderheden, met de fijnste en beste vermogens van zijn geestelijke zinnelijkheid en van zijn ziel. Zoo, dan, komt langzamerhand het werk te liggen in den kritikus, als in een psychischen smeltoven, een oven, die geleidelijk het werk ontdoende van alle minder-edele slakken en bijmengsels, het tracht te sublimeeren tot zijn zuiverste schoonheids-essentie, tot zijn eigenlijkste, werkelijkste wezen, tot zijn bij-mooglijkheid meest echten staat’. Met zuiver intellectueel betoog, met vooraf toebereide maatstaven komt men er niet tegenover poëzie: ‘Absoluut meester is de geest in de poëzie, de stoffelijke wereld ligt voor hem als gedwee materiaal, volmaakt onderworpen slaven, wier gewoonten en wetten ook niet de minste verbindende kracht hebben, zoodat hij ze wijzigen en zelfs geheel violeeren durft, wanneer dit hem nuttig en goed lijkt voor zijn heilige en verheven doeleinden. En het zoeken naar materieele logica in de fantastische beeldselen die de geest bezigt tot uiting, zelfbestendiging en verstand, is - evenals het zoeken naar dialectische logica in woorden die het gewijde en goddelijke pogen uit te drukken, - een misverstand, een afdaling van hoofdzaak naar bijzaak, een verwarring van schijn en wezen. Want het causaal verband der materieele voorwerpen, en het redekunstig verband der taal, liggen allebei in meer uiterlijke oppervlakkige sferen dan het verband der diepe, meest reëele, geestelijke dingen. Maar in onsamenhangende ongerijmde, onlogische woorden kan spiritueele schoonheid en waarheid somtijds beter worden uitgedrukt dan in logisch en beeldsprakig volmaakt correcte taal, zooals een vage, misteekende, onduidelijke schets meer leven en gevoel kan dragen dan een voortreffelijke fotografie’Ga naar voetnoot1). Daar is heel veel moois in en we zijn er wel innig van doordrongen, dat in dit alles diepe, heilige waarheid en ernst ligt. Doch heeft deze manier van werken wel altijd volkomen betrouwbare resultaten in de praktijk op kunnen leveren? Krijgen we hier niet | |
[pagina 688]
| |
te zeer een zuiver subjectieve kritiek, waarin trots de beste bedoelingen, te zeer de kunstenaar-kriticus spreekt met zijn eigen sympathieën, zijn eigen aanleg, zijn eigen hartstocht? Moesten we zoo niet van zelf voor het op het eerste gezicht verbluffend verschijnsel komen te staan, dat van de leiders der beweging de één een werk hemelhoog verheft, terwijl de ander het maar zoo-zoo vindt? De zuiver lyrische kritieken van Van Deyssel's eerste periode - o, 't is een pracht en heerlijkheid van lyriek; altijd zijn ze weer even nieuw en frisch, die uitingen van striemenden haat, loeiende verachting, zwijmelende extase, weldadige geslagenheid, - zijn toch geschreven in de vaste overtuiging van zuivere, onbevangen overgave aan de schoonheid, en in de dagen der revolutie zijn ze stellig van onberekenbaar nut geweest om de menschen wakker te schudden uit hun dommel en frisch en geestdriftig te leeren meeleven in het litterair bestaan, maar stellen ze ons in staat om tot een rustig, vast oordeel, een betrouwbaar gevoelen te komen over den tijd en de kunst, die ze behandelen? Deze mooie dingen laten ons zien, hoe Van Deyssel op een bepaald moment in zijn leven dit alles zag en voelde, er door geslagen werd, of er in wilden haat tegen opstoof en 't is op zich zelf een litterair genot, daarin mee te leven. Maar we moeten in het algemeen nimmer vergeten, dat een ander kunstenaar dezelfde dingen wel eens ietwat anders kan voelen. En als we denzelfden Van Deyssel, van werk, waar hij eenmaal de heele Fransche litteratuur voor ‘kado’ wou geven, een jaar of wat later vastberaden en koel hooren beweren, dat het niet veel zaaks is, dan kunnen we alleen constateeren, dat de kunstenaar Van Deysel veranderd is, en we kunnen ons best begrijpen, dat de eenvoudige leek wat raar tegen de feiten aankijkt, zich allen grond voelt ontzinken en een dergelijke kritiek onbetrouwbaar vindt. De grenzen van een dergelijke kritiek zijn uitstekend aangegeven door Kloos zelf, waar hij b.v. uiteenzet, sprekend over De Kleine Johannes, welke kunstenaars voor een dergelijk boekje waarvan hij de schoonheid toch niet ontkennen kan, niet veel kunnen voelenGa naar voetnoot1). Als we dat lezen, rijst onwillekeurig de vraag: hoe legt gij het hier nu aan uw zuiverste schoonheids-essentie te subhmeeren? Kloos kan alleen erkennen: dat is nu kunst, waar ik, | |
[pagina 689]
| |
Kloos, als kunstenaar buiten sta, maar waarvan ik toch wel voel, dat er iets moois in is. En toch danken we heel veel aan de kritiek der tachtigers, omdat erin is dichterlijke waarheid en gloed, en ze heeft ons ten slotte meer geleerd, dan welk schoolmeesterlijk betoog ook. We kunnen op verscheiden dwaasheden en ongerechtigheden wijzen, best, maar ze heeft bij dat deel van het publiek, dat zich in ernst en toewijding met letterkundige zaken kan bezig houden, gewekt het besef van de ontroering, die van een letterkundig kunstwerk kan uitgaan, heeft vele menschen vaardig gemaakt, om frisch en vrij zich te geven aan de schoonheid, en geleid door eigen sentiment, te scheiden het echte van de leugen, de zuivere, reëele schoonheid van slapheid en navolging. De onwrikbare waarheid, wiskundig bewezen, bestaat nu eenmaal niet op dit terrein van menschelijk werken; als de zin voor het schoone en echte maar is wakker gemaakt, dat is genoeg. De mogelijkheid van andere dan subjectieve kritiek ontkent Robbers ten stelligste: ‘zooals je een peer enkel proeven kunt met je eigen tong, zoo kun je een boek enkel proeven met je eigen ziel’Ga naar voetnoot1). Zuiverder heeft m.i. omstreeks dien zelfden tijd (1912) Dirk Coster de beteekenis der kritiek doorzien. Hij komt op zoowel tegen dit pure subjectieve van Robbers, als tegen de pogingen van Kloos om zijn persoonlijkheid geheel op den achtergrond te houden en geheel op te gaan, onbevangen, in het kunstwerk. ‘De criticus toetst zijn onuitgesproken menschelijkheid aan de uitgesproken menschelijkheid van den kunstenaar en spreekt aldus van beiden, van den kunstenaar en van zich zelf.’ De kriticus en de kunstenaar, beiden met hun gedachten en gevoelens, ontmoeten elkaar en daaruit ontspringt een oordeel. ‘De waarachtige essay geeft een samenklank van den schrijver en den beschrevene en hun historische verhouding tot het gedachteleven van hun tijd (cursiveering van mij). Coster verdedigt de schoone eenzijdigheid van den grooten mensch. Hij zal in zijn kritiek niet het beeld van zich zelf, dat van zijn tijd geven, weerspiegeld in zijn geest. De kritiek op de kritiek van Kloos luidt bij Coster: ‘Het is louter een wijd en soepel assimilatie-vermogen en niet meer. Hij herhaalt de waarheid, die geen sterveling hem denkt te betwisten, dat een criticus | |
[pagina 690]
| |
met zijn volle vermogen in een werk moet trachten te dringen, maar wenscht dat dit zonder persoonlijkheid en zelfbewustzijn zal geschieden. Wat dan echter overblijft is aanpassingsvermogen en niet meer. Maar op deze wijze wordt de critiek een nieuw brevet van nutteloosheid in hoogeren zin, van tijdelijkheid en vluchtigheid gegeven’Ga naar voetnoot1). Waar we hier over de kritiek der tachtigers spreken, moeten we even aan de Julia-geschiedenis herinneren; dat behoort tot de September-dagen dezer revolutie. Men heeft op de meest tastbare wijze de onbevoegdheid van de litteraire kritiek onder het ancien régime willen aantoonen. Daartoe hebben Kloos en Verwey, geholpen door een paar vrienden, een berijmd verhaal samengesteld, ‘waarin de belachelijkste beeldspraak en de holste frasen worden afgewisseld door de tastbaarste wartaal’; het geheel had eenige punten van aanraking met Een Liefde in het Zuiden van M.G. van Loghem (Fiore della neve), dat er bij het groote publiek erg goed ingegaan was en door de kritiek gunstig was ontvangen. Zij gaven hun ‘roman in verzen’ uit onder den titel Julia, een verhaal van Sicilië door Guido, bij W. Gosler (zelf dichter en kriticus) te Haarlem. Men kan zich voorstellen, met welk een satanisch genoegen de heeren de kritici onderhanden genomen hebben, die er ingeloopen waren en te goeder trouw hun misbaksel hadden geprezen, en hoe het hun moet hebben gespeten, dat de gehate Gids zich niet had laten beetnemenGa naar voetnoot2). Talrijke buitenlandsche invloeden hebben hier sedert '80 op onze kunst ingewerkt en haar cosmopohtisch karakter bepaald. In de eerste plaats vertoont zich sterk de invloed van de 1'art pour 1'art-idée zooals zich die vooral in Frankrijk ontwikkelt. Doch dit alles is wel te onderscheiden van de vroegere afhankelijkheid van vreemde kunst. Dit is geen plompe navolging, zooals Van Lennep Scott imiteerde of de 18de-eeuwers Voltaire napeuterden. Hier is de ontdekking van een geestelijke affiniteit, die werkt op eigen persoonlijke uiting. Van Deyssel, Couperus, Heyermans Coenen, Robbers, De Meester, Querido, Van Hulzen, allen zeer verscheiden van karakter, - en er zijn nog verschillende goed | |
[pagina 691]
| |
klinkende namen naast te noemen, - hebben allen gezonde, soliede Hollandsche kunst voortgebracht, zijn allen verwant in hun werk aan het Fransche naturalisme, aan de école psychologique, die wortelt in Stendhal, maar ieder heeft zijn eigen cachet, werkt naar innerlijken aarden drang; allen zitten vast in en halen hun sappen uit eigen Hollandschen bodem. Na den invloed van Zola en de groote Engelsche dichters openbaren er zich allerlei andere; de groote Fransche dichters als Verlaine en Baudelaire, de Parnassiens en Symbolisten worden betrekkelijk eerst laat gewaardeerd; Maeterlinck vooral bracht de strooming van mystiek en symbolisme; de verfijning van Flauvertoont zich vooral in den nieuwen historischen roman. Noorsche en Russische invloeden zijn al bij Van Eeden. Zelfs eenige moderne Duitsche invloed is merkbaar; in Quia Absurdum b.v. voelt men best, dat Van Suchtelen thuis is in de groep van de Neue Rundschau. Naast al die krachten en stroomingen, waarvan ik den loop en nadere beteekenis hier niet kan aangeven, is er nog een andere geweest, die, als de felle bewogenheid der eerste Nieuwe Gidsjaren wat tot bedaren komt en de individualistische anarchie het hopelooze van haar afkeer van menschheid en maatschappij gaat gevoelen, zich breed uitstort in het frissche levende water der herboren kunst. Het is wat komt, ook uit Engeland, langs de lijn Carlyle, Ruskin, William Morris, Walter Crane, wat Taine ook reeds weet, geboren uit de kritiek op de verhoudingen in de samenlevingGa naar voetnoot1). 't Is de schoone droom, dat ieder naar schoonheid moet verlangen, de schoonheid voor ieder moet stralen in het leven en ieder zijn leven zal trachten te maken tot schoonheid, vrij ademend in den zegen van zijn arbeid, voor immer bevrijd van den valen vloek van den arbeid, die in sombere benauwenis het menschdom in slavernij laat voortkruipen. Een dichterlijke droom.... want ik ben er onwankelbaar vast van overtuigd, dat de menschheid in haar geheel het nimmer zoo ver brengen zal, dat zij door kunst als Gezelle's Schrijverke of Göthe's Ueber allen Gipfeln direct eerlijk en oprecht als door de opperste schoonheid wordt getroffen. Er zullen altijd geesten blijven, ze mochten dan in de vroegere burgermaatschappij millionnair of loonslaaf geweest zijn, die Kom Karlineke of Aan den | |
[pagina 692]
| |
oever van een snellen vliet heel wat leuker of aandoenlijker vinden. En ik zou bijna zeggen: 't is maar een zegen, dat het zoo is. Een dichterlijke droom.... en toch ook deze schoonheidsgaat niet nutteloos voorbij; hij heeft gewerkt in veler hart, heeft gewekt het vast besef, dat de kunst, wil ze werkelijk een levende kracht zijn en blijven, ook nu niet kan staan buiten de maatschappij en het leven. De kunstenaar voelt dat hij wat te geven heeft, van den socialistischen propagandist-artist af tot den eenvoudigen zanger, den Laskaar van het woord, die in zijn werk niet meer ziet dan de bonte schelpen zijner fantasie. Leur je daarmee als 'n schooier langs straat?
Is er niemand die koopt? - En heeft zij ze versmaad
Die jij huldigen wilde? - Wat had je verwacht?
Wa's 'n schelp? - En zo eng is 't, en raar - ieder lacht!
Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee,
En je beetje bezit - deel het kinderen mee,
Hun vreugde zal j'alles betalen -
Aan de kinderen de vondst, die j'in dromen bij nacht
Raapt aan d'oever daar ginds, in BengalenGa naar voetnoot1).
De kunst is getreden buiten haar isolement, de vereenzaming van het turen op eigen zielsbewegingen. Gekomen is een kunst die zoekt de wereld en de menschheid der moderne tijden, zich aansluit bij haar werk en haar streven. Zelfs de nieuwe historische roman, hoe wendt hij zich af van de groote helden, de machtige individualisten, om in te dringen in het leven der menschheid. Men heeft gevoeld, dat de kunst niet is een gril en een spel, maar innig samenhangt met het werk en den strijd der maatschappij. De kunstenaar van heden voelt het onverbreekbare van dien band. Dit wil niet zeggen, dat alle artisten gemeenschapskunst aan 't maken zijn. Gelukkig niet. Gemeenschapskunst moet voortbrengen, die er door zijn innerlijken aard toe geroepen is. De individualist, die zijn aard verloochent, gaat als kunstenaar te gronde; we zien het aan Gorter. Maar ook de individualist heeft gevoeld, dat hij in contact behoort te staan tot de menschheid, dat hij zich niet egoïstisch heeft op te sluiten in de zelf-aanbidding van persoonlijk leed en persoonlijke vreugde; dat hij een vreugde kan en moet zijn voor anderen, al zijn er ook betrekkelijk weinigen die hem kunnen verstaan. Ook hij gaat uit om te geven. | |
[pagina 693]
| |
In alle waarachtige goede en groote kunst zal echter boven alles heerschen de drang naar schoonheid. Als zelfs de meest zuivere gemeenschapskunst, zooals de rassocialist zich die droomt, niet is ontvangen en geboren uit de onweerstaanbare schoonheidspassie, gesteund door kennis en arbeid, dan kan er aangenaam aandoend decoratief werk, leerzame propagandistische lectuur ontstaan, maar dat gaat voorbij, daaruit vloeit niet de koesterende warmte van het stralend vuur, the joy for ever. Het komt me voor, dat in het algemeen wel dit besef de kunst van deze tijden in Holland draagt. De Nieuwe Gids heeft het gewekt. Laten zij, die nu uit de hoogte enkel over het negatieve in deze beweging bazelen, dit niet vergeten. En zelfs bij een Heyermans en een Henriette Roland Holst-van der Schalk, vloeit de drang naar schoonheid in al de levensverhoudingen slechts samen met dien onweerstaanbaren drang naar schoonheid in hun kunst. Kunst kan en mag nu eenmaal niet de simpele dienares zijn van welk politiek, economisch, wijsgeerig systeem ook. Wat natuurlijk absoluut niet uitsluit, dat er morgen een groot socialistisch of christelijk of wijsgeerig dichter opstaat. Dit nieuwe, dit warm levende, dat er ook in onze kunst is gekomen, is verkild en versystematiseerd gedacht in de theorieën van Adama van Scheltema, die niet verder zien wil dan de grenzen zijner klasse-politiekGa naar voetnoot1). Wat er in dit boek waar en echt is, zijn zeer oude waarheden; de rest is partij-werk. Ten slotte nog eenige namen en cijfers. Gebrek aan innerlijke eenheid en de strijd tusschen de uiterste consequenties van het individualisme en den drang om mee te leven in het ruime leven der maatschappij hebben zich spoedig in De Nieuwe Gids doen gevoelen. Paap (die overigens niets van beteekenis gepresteerd heeft) ging reeds in '86 uit de Redactie. Verwey scheidde zich in '88 af. In '90 kwam P.L. Tak, de latere socialist en redacteur van het pittige, kranige weekblad De Kroniek (1895-1907) erin. In '93 gingen Van der Goes en Van Eeden uit de groep, ook Tak. Kloos bleef toen alleen met Tideman, den man der Stemmings-alleeën, en Boeken over. Verwey en Van Deyssel hadden intusschen in '94 het Tweemaandelijksch tijd- | |
[pagina 694]
| |
schrift opgericht, dat sedert 1902 maandelijks verscheen en den naam De XXste eeuw aannam. In 1905 scheidde Verwey zich hiervan af en richtte zij neigen tijdschrift, De Beweging, op, waarin hij zijn eigen persoonlijk karakter bleef geven. Ook Gutteling, Uyldert, Is. P. en C.G.N. de Vooys, Koopmans, Van Eyck zorgden hier voor letterkundige kritiek en essay. In 1919 verscheen de laatste jaargang. In 1909 loste de XXste Eeuw zich op in De Nieuwe Gids, die zich weer uitbreidde onder de Redactie van Boeken, Van Deyssel, Erens, Kloos, Van Looy en Netscher. Het werd een groot algemeen tijdschrift naast De Gids. Want deze had zich uitstekend weten te handhaven. Zijn Redactie heeft het nog zeer onlangs beleden: ‘De herleving onzer letteren, heugelijkst blijk van de gezondheid van het volk, is niet tijdig door De Gids erkend. De zaak is niet te bemantelen en worde niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet te gemoet gegaan, en het was een jeugd van mateloos zelfgevoel, die wat zij als geleden onrecht voelde, vergat noch vergaf. De jongeren achtten den tijd weer aangebroken, dat de litteratuur de hoogste levensuitdrukking zijn kon en zijn moest. In De Gids sedert 1865 was zij dit niet langer; in die van 1880 minst van al. Het Hollandsche proza weer kracht, de Hollandsche poëzie weer wijding te geven, wat is er in die dagen van jonge glorie buiten De Gids om, voor zoo hoog een taak geleden en gewonnen! De Gids heeft er eerst geen oog voor gehad. Zij zag aanstonds de zwakheden, de overdrijving, het ridicule en smakelooze waar nog nimmer hemelbestormers aan ontkwamen; zij zag alle bijzaken, maar in de schoonheid van den storm zelve juichte zij niet’Ga naar voetnoot1). De Gids gaat dood, schreeuwden de jongeren. Maar De Gids ging niet dood. Toen de ontsteltenis en verdooving voorbij waren, heeft de Gids ‘haar fouten weten te herstellen en stond overeind, toen het jongere orgaan uiteen spatte. En sedert heeft zij van den verhoogden bloei der Nederlandsche letteren zeker in gelijke mate (zij het op wat andere wijze) partij mogen trekken als de periodieken voortgekomen uit hare mededingster van 1885, waarin de splijtzwam zoo verrassend snel werkte’. Dit dankte hij voor en groot deel stellig aan het rustig beleid van J.N. van Hall, den redactie-secretaris, den Fortunio, die in | |
[pagina 695]
| |
de eerste jaren der revolutie de Nieuwe-Gids-sonnetten parodieerde, den samensteller in later jaren van de kostelijke bloemlezing Dichters van dezen tijd. Van Hall schreef ook verdienstelijk vooral de tooneel-kritiek. Sedert '90 verscheen werk van Couperus in De Gids, later kwam hij in de Redactie. Van Eeden, en Van Deyssel lieten werk in De Gids verschijnen. Van Nouhuys vooral vertegenwoordigde de letterkundige kritiek en essay. Tot 1927 is de litteratuur voornamelijk door Joh. de Meester in de Redactie vertegenwoordigd. C. Scharten gaf er jaren zijn flinke, klare kritieken, waarvan een gedeelte verscheen in De krachten der Toekomst (1909). Goede litteraire essays verschenen er van Van Campen en Dirk Coster. Van Nouhuys, Couperus en Buysse stichtten naast de groote algemeene tijdschriften in 1903 Groot Nederland. Ook Walch schreef hier zijn kritiek. De partij van het behoud vereenigde zich in Onze Eeuw (1902), waarin Haspels vooral de kritiek voerde. Ook dit tijdschrift is een paar jaar geleden opgeheven. De kritiek is vooral in handen van Robbers in het indertijd door Schimmel en Ten Brink geredigeerde Elsevier's Maandschrift. Ook Nederland en De Tijdspiegel, die reeds uit een vroegere periode dagteekenen, bestaan hiernaast als algemeen tijdschrift. Middendorp schrijft litteraire kroniek in De Tijdspiegel. De uitgave van De Nederlandsche Spectator is in 1908 gestaakt. Sedert 1921 verschijnt De Stem onder leiding van Dirk Coster en Just Havelaar. Zij richt zich zoowel tot hen die bevrediging zoeken in religie en moraal als tot hen die ze in de kunst hopen te vinden. ‘Want vóór deze stroomingen te zamensmelten, voor zij eindelijk elkaar verdiepen en opheffen, zal er geen diep en krachtig, geen Europeesch geestesleven mogelijk zijn in Nederland!’ Intusschen was ook onder de jongere Katholieken frischheid en leven en litterair bewustzijn gekomen. Zij stichtten in 1901 Van onzen Tijd, sedert 1910 een weekblad, dat verdienstelijk werk bevat, o.a. van den redacteur C.R. de Klerk en ook van Maria Viola. Poelhekke schreef vooral in katholieke periodieken knappe studies en recensies o.a. in het katholiek maandschrift De Beiaard. Een frisch, aangenaam tijdschrift van de jongere Calvinisten, dat parallel liep met Van Onzen Tijd, was Ons Tijdschrift (1897- | |
[pagina 696]
| |
1914) waarin o.a. Van der Valk zijn kritieken en essays schreef. Het is te betreuren, dat dit het niet heeft kunnen bolwerken naast Stemmen des tijds (sedert 1911), waar o.a. Thomson recenseert. De Ploeg was tot 1915 het orgaan van den ondernemenden directeur der Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, L. Simons. In verschillende groote dagbladen was de kritiek in goede handen; zoo in De Rotterdammer bij De Meester, tot 1927 en daarna bij Frits Hopman, in het Handelsblad bij Querido, in De Nieuwe Courant bij Lapidoth, in het Vaderland bij Walch. In het weekblad De Amsterdammer of later in de Nieuwe Amsterdammer (1914) schreven Coenen, Van de Woestijne, mevrouw J. van den Bergh van Eysinga-Elias over litteratuur. Steeds meer bleek mij de onmogelijkheid om over de massa's romans, novellen, gedichten, drama's van na 1900 een kort historisch overzicht te geven, dat eenige blijvende waarde hebben kan. Er is te veel; we staan er te zeer midden in; de tijd heeft nog niet geschift; ik zou noodzakelijk onbillijk worden. Ik zal mij hierin dus bepalen tot enkele korte meedeelingen. Opeenstapeling van namen en titels, die op zich zelf niets zeggen, wil ik zooveel mogelijk vermijden. Aan een eenigszins logische indeeling durf ik evenmin denken. Na de bespreking van de Nieuwe-Gids-groep laat ik dus nog volgen de hoofdstukjes Het Proza, De Poëzie, Het Drama en De Vlaamsche letterkunde. Eenigszins volledige bibliografische notities zijn hierbij in een boek van dezen omvang niet meer te geven. Wat trouwens de uitgaven der schrijvers zelf betreft, voor al dit moderne werk kan de lezer terecht bij eiken boekhandelaar en in zijn leesmuseum of openbare bibliotheek. Hij raadplege ook Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen tot 1910, Afl. V, Den Haag, 1911. Hier volgen alleen eenige werken en bundels, waarin over de litteratuur van na '80 gehandeld wordt: | |
[pagina 697]
| |
Modernen, Nijmegen. 1899. - Dez., Beschouwingen, Nijmegen. 1904. - W.G. van Nouhuys, Studien en Critieken, Amst. 1897. - Dez., Letterkundige opstellen, Amst. 1894. - Dez., Ned. Belletrie, Amst. 1904..- E.B. Koster, Studiën in kunst en kritiek, Amst., 1905. - M.H. van Campen, Opstellen. - Dez., Over litteratuur, Amst. - Gedenkboek ‘De Nieuwe Gids’, Den Haag, 1910. - H. van Loon, Is de beweging van '80 een nationale beweging geweest? (Ons Tijdschrift, 1912, 89). - J. Berg, De letterkundige vereeniging Flanor (Amsterdammer, 29 Nov. 1919). - P. Valknoff, Le roman moderne hollandais et le réalisme français (Revue de Hollande, 2de jrg., 67). - C.S. Adama van Scheltema, De Grondslagen eener nieuwe Poezie, R'dam, 1904. - Dez., Over idealisme, R'dam. 1916. - Carry van Bruggen, Realisme en romantiek (Gr. Nederland, 1916, I, 270). - A.C.S. De Koe, De wending van individualisme tot gemeenschapsgevoel (Leven en Werken, jrg. 3, 385). - Is. P. de Vooys, Opstandigheid en dichtkunst (Beweging 1911, I, 1 en 229; II, 145). - M.B. Mendes da Costa, Flanor-herinneringen (N. Gids, Mei, 1925). - C.G.N. de Vooys, Uit de Voorgeschiedenis van de Nieuwe Gids beweging, (N. Taalgids, XVII, 272). - A. Cassagne, La théorie de 1'art pour 1'art en France, Paris. 1916. - H. Robbers, De Nederlandsche litteratuur na '80, Amst. 1922. - W. Kloos, Shelley in Nederland (N. Gids, 1922, II, 306, 727). - G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley m Nederland gedurende de negentiende eeuw, Gron. 1926. - F. Coenen, Studien van de Tachtiger Beweging, Middelburg. 1924). - Albert Verwey, Van Jacques Perk tot nu, Santpoort, 1925. - K.F. Proost, De religie in onze moderne litteratuur (1880-1920), Zeist, 1922. - F. van der Goes, Literaire Herinneringen (Groot Nederland 1927, IV, 1928, I). - Dirk Coster, | |
Jacques Perk en de hoofdpersonen der Nieuwe-Gids-bewegingDe Mathilde-cyclus van Jacques Perk (1859-1881) in de lezing van Kloos, die hem met Vosmaer inleidde, is het begin onzer nieuwe dichtkunst, Perk is de heraut, die de Nieuwe-Gids-beweging aankondigtGa naar voetnoot1). Hier is de rechtstreeksche aandoening van de natuur. De predikant-rijmelaars van voor '80 trachtten op rijm en in maat te vertellen over de verheven gemoedsbewegingen, die zij van de natuur ontvangen hadden, over de banale beschouwingen, die ze eruit hadden gedistilleerd; Perk gaf de reëele schoonheid, zooals hij ze zelf had aanschouwd in het land der Ardennen, Perk gaf het karakter van het landschap zelf in rijke plastiek, beeldde uit in fijndoorwerkte beelden, frisch en nieuw, in woordklanken van statelijken zwier. Voortzetter in de lijn van Potgieter, die op het eind van zijn leven den vorm der kunstige terzinen koos voor de rijke gedachte van zijn Florence, zocht Perk vijf jaar na de voltooiïng van Flo- | |
[pagina 698]
| |
rence zijn schoonheid te beitelen en te ciseleeren in den kunstigen vorm van het sonnet, het sonnet van Hooft en Petrarca, de nieuwe Renaissance, die grijpt naar de technische middelen en kunstvormen van de oude. In de lezing zooals Kloos ons die gegeven heeft is er een epische gang in dezen cyclus aan te wijzen: Door de stoffelijke schoonheid van de natuur en de maagd Mathilde wordt de dichter aangegrepen en gewekt tot heerlijken hartstocht; eerbiedig ziet hij op tot de belichaming van zijn schoonheidsideaal, waarvan hij de sterfelijkheid moet erkennen. Hij ontrukt zich aan de bekoring en dreigt onder te gaan in mijmering en melancholie. In natuur en eigen kracht hervindt hij zijn evenwicht; het aardsche beeld van Mathilde komt op den achtergrond; alle begeerte verdwijnt; Mathilde wordt de verpersoonlijking van de schoonheid zelf, wordt zijn schepping en het bezit zijner ziel. Kalliope zegt: ‘Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u 't aan; gij mindet met een min,
Zóó vol aanbidding, zóó vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt.... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheidsideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zich zelve, gij werd kunstenaar;
't Verhevene, dat verhief, leeft in uw leven!’
Ook in de idee alzoo een terugkeer tot het geliefde thema der Renaissance, in de sonnetten van Petrarca, Du Bellay, Ronsard, Sidney, Van der Noot en zoo vele andere, alle teruggaande op Plato's schoonen droom in zijn Symposion. Toen Perk aan dezen cyclus werkte, waren Goethe, Vondel, Petrarca, Dante de dichters van zijn bijzondere liefde. Intusschen leerde hij het werk van Keats en Shelley kennen en daaraan danken we vooral het schoone Iris, dat door De Gids werd geweigerd. Tot die weinige latere gedichten behoort ook De Schim van P.C. Hooft, dat opgedragen is aan Dr. Doorenbos, den leeraar, die ook op Perk's vorming zeer veel invloed heeft gehad. Na de H.B.S. te Amsterdam gevolgd te hebben, leerde Perk Latijn en Grieksch en begon in '80 de studie van de rechten te Amsterdam. Tijdens zijn kort leven verschenen eenige zijner ver- | |
[pagina 699]
| |
zen in tijdschriften, o.a. Nederland, De Spectator, de Tijdspiegel, maar meestal ging dit niet vlot. Vosmaer was de eenige van de ouderen, die hem wel waardeerde. In den Spectator van Febr. '81 heeft Perk een kritiek geschreven over den bundel gedichten van Honigh ‘Geen Zomer’Ga naar voetnoot1). Daarin komt o.a. voor: ‘Slechts nu en dan verzinnelijkt een beeld de gedachte; doorgaans blijkt, dat de dichter tevreden was, wanneer hij in de vereischte maat en in de taal onzer dagbladen had geuit wat hij te zeggen had. -- Wie meenen, dat het spitse der dichtkunst is, wanneer de dichter de gewone beschaafde spreektaal weet te doen rijmen, zoodat zij, niet in strofen afgedeeld, voor uitstekend proza kan doorgaan, zullen zich aan deze poëzie kunnen vergasten’. Huet had den bundel van Honigh gunstig beoordeeld. Hier zien we in Huet en Perk het oude en het nieuwe tegenover elkaar staan. In de lijn van Perk is Kloos doorgegaan, weerde hij zich trouwens in '81 zelf reeds. Er zijn verschillende handschriften van den Mathilde-cyclus; het is onzeker of Perk zelf ooit den cyclus zou hebben uitgegeven zoo als wij hem thans bezitten. Kloos, die zijn ideeën meende te kennen, heeft bij de uitgave de volgorde der sonnetten bepaald. Het ware misschien wenschelijk geweest, dat Kloos reeds in '82 duidelijk uiteengezet had, in welke verhouding hij tot het werk van zijn vroegeren vriend stond; doch dat die verklaring weg bleef, is alweer begrijpelijk, als we bedenken, voor welk een publiek, dat reeds vóór de uitgave in den bundel, de verzen ridiculiseerde, het werk van den jongen dichter verschijnen moest. Aan den strijd van den heer Greebe tegen Kloos over de betrouwbaarheid van diens uitgave kan hier slechts herinnerd worden. Kloos gaf in '93 nog nagelaten verzen van Perk uitGa naar voetnoot2), Betsy Perk heeft jongenswerk van haar neef uitgegevenGa naar voetnoot3), dat alleen belangwekkend worden kan voor wie een bijzondere studie van den dichter maakt.
Naast talrijke nijdige karikaturen, die Willem Kloos (geb. 1859) in sonnetvorm van velen zijner vrienden en kunstbroeders | |
[pagina 700]
| |
gegeven heeft, trachtte hij een welverzorgd zelfportret te ontwerpen in: Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde,
Ik ben de Strever naar het Ware Zijn,
Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn,
Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde,
Wen ik, als onverschrokken duiker daalde
Tot in de krochten van het Diepste Zijn,
Waar ik dan uit meebracht een luttel grein
Waarheid, die klaar, gelijk juweelen, straalde.
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn,
Droevige om 't Zijnde en als edelsteen rein,
Want, schoon mijn geest somtijds in 't zoeken faalde,
En op verlokkende zijwegen dwaalde,
Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn,
Daar ik staêg, worstelend, verschopte allen schijn?Ga naar voetnoot1)
Dat lijkt wel in 1899. Daar is eenige poze in, nogal wat hards en gemaniëreerds, maar een paar hoofdlijnen geven in hun eenvoud toch forsch en raak den man, zooals hij zich zag voor den spiegel van zijn eigen geest. En de bekentenis van falen en dwalen doet goed bij den titan, die grootsch, machtig werk heeft voortgebracht, werk voor alle tijden, schoonheid heeft geschonken, schoonheid heeft geëerd, maar in zijn wilden hartstocht menigmaal, verblind, zijn doel is voorbij gehold en kostbare dingen heeft vertrapt. Liever is mij een vlotte krabbel, die hij, zonder dat hij het bewust bedoelde, van zich zelf maakte, te meer omdat hij ons zijn portret geeft uit een vroegere, krachtiger periode. Hij spreekt over de stemming van rust en vredigheid, die uitgaat van Kleine Johannes I en vervolgt dan: ‘Daarom zal dit boek ook niet genoten worden door al degenen, die met zichzelven overhoop liggen: door emotioneele naturen, wien de hartstocht naar de hersens stijgt en die zich opwerpen tegen het leven met al de wildheid van hun temperament; door sensationeele artiesten, ziek van hunne kunst, die hen dwingt in den ban harer hantises, zooals een geesteskranke uit den droom niet komt, dien hij om zich werpt op die dingen, die hij ziet: door groote kinderen vol schreeuwende begeerten, die de handen voor | |
[pagina 701]
| |
zich uitstrekken, met koortsige oogen, naar wolken van genieting en paradijzen in de lucht: door allen ook eindelijk, die nooit met zich zelf tot klaarheid kunnen komen over de plaats, die zij innemen in dit leven vol geheim’Ga naar voetnoot1). Kloos zei geen enkel woord van blijde verrassing over dit boekje. In die paar halen en overhalen is Kloos zelf echter scherp en vast geteekend. Wie dien krabbel begrijpt, doorgrondt den ganschen Kloos in zijn volle, groote kracht. Die begrijpt, hoe daar in zijn prachtige Verzen kan klagen de weekste melancholie, de diepste geslagenheid, kan zuchten de meest absolute zelfvernietiging, maar ook, hoe daar fier en bandeloos, luid en scherp kan opklinken de titanentrots, de hemelbestormende hybris, hoe hij toornen kan en heerschen als een God. Een wijsgeer, een zoeker naar de raadselen van het Leven is Kloos niet, wel grijpen ook die raadselen hem aan; als de natuur, als de menschen, als al het Zijnde beheerschen zij zijn stemming, en zijn stemming stort zich uit stralend en geurend in de blanke schoonheid van zijn vers. Hij is de meester van het woord, van den klank, van het rhythme, van de melodie; hij is de vrije oorspronkelijke beelder van zijn aandoeningen; klagend en teer of donderend en forsch, pralend en daverend of kweelend en in sonore murmeling geeft hij zich zelf onder den drang van zijn sensaties en sentimenten. Zoo ook is zijn schelden en tieren op hen, die hem eenmaal lief waren, over wie hij elders met liefde en waardeering sprak, te verklaren. Onder bijzondere omstandigheden komt er een moment van haat en walging en hij moet zich uiten. Verklaarbaar, belangwekkend als documents humains, meer meestal niet; immers juist hier is hij hoogst zelden geniaal; nimmer heeft hij hier het grootsche gigantesk satanische bereikt van een Van Deyssel. Kloos is de dichter van het gevoel. Hoor het hem kalm en ingetogen uitleggen: ‘Een poëtische stemming, zou men kunnen zeggen, is een bijzondere toestand van den menschelijken geest, waarin men, zeer sterk en diep en zuiver, voelt en ziet en hoort en uitdrukt datgene wat schoon is, welks uitdrukking zich veelal kleedt in rhythmus en rijm. De kern der poëzie moet dus zijn, zooals ik zeide, diep puur gevoel en aanschouwing van het schoone, | |
[pagina 702]
| |
terwijl haar uiterlijke verschijning meestal in rijmende rhythmen zich tooit’Ga naar voetnoot1). Diep aangrijpende zielsaandoening is hem alles. En zijn poëzie is steeds daarvan de uiting geweest; eerlijk heeft hij de logische ontwikkeling van zijn geest en zijn gemoed gevolgd. Hij is nimmer de navolger geworden van zich zelf uit de periode, waarin hij het meest succes had bij het publiek. Zoo is misschien dankbaar te verklaren, wat velen een daling schijnt in Kloos' talent, wat ook werkelijk wel een daling is, doch daarom nog altijd schoon, omdat ze zich in haar natuurlijkheid geeft. Kloos zal nimmer de oude coquette worden, die met valsche kleurtjes en andere toiletgeheimen nog steeds aan den hartstocht der woelige jeugd wil doen gelooven. Van de Woestijne heeft dit zeer juist bij den laatsten bundel Verzen opgemerkt: ‘Het leven immers van Kloos, ook zijn gedachtenleven -- heeft een verloop gehad van zeldzame logica, die men reeds overtuigend uitgesproken ziet bij vergelijking van zijne tegenwoordige portretten met die van de jaren '80 tot '95-'96: de wilde kop met zienersoogen is er geworden een peinzend gelaat: in hem is de levensdrift geworden waarheidszucht: en zoo is het zeer natuurlijk, dat zang en kreet werden betoog en onderzoek’Ga naar voetnoot2). Kloos liep de burgerschool te Amsterdam af en stond, ook hij, onder leiding van dr. Doorenbos; daarna leerde hij Latijn en Grieksch, ging klassieke letteren studeeren, bracht het in '84 tot candidaat, trouwde in 1900 Jeanne Reyneke Van Stuwe, die een verdienstelijke romanschrijfster is. En verder is zijn levensgeschiedenis sedert 1885 de geschiedenis van De Nieuwe Gids. Zijn Rhodopis, een dramatisch fragment, verscheen in 1879 in het tijdschrift Nederland; ook in andere periodieken vonden verschillende verzen een plaats; na '85 verschenen ze in zijn eigen tijdschrift. Hij had reeds bij het begin van zijn dichtersloopbaan een rijke litteraire kennis; behalve in de klassieken was hij thuis vooral in de Duitsche en Engelsche litteratuur; hij leefde in Von Platen, Shelley en Keats. Ook van onze 17de-eeuwers Hooft en Vondel heeft hij veel geleerd. Hij schreef vooral sonnetten, maar ook menig ander schoon gedicht in vaste, kunstige maat. | |
[pagina 703]
| |
Uit zijn eersten tijd dagteekenen ook het dramatisch fragment Sappho en het schoone epische fragment Okeanos. Achtereenvolgens verschenen Verzen I (1894), Nieuwe Verzen (1895), Verzen II (1902), Verzen III (1913). Dat hij bij het samenstellen van deze bundels niet wat meer zelfkritiek had kunnen toepassen, kan niemand ontkennen. En dan is er nog Kloos de kriticus! Zijn groote kritische kracht valt in de jaren van '82 tot '90, '95. Zijn eerste kronieken en beschouwingen verzamelde hij in twee deeltjes Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis, die later met drie andere herdrukt werden onder den algemeenen titel Nieuwere Literatuurgeschiedenis (1904-1914). Latere beschouwingen uit de Nieuwe Gids verzamelde hij onder den titel: Letterkundige inzichten en vergezichten. Die eerste twee deeltjes bevatten zeer stellig de vertolking van wat in zijn tijd over de litteratuur te voelen en te denken was, het meest logische en ware inzicht voor den man, die staat midden in het strijdgewoel van de revolutie, door hem zelf geleid en aangevoerd. Een sterke invloed is van hem op zijn tijdgenooten en de jongeren uitgegaan. Bij zijn oordeel staat juistheid en frischheid van klank, zuiverheid en nieuwheid van beeldspraak als criterium voorop. ‘Neem nu een enkele zuil. Dan kan men zich voorstellen, dat die zuil trotsch rijst, gewillig zijn last draagt, trouw op wacht staat, doch dat een zuil.... zingt? Och, kom! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren, of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt’. Met strak, stevig betoog heeft hij de oudere dichters en de jongere, die in hun vooze, leege rhetoriek, in hun verstandelijke overwegingen, in de huiselijke innigheid van onze predikantenpoëzie voortleuterden, op hun nummer gezet en het nieuwe, dat meeging in de opstuwende vaart naar de frissche, levende, schoonheid, ontleed, verdedigd en geprezen. Tegenover de lyrische losbarstingen van een Van Deyssel lijken zijn kritieken kalm, koel, gematigd; maar scherp en juist zegt hij, waar het op staat; er is geen ontkomen aan. Zijn werk is het resultaat van fijn dichterlijk voelen en rustig, diep nadenken. Doch ook in den kriticus blijft ten slotte de hartstochtelijke dichter, die beheerscht wordt door zijn gevoel, aan het woord. Soms stuift hij plotseling op uit zijn rustige zelfbeheersching, is hij | |
[pagina 704]
| |
eensklaps de Jupiter tonans, mooi en heerlijk in zijn woesten, oppermachtigen toorn, zeker; maar hij laat zich meesleepen door zijn heerschzucht en ijdelheid. En nu weet ik wel, dat er slechts een kleine rhetorische zwaai noodig is om deze kwaliteiten om te tooveren in de opperste vorstelijke deugden, in den gerechtvaardigden, geheiligden banvloek van een verpletterende godheid, maar de kunst erkent nu eenmaal geen Jupiter in haar rijk. En dan nog, heel kalm menschelijk bekeken, leiden heerschzucht en ijdelheid tot onbillijkheid. Onbillijk-zijn is onwaar-zijn en dan is immers Jupiter van zelf naar de weerga. Zoo is het te verklaren, dat Aletrino, Gorter en anderen beurtelings hoog verheven en door den modder gesleurd worden, niet enkel in de bekende scheldverzen, maar ook in wat zich presenteert als welberedeneerde kritiekGa naar voetnoot1). Ook in zijn oordeel over het later werk van Verwey is Kloos onbillijk, al kunnen we dit uit zijn eigen persoonlijk dichterschap best verklaren. Als in zijn verzen wordt Kloos ook in zijn kritiek later slapper, minder vast en hoog gedragen. Hij bepaalt zich niet genoeg tot het werk, waar het over gaat, om dat te ontleden en de schoonheid of onechtheid ervan aan te toonen. Waarschijnlijk met de goede bedoeling het te laten zien in zijn juist verband, zet hij in den regel een breed vertoog op, waarin hij zich tot allerlei afdwalingen, uitweidingen en herhalingen laat verleiden en waarin het ding, waar het op aankomt, ten slotte verdrinkt. Wie zou b.v. een causerietje over het al of niet bestaan van een persoonlijken God verwachten in een korte schets van het ontstaan van De Nieuwe GidsGa naar voetnoot2). Zoo krijgt men in zijn Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur (1909) betrekkelijk uiterst weinig over Perk zelf te hooren, maar tot vervelens toe wordt herhaald, dat de predikantenpoëzie van vóór '80 maar larie, Jonckbloet een niksnutter is en dat er zulke enorme knappe 18deeeuwers zijn. Een van de jongste verdiensten van Kloos is inderdaad, dat hij ons eenige lang vergeten en veel gesmade 18de-eeuwers heeft leeren waardeeren in zijn Daad van eenvoudige rechtvaardigheid (1909). Doch ook daar zouden we het met wat minder omhaal en uitweidingen kunnen doen. | |
[pagina 705]
| |
Albert Verwey (geb. 1865) is een minder universeel weter en denker dan Van Eeden, maar een oneindig veel dieper en rijker begrijper en wijsgeer, een kenner van schoonheid, kunst, historie en van het Leven. Ook hij is een leerling van Doorenbos. Bij de jonge mannen, die De Nieuwe Gids oprichtten, sloot hij zich aan; doch hij nam slechts kort aan de beweging deel (tot '88); hij zocht de eenzaamheid van duin en zee te Noordwijk. Sedert 1905 gaf hij zich geheel in zijn eigen tijdschrift De Beweging, dat in hoofdzaak het tijdschrift der dichters werd, al kwam er ook menige belangrijke studie over litteratuur, historie, bouwkunst, wijsbegeerte, economie in voor. Sedert 1908 stonden hem H.P. Berlage, T.J. de Boer en Is. P. de Vooys in de Redactie ter zijde. Einde 1919 werd de uitgave gestaakt. In de jaren onmiddellijk vóór de oprichting van De Nieuwe Gids en de eerste jaren van het bestaan van dit tijdschrift, gaat Verwey mee met Kloos. Voor Kloos was gevoel alles. In Shelley en Keats vond hij een heerlijke, verblindende schoonheid, een vrije, hartstochtelijke overgave aan de groote, wijde natuur; hij liet zich vrij drijven op zijn stemmingen. Zoo ook de jonge Verwey. Zijn Persephone staat naast Kloos' Okeanos; beiden zijn door Shelley geïnspireerdGa naar voetnoot1) in hun schoonheidsdrang, luisteren naar hun eigen sentiment. Zoo Verwey ook in de andere gedichten van dien eersten tijd, waaronder er zijn van hooge, teere schoonheid (Genoten Vreugd, Levenswijsheid, Rouw om het jaar, In Memoriam Patris, Doode Uren). Zij missen het fel opvlammende, de hartstochtelijke bewogenheid van Kloos' werk, maar er gaat een fascineerende bekoring van uit. Hier klinkt trouwens reeds weemoedige levenswijsheid, de stem van den schouwer buiten eigen passie. Hij ziet den mensch, maar hij begrijpt hem niet, den mensch, (die) zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt
In 't leven - tot hij, moede en koud, ontwaakt,
Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt
Des levens droesem bitter als verdriet.
Hij is een denker en zoeker, die verlangt naar een verloren land, die haat het gewoel van dit drukke uiterlijk bestaan: | |
[pagina 706]
| |
Ik haat dit leven: - 'k wilde dat het was
Een stille straat, waar men alleen 't geluid
Van eigen stappen hoorde en soms van ver
Luid lachen van een meisje of even 't ras
Gerucht van blijde stemmen of 't gefluit
Eens vogels door een open straatvenster....
Hij kent de droeve levenswijsheid: Geen hart kan ooit het hart eens menschen toebehooren:
Wie aan zich zelf ontviel, bezit een and're niet.
En in de eenzaamheid van duin en zee en luchten wordt hij zich zelf, weet hij zich te vormen tot een peinzer, een werker, een dichter met eigen karakter en van zeer bijzondere beteekenis. Poëzie is voor hem niet langer iets dat van buitenaf komt en den dichter beheerscht; hij wil zelf heerscher zijn. Hij wil niet langer eenvoudig uitdrukken, wat de aandoening in hem wekt; hij wil die aandoening zetten in de straling van zijn eigen geest. Hij wil zijn geest kristalliseerend laten werken op de stof, die van buiten komt. In de volle kracht van zijn ontwikkeling heeft hij zelf dit aldus toegelicht: ‘Je hebt hier dat duinlandschap, je krijgt daar een indruk van, en het is mogelijk met dien indruk een gedicht samen te stellen. Nu kijk je opnieuw, je voelt een aandoening, en die kun je uitdrukken, zonder veel van het landschap in je werk op te nemen. Maar nu kijk je voor de derde maal, en nu is je blik zoo doordringend geworden, je geheele wezen neemt in zulk een mate deel aan de waarneming, dat de uitdrukking ervan geeft het wezen van je geest, èn het wezen van het landschap tevens. Dan ontstaat wat ik geestelijke kunst noem. Daaraan neemt de natuur wel degelijk deel, want je ziet de duinen; alléén: niet op de wijze van gewone waarneming zie je de natuur; maar als een-wording met den geest’Ga naar voetnoot1). Dat is eenvoudig en klaar gezegd. Maar men moet er diep van doordrongen zijn, dat wat Verwey hier bedoelt, is een zeer hooge opperste werkzaamheid van den geest, die ver staat boven gewone reflexie, redeneeren, denken en peinzen. En voor hem zelf is | |
[pagina 707]
| |
het dan ook de groote moeilijkheid geweest, zich door de periode van betoog en reflexie op te werken tot de momenten, waarin werkelijk spontaan dat hoogere, zuiver en alleen spreekt. Zijn periode van overgang is een bange worsteling tusschen den redeneergeest en de muze der vergeestelijking: Dit is geen Kunst: dit is wat 'k uit moet spreken
Over mijn kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken:
Heel 'n berg van woorden, die mijn schouders raken
En waar 'k, voor 'k iets doen kan, uit moet brekenGa naar voetnoot1).
Hij vindt zich zelf terug in Potgieter, over wiens Florence hij reeds in 1883 een opstel schreef, aan wiens leven hij later dat mooie, heldere en inzichtrijke boek Het Leven van Potgieter (1903) wijden zou. En inderdaad hij is aan Potgieter nauw verwant; levend in moderner tijd, staat hij op een hooger en ruimer levensplan. Hij kent geen heimwee naar lang vervlogen tijden van vaderlandschen roem; in zooverre staat hij nader bij Bakhuizen, die enkel van een nieuwe Renaissance in een nieuwe maatschappij droomt. Maar van Potgieter heeft hij de groote, warme liefde en geestdrift voor het nationale en den drang naar verfijning en vergeestelijking, die zich soms in gewrongenheid en duisterheid verliest. Als Potgieter heeft hij maatschappelijke idealen: ‘het geestelijk zich organiseeren van alles wat op maatschappelijk gebied gebeurt, dat noemt (hij) het mooie doel, waarvoor (hij) gaarne de verschillende krachten zou bijeenbrengen’ in zijn tijdschrift. Hij gelooft, dat wij gaan naar het religieuze, ‘niet het kerkelijk religieuse, maar naar een diep besef van wat blijvend is in de levensverhoudingen’Ga naar voetnoot2). Toch voelt hij wel, dat zijn vergeestelijkte kunst ver moet blijven staan van de groote menigte, dat zijn vers, waarmee hij spreekt tot den enkeling, de maatschappij niet zal opheffen tot een hooger plan en dat hij dit ook niet zal bereiken met zijn drama's schrijven. Hij doet het een ‘enkelen keer, maar weet toch wel, dat het niet voor de groote menigte is’. Zijn eerste bundel, Persephone en andere Gedichten, is van '85; hij werd grootendeels herdrukt met wat hij sedert in De | |
[pagina 708]
| |
Nieuwe Gids en elders uitgaf in Verzamelde Gedichten ('89). Daarop volgen De Joden ('92), Aarde ('95), De nieuwe Tuin (1898), Het brandende Braambosch ('99), Dagen en Daden (1901), De Kristaltwijg ('03), Uit de lage Landen bij de Zee ('04), Het Blank Heelal (1908). Dan verschenen de drie drama's Johan van Oldenbarneveld ('95), Jacoba van Beieren (1902), Rienzi (1910). Dit alles vermeerderd met Lentefeest werd bij elkaar herdrukt in drie deelen (1911-'12). Daarna verschenen nog Het eigen rijk (1912) en Het zichtbaar geheim (1915), Goden en Grenzen, De Weg van het licht, Rondom mijn werk (1925). In de Verzamelde Gedichten van '89Ga naar voetnoot1) staat de overgang. Na den mooien cyclus sonnetten Van Liefde die vriendschap heet, komt het prachtige Cor cordium, de ontsluiering van den diepsten drang, die leeft in 's dichters ziel. Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont,
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, -
- ù roep ik aan.
Hier komt de inkeer tot zich zelf, het afwenden van den schijn, naar de geestelijke werkelijkheid, de nadering tot de idee. Hij hoorde in zijn ziel, die hij toespreekt, Van dat ik kind was en der wereld droom
Kleurde mijn oogen met zijn bonte beeld, -
Een heir van stemmen in mij, en ik hiel'
Mijn ooren wakker in den nacht vol schroom
Biddend, dat me ùw geluid niet bleef verheeld.
Tijdelijk heeft hij geluisterd naar de stemmen der menschen, ‘wier geslachten gaan, rusteloos sprekende, als een karavaan van volken’. Nu wendt hij zich van het leven af en zal beluisteren het eigen innerlijk, hij zal zoeken te grijpen de idee, maar, gebonden aan het beeld, hij zal de idee slechts kennen als Verbeelding. Nimmer zal hij zich zelf, zijn ziel der ziel kunnen verstaan: Vergeef! ik kan niet weten wie gij zijt,
Ik zie het eind niet van wat eeuwig blijft:
't Bewuste onthult het onbewuste niet: -
Wij leven en vergaan, gij zijt altijd.
| |
[pagina 709]
| |
Na de Verzamelde Gedichten van '89 heeft de dichter Verwey eenige jaren zoo goed als gezwegen. Na jaren van studie, van zoeken en peinzen, spreekt in Aarde het nieuwe geluid en begint in de volgende bundels zijn verdere ontwikkeling. Het kost weinig moeite om uit deze verzameling tal van strofen bij elkaar te zetten, waarbij sommigen kunnen weeklagen over verstandspoëzie, knutselen met woorden, hardheid en gewrongenheid. Al waren er onder die alle maar een twintig verzen van groote, geestelijke schoonheid, dan was dit immers voldoende om in Verwey een zeer bijzonder dichter te eeren. Op hoe weinige sonnetten steunt de roem van Kloos bij het groote publiek, op hoe weinige verzen die van Da Costa en Bilderdijk. Wie zich gewillig overgeeft aan den kunstenaar in heel zijn oeuvre, zal in zijn werk meebeleven de schoone klimming van den drang naar het onbereikbare in Cor cordium, van het verterend smartelijk verlangen, tot het verlangen, dat is het geluk zelf, dat is een bewogene vrede, de Liefde voor het LevenGa naar voetnoot1). En wat de dichter in rijkheid van klank en melodie, in zoeten zang soms mist, het wordt ruim vergoed door zijn plastiek, zijn geestige, rake uitbeeldingskracht, zijn onmiskenbaar kunstenaarschap als schilder. In zijn eerste periode heeft Verwey betrekkelijk weinig kritische opstellen over de litteratuur van den dag geschreven; hij liet dit over aan Kloos en Van Deyssel en voelde zich blijkbaar meer aangetrokken tot de historische belichting van de wording der beweging, het naspeuren van de lijnen, die gevoerd hadden naar den ouden Gids en vandaar naar den Nieuwen, tot de studie van onze 17de-eeuwsche litteratuur om er zelf uit te leeren en ze te laten zien aan zijn tijdgenooten in het nieuwe licht. Hieraan danken we behalve de Inleiding op Vondel, de aardige, leerzame bloemlezingen uit ‘Nederlandsche Dichters’ en zijn studie Toen de Gids werd opgericht.... (als boek uitgegeven in 1897). Het werk van lang vergeten dichters als Dullaert, Van der Noot en Spieghel leerde hij waardeeren en gaf het de plaats, die het in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer kunst toekomt. Zijn vroegste opstellen verschenen in De Oude strijd (1905), latere in Stille Toernooien (1901) en Luide Toernooien (1908) De nog latere historische en kritische opstellen verschenen in 10 bundels | |
[pagina 710]
| |
‘Proza’. Van zijn liefde voor Potgieter getuigde nog Potgieter's Testament, Gedroomd paardrijden (1906), een grondige, diepgaande studie. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen van De Beweging volgde hij trouw op den voet de ontwikkeling van zijn tijd, zooals hij ze ziet, hier en elders. In 1926 werd Verwey de opvolger van Kalff te Leiden als hoogleeraar in de Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis.
‘Bewundert viel und viel gescholten, Helena’. Het meest in domme eigenwaan en bot onverstand in vroeger jaren geridiculiseerd en gehoond door het letterkundig plebs, behoort Gorter's werk voor wie met ernst en overgave komen tot de schoonheid, die zich wil openbaren, thans tot het allerbeste, dat de eeuw heeft voortgebracht. Mei, die symphonie van jubelend natuurleven en stille klacht om het onbereikbare, is van een serene, machtige ontroering in al zijn deelen, die elkaar dragen in teedere bewogenheid. Zoo zuiver en rein, in intacte schoonheid zijn zelden geluid en verbeelding beide opgebloeid uit de aandoening van den dichter. Herman Gorter (1864-1927), zoon van den letterkundige Simon Gorter, werd doctor in de klassieke letteren, doceerde eenigen tijd aan het gymnasium te Amersfoort. Na zijn Mei en zijn Verzen, verdiepte hij zich in de leer van Spinoza, wiens Ethica hij vertaalde (1895); daarna verzonk hij geheel in de socialistische beweging en in de leer van Marx. Mei verscheen in 1889 en stond onder den invloed van Keats' Endymion. Mei ‘is het verhaal, hoe de vergankelijke Meischoonheid zich vereeuwigen wilde door te huwen met den blinden God Balder, de wereldziel, die in de muziek het meest onmiddellijk zich uitstort, maar inderdaad door niets kan worden afgebeeld, en hoe zij wordt afgewezen. Mei is vol van zinnelijke bekoring van zee en land, water en hemel, bloemen, vlinders en vogels, van alle jeugd en van alle schoonheid. Tevens leeft in het gedicht het geloof aan een Wezen dat niets is als zielebeweging.’Ga naar voetnoot1). Gorter's ziel is muziek, ‘Poëzie-vergoddelijking was voor hem vergoddelijking van zijn ziel tot Wereld-ziel, en zoo trad Balder, blind, in de muziek zijn eerste beeld hebbend, Mei tegemoet. | |
[pagina 711]
| |
De weemoed van het Mei-gedicht is deze: dat inderdaad de zinnelijke schoonheid zich door de ziel niet kan vereenigen. Mei is vergankelijk. Balder alleen is eeuwig. Men mag de Mei-bekoringen willen huwen aan de muziek, die de ziel van den dichter is: dit beproevende voelt men, dat het bizondere van iedere bekoring er buiten blijft, dat de muziek, dat het woord, alleen het algemeene dat zijn wezen is, toelaat en van zich geeft’. Mei is een gedicht, waarover men niet veel moet redeneeren, dat men niet moet gaan ontleden om er de vaste lijnen in te ontdekken en de overgangen in aan te wijzen. Maar wie er toch in ziet wat Verwey ervan betoogtGa naar voetnoot1), begrijpt, dat de dichter komen moest tot abdicatie van zijn dichterschap, kan vermoeden, wat er nu nog wel moet branden soms in de ziel van den man, die zich in koelen strakken ernst wijdt aan een andere levenstaak. Die kan ook begrijpen de Verzen, die aan dezen overgang zijn voorafgegaan. Hoe zien we daar de wanhopige worsteling om van het woord meer te maken dan het is, om het te laten klinken, te laten klagen en jubelen als louter muziek. Men kan thans betoogen en breed uiteenzetten, dat hij het onmogelijke heeft gewild, dat hij gegaan is buiten de grenzen der materie, die hij als kunstenaar te bewerken koos, dat de ervaring der eeuwen daar is, om te bewijzen, dat het aan de groote dichterlijke genieën aller tijden is gelukt het allerhoogste uit te drukken in de taal, zooals ze leefde en door de menschheid was gemaakt en het gemeenschappelijk eigendom der menschheid was. Dat alles is volkomen waar. Men kan klagen over het verdwaasd opdrijven van het meest begrensde individualisme en den stelligen ondergang voorspellen aan wat toch eenmaal aan sommigen zoo dierbaar en heilig was. En toch als we dien bundel Verzen (1890) weer doorbladeren, hoe worden we telkens weer gegrepen, door subtiele, zuivere schoonheid, die onaantastbaar blijft, zoo moet zijn, als ze is en waarvan we niet zouden kunnen dulden, dat een enkele klank gewijzigd werd. En zoo hooren we dan den dichter koel en streng, nadat hij zich in 1897 geheel heeft overgegeven aan de kille logica van het socialisme, zijn eigen werk en dat zijner strijdgenooten met één streek vernietigen, een schoonheid ontwijden, waarvoor hij niets in de plaats heeft kunnen geven: De Nederlandsche poëzie van na '80 | |
[pagina 712]
| |
‘was als alle burgerlijke poëzie voor een deel valsch, - pseudo-klassiek, pseudo-renaissance, ja pseudo-wat niet?; zij ging alleen in zelfverheerlijking en zelfverblinding, in het alles op het spel zetten ter wille van impressie, ontroering of hartstocht, en in het niet kennen van deze alleen, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit gegaan was: De Nederlandsche poëzie kende dus haar eigen tijd niet, wiens idealen niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na een korten bloei, vroeg sterven’Ga naar voetnoot1). Als de dichter Gorter vroeg was dood gegaan of voor goed had gezwegen, had hij ons gelaten den droeven weemoed van in haar kracht en strijd gevallen schoonheid. Nu kunnen we slechts klagen over de miskenning van het eigen zelf, dat hij zich in wezenlooze verblinding en reddelooze verdwaasdheid als een réclus, die zich inmetselde tusschen de schoren eener middeleeuwsche kerk, heeft afgesneden van het licht, de energie heeft gemist om voort te werken in zijn kunst, zijn teere ziel te stalen tot kracht om te heerschen over de stof en heerschend gewillig te erkennen de grenzen, die haar door haar kunst zijn gesteld. Hij is blijven werken ook als dichter, heeft gezocht naar de gemeenschapskunst, de speciale, die niet natuurlijk en van zelf groeit, zooals ze in alle tijden gegroeid is bij hen, die ervoor geroepen waren, maar zooals ze bevolen was door de theorieën der partij. Slechts hier en daar blinkt nog in enkele regels, een enkel beeld iets van de oude schoonheid. Zoo verschenen Verzen II (1903) en de dichtwerken Een klein heldendicht (1906) en Pan (1912). Van belang is ook zijn kritiek op de litteraire beweging van 1880 in NederlandGa naar voetnoot2).
Frederik Willem van Eeden (geb. 1860 te Haarlem) is de meest cosmopolitische van de Nieuwe-Gids-groep, in dien zin, dat hij ideeën verkondigt, die de belangstelling van de beschaafden aller landen hebben, wegen zoekt in wijsheid en schoonheid, waar hij denkers en dichters van heel de wereld naast zich heeft. Hij heeft meer kennis, meer wijsgeerig begrip, rijker intellect | |
[pagina 713]
| |
dan zijn medestrijders en bovendien is hij, als hij zich in zijn onbewustheid laat gaan, als hij een oogenblik zweeft boven zijn zwoegend peinzen over ethische, wijsgeerige, economische raadselen, een oogenblik ongevoelig wordt voor het rumoerig gezwatel van ideeën, een groot, een uiterst gevoelig dichter. Dan ruischen er zachte, teere zielsmelodieën, dan zweven stille natuurstemmingen in fijn zilveren tonen langs onze ziel, dan voelen we zijn lyrische verrukking zwellen in vaste, harmonisch gebouwde rhythmen, zien we kleurige, fantastische droombeelden zich vormen in rijke, geestige plastiek. Van Eeden is zuiver lyricus. In heel zijn oeuvre is steeds Van Eeden zelf aan het woord. In de objectieve uitbeelding is hij uiterst zwak; zijn menschen staan niet buiten hem zelf, leven niet hun eigen vrije, natuurlijke leven; in zijn tooneelwerk hebben al zijn helden met volle instemming Van Eeden gelezen, van het middeleeuwsche maagdelijn Lioba af tot den 20ste-eeuwschen Chineezen-missionaris Lucas van Gelder, in Kenterend getij toe. Hij vermag alleen de rake type te teekenen van wat hem onsympathiek is en ook daar is het weer zijn eigen haat en walging, die spreken. De sympathieke figuren zijn Van Eeden zelf. Van den aanvang zijner carrière af wordt de kunst steeds de dienares van zijn wijsgeerig gevoel, zijn ethische en economische idealen. Wijsheid gaat hem boven alles. Ofschoon logisch denker en betooger, laat hij zich bij zijn wijsgeerige en ethische bespiegelingen toch vooral door zijn gevoel leiden, ziet hij zijn waarheid in wonderen droom. Hij wil zijn een ‘voor wien de droom van een nacht schooner is dan het licht van duizend dagen, die in zich zelve een rijk hebben, heerlijker in het gouden licht hunner eigen ziel, dan het hemelsch Jeruzalem in Gods Glorie, die sterker zijn dan het leven, die niet toelaten binnen de diamanten muren van hun rijk dan wat hun welgevallig is en tot hen komt met deemoedig gebaar en die met sterke, rustige onverschilligheid uitzien op het tieren en woelen der menigte, die zij afwijzen van hunne poortenGa naar voetnoot1)’. In de moderne wetenschap stelt hij weinig vertrouwen; het exacte weten, dat enkel gebaseerd is op de kennis van het stoffelijke, is hem verdacht; hij vermoedt wonder rijke werelden daar buiten en langs logische redeneeringen tracht hij zijn gevoel en zijn drang naar het mysterie te bevredigen. | |
[pagina 714]
| |
Hij heeft de taal, zooals ze leeft als eigendom der gemeenschap, steeds geëerbiedigd; hij heeft ze nimmer vervormd, vrij, buiten alle gebruik, ter wille van zijn eigen schoonheidsvisies. In zijn droomgeweef van sprookjes, zijn teekening van de realiteit, in zijn prozabetoogen vooral is hij helder en klaar van uitdrukking. In geestige, levendige duidelijkheid zegt hij, wat hij te zeggen heeft. In zijn wijsgeerige poëzie, waar de vorm niet past bij den inhoud, is hij vaak duister. Na de voltooing van zijn medische studiën te Amsterdam was hij van '87 tot '95 mede-directeur van een psychotherapeutisch instituut aldaar. Hij opende De Nieuwe Gids met De kleine Johannes en gaf tot '93 als mede-redacteur talrijke bijdragen. In '92 schreef hij onder het pseudoniem Lieven Nijland een scherpe zelfkritiek in De Nieuwe Gids, wat aanleiding gaf tot ruzie onder de Redactie-leden en tot het uittreden van Van EedenGa naar voetnoot1). In De Gids van '97 kwam hij met zijn ideeën over gemeenschappelijk grondbezit voor den dag in zijn opstel Werk en brood; het jaar daarop ging hij in Bussum in de kolonie Walden deze ideeën in praktijk brengen. Een groote coöperatie De Eendracht, in 1903 te Amsterdam opgericht, kostte hem zijn vermogen. Verschillende sociologische lezingen vereenigde hij in De blijde Wereld (1903). Een artikel Over Woordkunst (in de XXste eeuw van 1902 en '03), waarin hij harde waarheden zei over de nieuwe, groeiende kunst, lokte hevig verzet uit, o.a. bij Van DeysselGa naar voetnoot2). In 1908 en '9 maakte hij eenige reizen door Amerika, om daar voor zijn economische ideeën te strijden en sympathie te wekken. Reeds in zijn studententijd schreef hij vlotweg eenige tooneelstukken, die wel succes hadden bij het groote publiek, maar toch hier buiten beschouwing moeten blijven. Bijzonder geestig parodieerde hij als Cornelis Paradijs in zijn Grassprietjes (1886) de predikanten-poëzie uit de voorafgaande periode. Ook schreef hij toen reeds het eerste deel van De kleine Johannes, dat in '87 als boek verscheen. Kleine Johannes I heeft terstond het groote publiek ingepalmd; | |
[pagina 715]
| |
Gorter, Kloos, Perk zelfs werden geridiculiseerd door de ‘proleten’-pers, Kleine Johannes vond iedereen snoezig. De diepere zin, nl. de langzame ontwikkeling van de kinderziel, eerst door het geheimzinnige onzegbare, dat spreekt uit de natuur, uit duinen, weiden en bosschen, zee en luchten, uit het intieme leven van dier en plant, vervolgens onder den drang om alles te begrijpen, dan door de begeerte om te weten, het dorre teleurstellende weten, dat de maatschappij het dorstende zieltje voorzet, tot de jongelingsperiode komt, waarin de groote Ongenoemde Johannes zal voeren tot het inzicht van het ware doel des levens, die diepere zin met al zijn kleine zinvolle symbolen kwam er minder op aan; men had genoeg aan een vaag mooi vinden. En inderdaad het is mooi, ook voor hen, die den zin van alles konden doorgronden; men leeft in een vredig, rustig sprookjesland, dat in wijde verschieten en mysterieuze boschjes onder fantastische wolkenluchten voor ons openligt. En dat alles is zoo rustig en klaar, eenvoudig stil weg verteld, zonder iets onechts, zonder eenige aanstellerij. De zooveel later verschenen beide volgende deelen (1905 en '6), waarin Johannes tot het dieper inzicht in leven en maatschappij komen moet, zijn een teleurstelling geweest. De scharenslijperwereldhervormer Markus Vis, een tweede Christus, zal Johannes en zijn Marjon (deze is aardig geteekend) inwijden in het mysterie van het leven, hun den weg wijzen naar het schoone leven in reinheid, waarheid en recht. Maar die Markus is een lachwekkende karikatuur; wat hij beweert en doet is vaak al te dwaas. Er is in deze boeken een onharmonische mengeling van de alledaagsche realiteit en het bovennatuurlijke. Het teere sprookjesachtige is weg; alles is harder, brutaler, onecht en dikwijls ridicuul. Trouwens Duitsche critici hebben de beide laatste deelen hemelhoog verheerlijkt en het werk in zijn geheel een eerste plaats in de wereldlitteratuur aangeboden. De essays, die Van Eeden eerst in De Nieuwe Gids, later in andere tijdschriften publiceerde, studiën over litteratuur, maar ook verscheidene, soms zeer interessante, over psychologie, spiritisme, economie, wijsbegeerte, etc, zijn vereenigd in vijf bundels Studies (1890-1908). Vooral in den eersten bundel komen een paar litteraire essays voor, die uitmunten door eenvoud en helderheid en instructieve kracht. De opstellen over Van Deyssel's Een Liefde, | |
[pagina 716]
| |
Over Schilderijen-zien, over Gorter's Verzen hebben velen uit het publiek, die daarvoor rijp waren, de oogen en ooren en ook de harten geopend voor de beteekenis van het Nieuwe, dat gebeuren ging. Ellen, een lied van de Smart ('91, onder invloed van Shelley's Epipsychidion) behoort tot Van Eeden's schoonste gedichten, het lied der wrange smart van scheiding en dood na de opperste zaligheid der hoogste liefde, smart geheiligd door herinnering aan schoonheidGa naar voetnoot1). En daarna komen Johannes Viator het boek der Liefde ('92) en De Broeders, tragedie van het Recht ('94), samen de mysterieuze zwerftocht, het vage dolen door fantastische wouddalen van ideeën, verwarrend in nevelschemering, ontstellend door verwrongen boomvormen, door pijnlijk kreunen van takgevaarten, vreemd gillende echo's en stormgeluiden. Vermoeiend is Johannes Viator als gemoedsontleding, lange, weifelende weg, door wisselende stemmingen in stijging en daling, val en opstanding bij dien strijd van den eenzame onder de menschen ter bereiking van het allerhoogste. Langs wegen van licht en duisternis leert Johannes de ware verhouding der dingen kennen: ‘De schijn dezer dingen is Lust, maar dit is snood bedrog. Het ware wezen is offering en groote renunciatie. Al hunne zaligheid offerzaligheid. Al hun geluk devotie.’ De basis bijna van het Christendom bij hem, die - en er is waarlijk wel eenige reden toe - zulk een felle hater van de openbaring dier leer in de practijk is geweest. In De Broeders (bij een tweeden druk veranderd in De Broederveete) wilde hij bewijzen, dat het aardsche zoowel als het hemelsche Recht is een chimère, ‘een voetveeg van het lot’. Het is in den vorm van een drama: Psyche zweeft in zorgelooze blijheid weg van haar zusters en dwaalt ver af van het Licht. In de 10de acte vinden we haar kommervol terug aan de oevers van den Acheron met den Zoon en met Satan en nog altijd zoekt zij naar het Groote Licht, dat zij eindelijk vindt in de 15de acte. Al het overige is Psyche's zwerftocht, welke uitgebeeld wordt door een reeks tooneelen op de aarde tusschen een Peter den Groote en zijn halfbroeder Iwan en in den Hemel tusschen Satan en zijn broeder Jahwè. Door de vage, fantastische nevelen van deze beide werken komt | |
[pagina 717]
| |
de schrijver tot klaarheid in Het lied van Schijn en Wezen I (1895, II verscheen eerst in 1910 III, na zijn bekeering), in terzinen geschreven, schoone wijsheid, die in het helder betoogend proza van Van Eeden nog beter tot haar recht was gekomen. Lioba ('97) is een schoon drama van trouw, dat in teere schakeeringen lijfstrouw en zieletrouw tegenover elkaar stelt. Ook Minnestral (1907, als de communistische idealen van den schrijver een flinken schok hebben gekregen) is in dramatischen vorm bestemd om een ‘muziekschouwspel’ te worden, rustiger en doorzichtiger dan de Broeders, met mooie sprookjesmomenten, naast een onwezenlijke realiteit. Van Eeden's verder dramatisch werk is grootendeels sociale satyre: IJsbrand (1908), De Idealisten of het beloofde land (1909), Het Paleis van Circe (1910), Kenterend getij (1913). Het laatste vooral, dat als tendez-stuk uit het reëele leven van zelf tot vergelijking voert, valt bijzonder af tegen het knappe werk van een dramaturg als Heyermans. Zijn verzen verzamelde Van Eeden in Enkele Verzen, waarbij zeldzaam schoone ('98), later verschenen onder den titel, Van de Passielooze lelie (1901) en Dante en Beatrice (1909). ‘Van de koele meren des doods’ (1900) kan men een gewonen roman noemen, waarin rustig en knap psychologisch het geval van een zielzieke vrouw wordt geobserveerd en genoteerd. Ook in De Nachtbruid, gedenkschriften van Vico Muralto (1909), is scherpe ontleding van zieleleven, en voorzichtig, geheimzinnig zweven door de wereld der droomen, luisteren naar een mysterieuze stem, die waarschuwt en leidt. In zijn droom komt een vrouw, die hij vroeger heeft liefgehad, na haar dood tot Vico; zij is de nachtbruid. Als Vico den weg zijner ontwikkeling heeft afgelegd, voelt hij zich den Johannes den Dooper van ‘den heldorganisator, den orde-brengende in de half bewuste actie onzer samenleving, hem profeteerend, gelukkig en geestdriftig in zijn eenzaamheid, in deze woestijn van poenendom en kleinsteedschheid.’ Al de elementen van het sentimenteele en de zelfanalyse, die we in de 18de eeuw zagen opkomen, worden in zulk een werk tot rustige waarneming en bespiegeling. Vico brengt het tot twee vaste waarheden: de onsterfelijkheid der ziel en ‘Dat de menschheid in zijn opvaart is, dat de wonde | |
[pagina 718]
| |
Gods geneest, dat er een nieuw alle verbeelding overtreffend gemeenschappelijk heil ook op deze aarde nog te wachten staat met luister zonder maat en voorbeeld.’ In Sirius en Siderius (1912), dat zich hierbij aansluit, zijn weer prachtige sprookjes-motieven. Ook verscheen nog Fragmenten eener briefwisseling uit 1889-'99 (1907). Ongeveer 1920 is Van Eeden tot het katholicisme overgegaan vooral onder invloed van pater J.V. de Groot. Hij gaf daarna o.a. Aan mijn engelbewaarder en andere gedichten (1922). Het titelgedicht is vooral interessant in tegenstelling met dat andere Uit Diepsten Nacht van 1919. Daarna kwamen Jeugdverzen, waarbij ook verzen zijn uit zijn ‘tweede jeugd’, zijn tijd van overgang tot het katholicisme. Merkwaardig is dat ook bij deze laatste altijd nog maar zijn gedachten om zich zelf blijven dwalen. Hij blijft de zuivere lyricus.
Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, meest bekend onder zijn pseudoniem L. van Deyssel (geb. 1864), is de zoon van den dichter en aestheticus Josephus Alberdingk Thijm. Van huis uit leerde hij het métier en hij is nooit iets anders dan homme de lettres geweest. In 1894 verliet hij de redactie van De Nieuwe Gids voor die van het Tweemaandelijksch tijdschrift. Toen de XXste eeuw weer samenvloeide met De Nieuwe Gids keerde hij tot dit tijdschrift terug. Zijn eerste werk van beteekenis is Nieuw Holland (1884). Dat zijn de dreunende mokerslagen der revolutie, de donderende vervloekingen over de potentaatjes der oude school, de gierende stormen van haat en walging om de knusse, smakelooze zomervillatjes der duffe zelfvoldaanheid, de woeste passie om ‘Holland hoog op te stooten midden in de vaart der volken’, de daverende zelfbewustheid van kracht en wil om daar neer te zetten in Holland een heerlijke, machtige schoonheid, het Holland zijner dagen te maken tot een episode in de wereldhistorie. ‘Na Indië, na China, na Egypte.. na Griekenland, na Rome eindelijk, na al de groote godsgezichten onzer Germaansche beschaving, na Dante en Milton, na de groote knielers voor onbewuste godheid, na de vergoders der Idee en der waereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, ko- | |
[pagina 719]
| |
men wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtazieerden der gewaarwording.’ Ontstellend is op het eerste gezicht de antithese tusschen dezen Van Deyssel en dien van 1911, van Frank Rozelaar, tusschen den hartstochtelijken aanbidder van het naturalisme, die alle fatsoen vertrapt, den woesteling, die haat en verdoemenis uitspuwt over alles en allen, die zijn toorn opwekken, en den ingetogen dichter, die hoffelijk en welwillend Beets te gemoet treedt, die rustig en kuisch mediteert over de stille, ongerepte schoonheid. En toch is daar niet een bruuske omkeering geweest, maar is ook hier alles noodzakelijke en geleidelijke ontwikkeling of verandering als men wil. Over Literatuur (1886), gericht tegen Netscher, die sedert '84 verschillende naturalistische studies had laten verschijnen en min of meer, ook met zijn studies over het naturalisme, de allures aannam van hier de man der toekomst in deze richting te zijn, doet wel eenigszins denken aan twee kloeke, jonge hanen, die fier en van hun kracht bewust op het oude erf zijn losgelaten. Maar het is oneindig veel meer door zijn machtige lyriek. Wie kent thans niet de klassiek geworden pagina: ‘Ik houd van het proza’ en dan zijn daar die andere brokken, aanvangende met: ‘De stoutste droomers van alle eeuwen gaan door den nacht’ en ‘Hoort gij de klokken niet luiden, met lange bange tonen, door den nacht van het einde der eeuw?’ Hier zijn naast venijnig, scherp betoog, bladzijden, die tot de schoonste en krachtigste behooren, die ooit in het Nederlandsch geschreven zijn. Dit is alles het nieuwe heerlijke, passievolle geluid. Een Liefde ('89) is het eerste groote werk in de lijn der Fransche naturalisten, dat heel de poppenkast onzer brave, zoetsappige novellistjes van vóór '80 tot gruzelementen slaat. Dat is gegroeid uit het werk van Zola en Flaubert, maar in zijn innigsten aard is het toch echt, zuiver Hollandsch werk. Bij al zijn zorgvuldige ontleding van sentimenten is het grootsch en van een ontzaglijke wijdheid; dezelfde grootschheid en wijdheid, die Zola en Flaubert brengen in hun wriemelende massa's menschen van heel een maatschappij, is hier in de schildering van één vrouw, die enkel liefde is, van een gewoon Amsterdamsch huishouden van een paar menschen. Maar te gelijkertijd is dit boek van een zuivere Hol- | |
[pagina 720]
| |
landsche menschelijkheid, liefdevol en zorgzaam geteekend in kleine, lieve détails, zooals dat door heel onze cultuur de kunst van ons ras is. Bladzijden uit Een Liefde konden in Burgerhart of Willem Leevend staan. Kloos zegt het heel goedGa naar voetnoot1): ‘Al die kleine pleziertjes en verdrietjes, heel die reeks, wederzijds, van zorgzame liefheidjes en lieve bezorgdheidjes, die het huiselijk leven tusschen vader en dochter, tusschen man en vrouw, kan maken tot een kalme en genoegelijke atmosfeer van stille genegenheid en gemoedelijk genot, al de nietige,maar dierbare dingetjes ook en gebeurtenisjes, waar om heendraaien de rust en de bedrijvigheid van een paar vreedzaam tezamen-wonenden, heel dat wereldje van nederige tevredenheid heeft de schrijver gevoeld en gelegd in zijn boek.’ Maar voelt ge ook wel, dat in dit boek reeds is diezelfde teedere, rustige observatie van het zijnde in ziel en lichaam en natuur, die zich zooveel serener ontplooit in Frank Rozelaar. Er is een kleine scène van den klerk Marinus, die met een heel teer gevoel, onhandig de zieke Mathilde komt bezoeken; met niet heel veel wijziging konden die paar bladzijden in Rozelaar staan. Maar in Een Liefde brandt nog de ziel van den hartstochtelijken revolutionnair, van den lyrischen kriticusGa naar voetnoot2). Toen ik het boek, met verheerlijkende jeugdherinneringen, na 25 jaar herlas, vond ik het zoo bij den eersten indruk als geheel niet meer zoo gaaf en onaantastbaar, Geertje van De Meester en Gezin van Robbers toch technisch knapper, rijper, evenwichtiger. Ik hoor hier en daar al een vervloeking (dat heb je ervan als je over tijdgenooten historie tracht te schrijven). Maar als ik er nu weer eens rustig mijn blikken door heen laat gaan, dan blijft Een Liefde toch wel het groote, onvergankelijke boek van ons Hollandsch naturalisme. De onzedelijkheid? Ik kan niet de minste onzedelijkheid in het boek ontdekken; ook niet in De kleine Republiek. En dan - kunst en zedelijkheid - niet waar? Beide boeken zijn echter in den gewonen burgerlijken zin ‘onfatsoenlijk’, uiterst onfatsoenlijk soms, doordat er wel eens over sensaties gesproken wordt, die ieder kent, maar waarover men niet spreekt; doordat er woor- | |
[pagina 721]
| |
den zoo maar los weg in gebruikt worden, die men nu eenmaal in het ‘fatsoenlijk’ burgerlijk verkeer niet pleegt te gebruiken, maar waarvan ieder die rijp is om deze kunst te genieten, de waarde toch wel kent en voelt. Dat was nu eenmaal het systeem, de ‘school’. Het is natuurlijk niet mogelijk hier een overzicht te geven van Van Deyssel's talrijke kritische opstellen uit deze eerste periode. Voor hem was toen de hoogste trap van kritiek ‘schelden, met geestige, nieuwe, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zóó, dat de scheidbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardigingsproza wordt.’ Daar beneden staat het voorzichtig, bedaard, beredeneerd te kennen geven van zijn meening. Die hoogste trap heeft Van Deyssel ontegenzeggelijk in volle glorie bereikt. Zijn schelden is magistraal. Wie kent niet de ruw brutale solpartij met Van Sorgen, de fijn scherpe, maar toch zoo verpletterende ironie over Catharina F. van Rees. Van Rees en Van Sorgen, wie zou er thans nog over spreken, als hij ze niet ontsterfelijk gemaakt had, als ze door hem niet voor heel de Hollandsche eeuwigheid lagen te spartelen in het inferno onzer litteratuur. En natuurlijk, een dergelijke kritiek is razend onbillijk; maar wat is ze een zegen geweest voor dit landje. Zoo alleen konden de menschen wakker gebeukt worden en notie krijgen van het duffe, gore, dat lag te zieltogen en van het nieuwe, levende schoonheidsbesef, dat komen moest in zeer velen. De natuur heeft voor haar zuivering nu eenmaal zoo nu en dan een wolkbreuk en een vliegenden storm noodig. En bovendien, in dit alles bewonderen we de schoonheid der hartstochtuiting; waar het over gaat, over Van Sorgen of Zola doet er eigenlijk minder toe. En tegenover de verguizing, de luid schallende verheerlijking, tegenover Van Sorgen La Terre, tegenover Van Rees, Le Rève. Hier de glorificatie even bandeloos en hartstochtelijk als de vernietiging ginds. Weg Homeros, Shakespeare, Goethe, voor den god Zola, den eenigen. Overdrijving en verblinding ook hier, maar ze is echt en eerlijk. Hiertegenover doen de korte afmakende notities over Zola uit een latere periode pijnlijk aan als idiote aanstellerijGa naar voetnoot1). | |
[pagina 722]
| |
En dan welk een pracht in een paar grootere opstellen uit dezen tijd, welk een schoone lyriek naar aanleiding van Lidewyde van Huet en diens motief ‘Kunst is passie’, welk een rustige, stil gedragene, fijne, gedétailleerde causerie over de Goncourts. Wat is en blijft die eerste bundel Verzamelde Opstellen een rijke schat van schoonheid en passie. De Kleine Republiek ('89) lijkt systematischer en knapper dan Een Liefde; Van Deysel is hier een schrede nader gekomen tot een volgende fase van zijn ontwikkeling. Dit boek is hard en grijs, maar toch van een groote, strakke schoonheid; het mist het lyrische, het visionnaire. Het is zuiver de koele, rustige notitie der feiten, de zuivere realiteit, alle vreugde en verdriet, gezien en geregistreerd, onaangedaan en in stille hoogheid. Dan komen vooral in de jaren '89 tot '93 eenige merkwaardige stukken impressionistisch proza, De koning der eeuwen, Zwemschool, Jeugd, Menschen en Bergen, Sneeuw, Ochtend enz. Uiterst fijn en teer soms van observatie en expressie, maar toch is er ook menige pagina, die het op den duur niet uit zal houden en waar men vooral in later tijd raar tegenaan zal kijken. Hier overschrijdt de machtige drang tot viering van het individualisme evenals bij Gorter zekere grenzen, de grenzen van het nevelenrijk der onverstaanbaarheid en verwarring. Tegen 1895 komt de groote noodwendige overgang bij Van Deyssel. In Over literatuur zijn er al symtomen van. Daar is al de voorzichtige ontleding en beschouwing van détails in Netscher's werk, ook de teleurstelling, dat iemand, die goed wil en wel kan, betrekkelijk nog zoo weinig bereikt in het naturalisme. Van Deyssel was de groote individualist, gedragen door zijn hartstocht voor de schoonheid, zijn liefde voor het woord. Het gaat hem als zijn medestrijders: zoolang de strijd duurt, leven ze in een roes van almacht; is de overwinning eenmaal glorierijk bevochten, dan komen ze tot inkeer in zich zelf, dan rijst de vraag: Wat nu? En dan voelt Van Deyssel, dat hij uit zijn schoonheidspassie en zijn liefde voor het woord alleen geen wereld van schoonheid kan opbouwen. En zoo komt hij van de hartstochtelijke, lyrische ontboezeming tot de stille, serene meditatie. Hoor hem in zijn Van Zola tot Maeterlinck (1895): ‘Van Zola tot Maeterlinck is even min een sprong over een duisteren chaos, als Maeterlinck een reaktie tegen Zola is. Van Zola tot Maeterlinck is een ontwikkeling al lijkt de | |
[pagina 723]
| |
tweede ook even weinig op den eersten als de witte appelbloesem op den ruigen grauwen wortel van den boom. En dit is het juist, dit behoort voor mij op 't oogenblik tot het meest belangrijke in de wereld: het resultaat van Maeterlincks werk in ons, in de essentie onzer impressie abstraheer end, zullen wij zien dat dit, dit meest eigenlijke van het werk dus, gestegen is langs wegen, die aan den anderen kant uitkomen in het soort 19de eeuwsche observatie, dat in werking was bij het ontstaan van romans als die van Zola’ - - ‘De stadia dezer stijging - dezer stijging van Stendhal-Balzac-Zola tot Maeterlinck en Ruysbroeck zijn: Observatie - Impressie - Sensatie - Extaze’Ga naar voetnoot1). En hoor dit in Tot een Levensleer (1895, 3e bundel): ‘O, het is mooi, het is bijna onweerstaanbaar bekorend, na een leven als van een eenzaam wild landschap zijn leven te maken tot dat van een plechtig gebouw-in-de-stad. Eindelijk, eindelijk, van al 't alleene ommedwalen, een te wezen met de velen, de verbeelding te maken tot werkelijkheid, den vasten stijl te geven aan zijn woeste natuur, de boomen te maken tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonneplekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelengekweel het bladeren-ruischen, het winde-geween en donder-getoorn tot vaste rythmiesch bewegende muziek. Het is zoo eene sterk medevoerende gedachte den nek te buigen en de knieën te buigen en méde te doen, met het lichaam bewegend naar het bewegen der ziel, met wat de menschheid als haar beste samenzijn heeft gevonden’. En dat dit: ‘In den roes der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte vrije levensvlakte hadden wij de twee grootste bestanddeelen der menschheid verwaarloosd, vergeten: het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven.’ En ‘Ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk te gevoelen in de richting der menschen; maar de menschheid meer te betrachten dan haar afzonderlijke leden: de menschheid schoon te zien en haar te willen maken.... schooner’. Ziehier een geheel anderen Van Deyssel. Toch blijft hij in zijn innigste zijn de individualist, afgescheiden van de menschheid in eenzamen zieledroom. En later luidt het: ‘Ik bemin nu mijn fantasie van de menschheid en mijn fantasie van die vereeniging, | |
[pagina 724]
| |
zooals ik vroeger beminde mijn fantasie van onze schei ding’Ga naar voetnoot1). De rustige beschrijving in groote innigheid van meditatie blijft hem nu over. In Zondag-ochtend (1896) staat rein en zuiver zijn nieuwe stemming. In zijn kritiek komt een teere aandachtigheid, een scheppende analyse; een mooi voorbeeld hiervan is de aankondiging van Van Looy's Feesten (1903). De innige contemplatie van de kleine dingen van het leven uit zich in Kind-leven, de zoogenaamde Adriaantjes (bundel VII, 1904), Prozagedichten (VIII, 1905), Verbeeldingen. In wat hij over Rembrandt schreef naar aanleiding van de bekende feesten (1906), komt de oude gloed en hartstocht nog weer eens op. Hij moet in de verte zich verwant gevoeld hebben aan dien grooten EenzameGa naar voetnoot2). In Frank Rozelaar (1911) bereikt hij het hoogste van wat hij in zijn Adriaantjes begon: ‘Het zijn deelen van het gemoedsverhaal van een gevoelig mensch, die ik heb samengesteld. Ik heb mij een jongen man gedacht in zekere omstandigheden levend, en wiens inborst is aangedaan zóó, dat hij zich min of meer bewust mag worden van de schoonheid, waarin we leven’. Is heel dit boek niet eigenlijk de wondervolle, rijke ontplooing van wat opschoot uit Post en zelfs Feith in de 18de eeuw? De rustige zelf-analyse, het stille gepeins over het stoffelijk en geestelijk waarneembare, dat zich rekenschap wil geven van alle sensaties, het dieper indringen in het ongewetene en in het stille mysterie van het schoone zijn is hier in milde, reine schoonheid volgroeid. ‘Op eens bevinden wij ons nu hier bij een waarachtige levens-bron, bij een schrijver, die tot een niets meer ‘najagende’, opene stilte ingekeerd, het leven in zijn eenvoudigste schoone waarheid herontdekt en stil voor zich heen heeft opgeschreven, wat in het zuiver schoone leven, door hem gevonden, mag en wat niet’Ga naar voetnoot3). In den zelfden toon verscheenen later ‘Werk der laatste jaren (1922) en Kleinigheden (1926). Ook gaf hij zijn Gedenkschriften (1926). | |
[pagina 725]
| |
Onder de initialen A.J. schreef Thijm ook nog een zeer bijzonder, innig boek over zijn vader (1894), waarin hij in kalm verhalende stijl hem teekent, vooral in zijn huiselijken kring en onder zijn vele vrienden en bekenden. Dezelfde A.J. schreef o.a. ook nog een aardig boekje over Multatuli.
Nauw verwant aan de kunst van Van Deyssel uit diens eerste periode is, zooals we reeds zagen, het werk van Frans Netscher (1864-1920). Vóór van Deyssel schrijft hij naturalistisch en impressionistisch proza, onder zijn eigen naam en onder het pseudoniem H. van den Berg, in het tijdschrift Nederland, zijn schetsen n.l. uit de Tweede Kamer, die hij later met nog meerdere vereenigd afzonderlijk heeft uitgegeven (In en om de Tweede Kamer). Over die eerste schetsen schreef Van Deyssel in 1884:Ga naar voetnoot1). ‘Hij ziet de dingen om zich heen vóór alles leven, handelen. Niets is daar in rust. Elke zaak is met een zeker bewustzijn bedeeld, doet zelf iets of laat toe, dat iets geschiede. De omgeving, door zijn vlammend oog opgevangen, weerspiegelt zich in de ziel van den kunstenaar, die juicht in het leven. Zoo gaat het ook hier. Van alle zijden zingt er een lied uit de wezenlooze ledige vergaderzaal in het oor van den schrijver. Hij schrijft het gedicht van de zon, van de stoelen, van het vloerkleed. Daarna verschijnt de bevolking der zaal, de verschillende Heeren staatsambtenaren. Dan komen, ieder voor zichzelf, de gedeelten van elke persoonlijkheid in aanmerking, dan wordt weer het leven gezien, dat zij leiden bij groepen, al te gader, gelijk de verschillende raderwerken van een reusachtige machine. Elke gedachte zet de schrijver terstond in een beeld om, voor elke waarneming weet hij een kleur, een melodie, een verzameling lijnen te vinden. Het is voor 't eerst dat zulke impressionistisch proza in Nederland wordt gewaagd.’ Ik citeer dit vooral even om het gewicht van den datum in onze historie en om te laten zien, in welken vorm zich Van Deyssel een dergelijke kunst dacht. In de eerste jaren werkte Netscher mee aan De Nieuwe Gids; sedert 1909 zit hij in de redactie. In zijn verdienstelijke prozakunst nemen Studies naar het naakt model (1886), Menschen om | |
[pagina 726]
| |
ons ('88), Egoisme, Haagsche roman (1892) de voornaamste plaats in. Later is hij geheel in de journalistiek opgegaan. Sedert 1895 redigeert hij de Hollandsche Revue. Naast het zijne behoort het werk genoemd te worden van den jong gestorven Aug. P. van Groeningen. Als we zijn roman Martha de Bruyn (1890) thans herlezen, zien we overal kleine onbeholpenheden, fouten in de karakerteekening vooral. Maar ook in hem was toch het begeeren om onze litteratuur op een hooger plan te brengen. Hij droomde zelfs van een naturalistischen romancyclus à la Zola. Na zijn dood gaf P. Tideman, die korten tijd mee in de Nieuwe Gidsredactie zat, toen Kloos door al zijn medestrijders verlaten was, nog eenige schetsen van Van Groeningen uit: Een nest menschen.
Onder de auteurs, die van den aanvang meegewerkt hebben aan De Nieuwe Gids, verdienen genoemd te worden o.a. Arij Prins (1860-1922), die ook reeds vóór Van Deyssel goed naturalistisch proza geschreven heeft onder het pseudoniem A. Cooplandt, verzameld in Uit het Leven. Daarna verdiepte hij zich in oude tijden, niet om te schrijven historische romans met bekende helden tot handelende personen, maar hij zag met schildersoog rijk en warm het oude leven en trachtte het in een zeer bijzonderen, hem eigen taalvorm uit te beelden. Over zijn techniek licht Verwey ons aldus in: ‘Prins wil zooveel mogelijk gezichtsbeelden geven en geen gedachte-beelden. De gedachte ontwikkelt zich in de tijd, het gezicht leeft in de ruimte. De vormen van beweging en opeenvolging, waaraan de eerste behoefte heeft, kunnen dus door het tweede tot op zekere hoogte versmaad worden. In plaats daarvan bedient hij zich van middelen, die oogenbliks-bestand en plaatselijke samenhang uitdrukken. Voor de gedachte heet het: De zware deur ging open. Dit is beweging en opeenvolging van momenten, die zoowel door de plaatsing van de woorden als door de tijd van het werkwoord worden voorgesteld. Eerst was er de deur, daarna het open gaan. En dit opengaan niet in de tegenwoordige tijd gezien, maar in de verleden tijd gedacht. Prins daarentegen schrijft: Opengaan de zware deur. Dat wil zeggen: hij ziet allereerst: opengaan en stelt dan vast dat het opengaande de zware deur is. Bovendien is dat open- | |
[pagina 727]
| |
gaan voor zijn gezicht als plotseling tegenwoordig, zoodat hij het als verleden niet denken kan’Ga naar voetnoot1). Men ziet, dat Prins het te kwaad zou krijgen met Lessing's Laocoon. Met dat al, als men zich eenmaal vertrouwd gemaakt heeft met zijn manier van schilderend schrijven, gaat er stille pracht en teere schittering van zijn werk uit; het is als de schilderijen van Monticelli: Er brandt een geheimzinnig leven door den rijkdom der elkaar overdekkende kleuren. Prins werkte langzaam en zeer zorgvuldig. Jaren lang verschenen kleine brokjes van De Heilige tocht in De Nieuwe Gids, tot hij eindelijk in 1913 voltooid uitkwam. Vroeger verschenen een zestal tafereelen onder den titel Een Koning (1897), waarbij vooral Sint Margareta uitmunt door zeer bijzondere pracht. Het werk van Prins is ook verwant aan dat van Flaubert in Salammbo en Saint Julien l'Hospitalier. Dan hooren hierbij Jacobus van Looy (geb. 1855) en Arnold Aletrino (1858-1916), twee zeer oorspronkelijke prozaïsten met zeer verscheiden eigen karakter, met eigen visie van schoonheid speurend en zoekend naar het exquise van kleur, de fijnheid van toon. Beiden schilders, Aletrino een Carrière, Van Looy een Van Looy; Aletrino's werk teer stralend uit de soepele mengeling van koele grijzen, Van Looy innig gezond, in breede, malsche en toch zoo delicate kracht zijn stof beheerschend, als in zijne dorpsstraat in avonddampen, gezien over de haag om het schaduwrijke veld van blauw-paarse bloemen, met in de verte nog zonnestraling in het gouden stofgewemel om het vage dorpsbeweeg, dit meesterstuk, dat we allen kennen moeten uit het Amsterdamsch Museum. Van Looy, van zijn vijfde jaar opgevoed in het Haarlemsche weeshuis, aanvankelijk letterzetter en verversknecht, ging in '77 naar de Amsterdamsche Academie voor beeldende kunsten en werd in '84 door een ‘prix de Rome’ in de gelegenheid gesteld een studiereis naar Italië, Spanje en Marokko te doen. In '86 debuteerde hij in De Nieuwe Gids met zijn reisschetsen, waaronder Een dag met sneeuw, Een zonnige ochtend, Een stierengevecht, Een tango. En daarnaast kwamen de zeer bijzondere De nachtcactus en De dood van mijn poes, breed schilderend proza, realistisch en impressionistisch, klimmend vaak tot het visionnaire. Deze stukken werden in '92 vereenigd tot den bundel Proza. | |
[pagina 728]
| |
In al zijn proza is een vastheid en rust, een kracht en zelfbewustheid, die Van Deyssel zelden bereikt. In zijn werk ziet men den schilder; hem lezen is hem zien werken voor zijn ezel, zettend vast en welbewust zijn toetsen door en over elkaar, geestig vegend en modelleerend in de natte verf. Fantastisch en barok is zijn Gekken ('94), maar ook dit is van een groote kracht, met visies in de Afrikaansche stad die men nooit vergeet, die men voor altijd als krachtige, rake studies in zijn kamer tegen den muur ziet hangen. Zoo dien moor te paard door de nacht-donkere steeg (p. 130), dien beaten jongen man in de poortgeul voor het zonnige plein.’ Steeds wordt zijn werk meer verfijnd en vergeestelijkt. Welk een teer indringen in de blijde schoonheid van het leven in die Feesten, in 1902 eindelijk tot een bundel vereenigd, welk een innigheid en rijkdom, welk een wondere beheersching van taal en verbeelding in deze milde verscheidenheid van verschijningen. Dan het aanvankelijk ontstellend grillige in den vermoedelijk voor velen, als voor mij, vaak duisteren Zebedeus, waar we ons moeten laten meedrijven in de weelderige, stilbeheerschte fantasieën buiten alle werkelijkheid van dien Johan uit Gekken, zwaarmoedig terugkeerend in het oude leven, die met zijn koffertje het schip verlaat om op te zweven naar het rijk van het witte licht en te zien prikkelende visioenen. Ook aan dit fijne weefsel van hartstocht en ironie, bespiegeling en droom, De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910, heeft de schilder jaren gewerkt. Met de Bijlagen verscheen het in 3dln. (1925). In Reizen (1913) neemt de auteur het hulsel aan van Theobald van Horen, den schrijver uit Hilversum, om uit te beelden zijn ervaringen, zijn sensaties, zijn stille verheugenis op den tocht met zijn Emilia van Tanger naar Fez, in gezelschap van een Amerikaan en de zangeres Evangeline, en om hen heen heel het drukke beweeg van gids en drijvers, de rompslomp van tenten en muildieren. Alles leeft en spreekt, lucht en vlakte en bergen, planten en dieren, stukken muur en geraamten en heel die roesemoes van daden en sensaties is vervloeid tot de schoone eenheid van een idylle. In Jaapje (1918) is prachtige schildering van een kinderzieltje. In zijn vertalingen, in het bijzonder die naar Shakespeare, is Van Looy niet gelukkig. De arts Aletrino heeft van den aanvang af meegewerkt aan De | |
[pagina 729]
| |
Nieuwe Gids en zat in de laatste jaren mee in de Redactie. Hij is de prozadichter van het melancholische, de geduldige ontleder van de stomme, grijze smart van het leven, het bleeke hopen en droevig wegkwijnen. Er zijn prachtige bladzijden in zijn werk aan te wijzen. Zacht en geruischloos bewegen zich zijn zinnen, waarin hij zijn stemmingen behoedzaam en uiterst gevoelig arceert als in vage en toch vaste streken, die nauw het papier raken, altijd maar weer, over elkaar en door elkaar tot zijn beeldingen er uit opdroomen, wekkend een weemoedige ontroering. Zijn werk vermoeit echter wel, ontneemt soms den moed tot verder lezen. Achtereenvolgens verschenen van hem o.a. Zuster Bertha (1891), Martha, ('95), Uit het Leven (1900), Novellen (1905), Stille uren (1906), Line (1906). In de laatste jaren schreef hij ook wel recensies en essays, o.a. over gansch een Napoleon-litteratuur. Hij overleed te Chernex aan het meer van Genève, waar hij sedert eenige jaren woonde. Ook Frans Erens behoort tot de oude garde van De Nieuwe Gids en redigeert thans mee. Uit zijn eersten tijd zijn Dansen en Rhytmen (1893) en de prachtige studie De conferentie, een samenkomst van dorpspastoors in Limburg, die eindigt met een goeden maaltijdGa naar voetnoot1). Dansen en Rhytmen doet soms denken aan Petits poèmes en Prose van Baudelaire en Gaspard de la nuit van Bertrand, wel verzorgde kleine stukjes, die al hun waarde ontleenen aan den uiterlijken vorm, den klank, het rhythme, een enkele schilderende wendingGa naar voetnoot2). Verschillende verspreide opstellen, kritiek, reisherinneringen etc, verzamelde hij in Litteraire wandelingen (1906). Later kwam Gangen en Wegen (1912). Ook vertaalde hij de Confessiones van Augustinus en de Imitatio Christi.
Sedert 1887 gaf Hendrik Jan Boeken (geb. 1861) zijn poëzie aan De Nieuwe Gids; ook hij maakt thans deel van de Redactie uit. Zijn verzen zijn verzameld in Goden en Menschen (1895). Hij schreef ook een dramatisch gedicht, Helena (1902), eenige pittige, kleine kritische essays en gaf een goede Dante-vertaling in proza. Al het overdrevene in Van Deyssel's impressionistisch proza | |
[pagina 730]
| |
vinden wij in nog hoogere mate terug in het werk van Hofker (schuilnaam Delang), dat omstreeks 1890 in De Nieuwe Gids verscheen. Het werd gebundeld tot Gedachten en Verbeeldingen (1906) met een inleiding van Van Deyssel. F. van der Goes, die mee in de eerste Redactie zat, zorgde voor sociale artikelen en schreef ook wel eens een aardig opstel over litteratuur. Jan Veth schreef heldere en fijn gestileerde opstellen over kunstgeschiedenis, A. Diepenbrock vooral over muziek. Over Grieksche wijsheid en schoonheid vertelde Ch. M. van Deventer. Wat hiervan vooral in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verscheen, is verzameld in de zeer interessante bundels Helleensche Studiën en Platonische Studiën. Later schreef hij frissche en geestige aankondigingen van het werk zijner tijdgenooten, in De Nieuwe Gids, maar ook in De Locomotief. Ze zijn vereenigd in twee bundels Hollandsche Belletrie van den dag. (1904). In de werken vermeld in de bibliografie van de vorige afdeeling vindt men talrijke opstellen over het werk van de hier genoemde schrijvers. Ik herhaal die hier niet. | |
[pagina 731]
| |
Bij de korte mededeelingen, die ik hier nog laat volgen, wil ik me verder van beschouwingen onthouden. Ik kan echter niet nalaten op te komen tegen het inzicht van VerweyGa naar voetnoot1), dat thans de werkelijkheidsbeschrijving in ons proza het zou afleggen tegen de verbeelding, dat we thans het proza hoofdzakelijk waardeeren in Nine van der Schaaf, Van Suchtelen, Van Oordt, en vóór dezen reeds in Van Schendel, Prins en Van Looy. Zeer verbaast het mij dat hij hierbij zelfs Streuvels noemt, die ik zoo na verwant voel aan groote Fransche en Russische realisten. Inderdaad Robbers' Gezin, De Meester's Geertje, Emant's Liefde-leven, verschillende dingen van Coenen - het komt mij voor, dat Verwey hier dergelijke gezonde, krachtige realistische kunst op het oog heeft - staan in algemeene waarde stellig niet achter bij Van Suchtelen's Quia, Van der Schaaf's Heerk Walling (wel haar beste werk), Van Oordt's Irmenlo en Warhold en vinden minstens even veel waardeering als laatstgenoemden. Van Suchtelen's werk vooral is bovendien het meest frisch en krachtig juist in die passages, waar ook hij niet meer wil zijn dan de geestige werkelijkheidsbeschrijver, natuurlijk evenmin als de Meester e.a., enkel van het uiterlijk der dingen, maar ook en bovenal van de psyche, die erin leeft. Ik wil dit hier meer even kort zeggen; dit thema uit te werken gaat buiten de grenzen van dit boek. In ieder geval we zijn er tevens aan herinnerd, dat er inderdaad wel iets als twee stroomingen in ons modern proza zijn te constateeren: de prachtige, gezonde, echt Hollandsche realistische kunst, naast een fleurige, verfijnde verbeeldingskunst. In het voorafgaande zagen we hun wording reeds: de eene neemt na de herleving van '80 haar uitgangspunt van Netscher, van Groeningen en Van Deyssel's Liefde en De Kleine Republiek; de andere uit De kleine Johannes en het werk van Ary Prins. Doch het zou uiterst moeilijk zijn de scheidingslijn te trekken; bij menige interessante roman of novelle zouden we aarzelen: rechts of links? Bij deze notities zal ik dan ook geen scheiding beproeven.
In Marcellus Emants (1848-1923) concentreert zich min of meer | |
[pagina 732]
| |
onze litteraire herleving in haar beide uitingen van lyrische epiek en naturalistische epiek, maar in strakken ernst en koelheid; het is de rustige, in ijzige vastheid van weten doorgaande onderstroom diep onder het luidruchtig gezwatel aan de oppervlakte. Hij staat onder den invloed van het Fransche naturalisme en de Fransche wijsgeerige aesthetiek. Hij heeft leeren inzien, dat herediteit, opvoeding, milieu, klimaat, allerlei omstandigheden de persoonlijkheid onverbiddelijk vaststellen, dat er van absoluut goed en kwaad eigenlijk geen sprake is, dat zooals Taine het zegt, ‘le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et comme le sucre.’ Engelen en duivelen verdwijnen voor hem uit de litteratuur. ‘Overal waar (de kunstenaar) in een karakteristiek type of in een karakteristieken toestand een kenteeken van zijn tijd ontdekt, heeft hij recht toe te tasten. De verantwoordelijkheid voor platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt misschien op het publiek, waarin die tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het den spiegel voorhoudt.’ Zoo krijgt dus de kunstenaar een volkomen vrijheid bij de keuze van zijn stof, behalve dat hij zelf ook daarin door herediteit, opvoeding etc. is bepaald. ‘Slechts één eisch zij aan allen gesteld: geen najagen van bijoogmerken, dus geen offeranden aan de behaagzucht, geen concessies aan een moraal, geen streeling of sparing van gevoeligheden, geen opvolging van willekeurige, zoogenaamde aesthetische voorschriften omtrent een dichterlijke rechtvaardigheid, een veredelen van de werkelijkheid en verdere dergelijke hersenschimmen’Ga naar voetnoot1). Emants is getroffen door de degeneratie; hij is haar trouwe, volhardende schilder geworden: hij teekent de vrouw in haar onbevredigdheid, eigenwaan, overgevoeligheid, den man in zijn vagen drang naar het groote, toch willoos en krachteloos. Die schildering bereikte o.a. een hoogtepunt in Een nagelaten bekentenis (1894). Zijn werk is uiterst knap, maar het laat het groote publiek koud. Hij is de rustige, onverzettelijke ontleder. Zijn laatste roman in De Gids, Liefde-leven is uitstekend werk, koel, strak van lijn, fijn en scherp van psychologische ontleding, maar de menschen vinden er, zooals te begrijpen is, iets ijzigs, mistroostigs, afstootends | |
[pagina 733]
| |
in. Daarbij komt, dat het vermogen van Emants als woordkunstenaar beperkt is. Hij schreef een gansche reeks romans en novellen, o.a. Monaco ('78), Een drietal Novellen ('79), Jong Holland ('81), Goudakkers illusiën ('85), Juffrouw Lina ('88), Dood ('92), Vijftig (1900), Inwijding (1901), Waan (1905). Ook gaf hij vlotte reisbeschrijvingen in Langs den Nijl ('84), Uit Spanje ('86) en werkte hij mee aan de herleving van ons tooneel door talrijke drama's. Het optreden van Louis Couperus (1863-1923) met zijn Haagschen roman Eline Vere in 1889 was iets heel aparts en nieuws in onze Hollandsche litteratuur. Daarvóór had hij verzen geschreven, die herinnerden aan Potgieter's terzinnen van Florence, waarin hij voor de naderende herleving den band met Petrarca en Dante had hernieuwd. Maar daarmee had hij noch het groote publiek, noch de jongere auteurs weten te treffen. Met Eline Vere had hij plotseling zijn plaats veroverd bij de onverschillige, leesgrage menigte, evenzeer als bij de mannen van het vak, die waarlijk in den aanvang, wie niet tot hun kring behoorde, niet al te vriendelijk tegemoet traden. In dezen naturalistischen roman uit aristocratische sferen was een fijnheid en scherpte in het ontleden van zielestaten en zieleleven, gepaard aan een elegantie en zwier, een zekerheid en juistheid van toets en eene gemakkelijke, zorgvuldige schildering van milieu en karakter, die ongekend waren in Holland, Dit was direct cosmopolitisch werk. Couperus teekende bij voorkeur uiterst gevoelig de energielooze decadente zielen uit een omgeving van verslappende weelde; maar zijn kunst is krachtig en soepel, fijn en teer van nuanceering, diep doordringend in psychologische raadselen, en toch breed en ruim en rijk van kleur. Tusschen 1890 en 1903 verscheen zijn werk meestal eerst in De Gids, sedert 1903 redigeerde hij zijn eigen tijdschrift, Groot Nederland. Noodlot (1890) wekte bij onze brave, soliede Hollanders eenige onrust, omdat het, doorgaande in de lijn van Eline Vere, ontzenuwende, misdadige werking liet zien van het gemakzuchtig coquetteeren met het determinisme. Dan kwamen Extase ('92) en Een Illuzie ('92). Daarna heeft Couperus ongeveer zijn zelfde menschtypen overgebracht in nog hoogere kringen, naar de vorstelijke hoven van | |
[pagina 734]
| |
grootendeels oostersche fantasielanden in Majesteit ('93), Wereldvrede ('95), Hooge troeven ('96). Een gevoel van onechtheid dringt zich in deze werken meermalen aan ons op. Langs zijn fantastische, sprookjesachtige verhalen Psyche ('98) en Fidessa ('99) en den Indischen roman Stille kracht met zijn vele zonderlinge geheimzinnigheden, kwam hij terug tot de Haagsche sfeer in Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) en de Boeken der kleine zielen (1901-'03), welke laatste inderdaad zoo klein zijn, dat ze onze belangstelling bezwaarlijk gaande kunnen houden en den auteur evenmin tot de hoogte van zijn scheppende en schilderende kracht hebben kunnen opvoeren. Uit het kleine, miezerige zeurleven van Haagsche nulliteiten en vegeteerende wezens streefde hij naar het grootsch fantastische in semi-historische romans als de Berg van Licht. Babel heeft weer groote symbolieke motieven en doet terugdenken aan Psyche. In de laatste jaren ontwikkelde hij zijn groote gaven als causeur, die zich reeds in zijn eersten roman openbaarden, in meestal kleiner werk van allerlei aard, korte verhalen, reisimpressies, als werkelijk doorleefd voorgestelde avonturen en sensaties in Van en over mijzelf en anderen (1910), Antieke verhalen van goden en keizers, van dichters en hetaeren (1911), Korte Arabesken (1911), Antiek tourisme (1912), Uit blanke steden onder blauwe lucht (1912). Daarin is veel, dat de Hollander van het echte ras onecht en aanstellerig vindt, maar er gaat toch maar een onweerstaanbare charme uit van dit vlotte en toch fijne, welverzorgde causeurswerk.
Eliza Johan de Meester (geb. 1860), Herman Heyermans (1864-1924) en Herman Robbers (geb. 1868) zijn de groote krachtige realisten van dezen tijd, die zich zeer zelfstandig en zuiver Hollandsch onder den invloed van den Franschen naturalistischen roman hebben ontwikkeld. Het werk van De Meester is wel de meest innig doorvoelde en doorleefde weergeving van de werkelijkheid; diep dringt zijn blik door in het leven van zijn menschen, zeer gevoelig en scherp neemt hij waar heel de sfeer om hen heen, de natuur, de huiselijke omgeving. Welk een heldere, rustige teekening in de kleine novelle Deemoed b.v. We leven mee het ingetogen leven der ziel van die | |
[pagina 735]
| |
verpleegster, zoo goed als al haar kleine dagelijksche bedrijf. Dat laat u niet los. Heyermans is veel oppervlakkiger, maar raak en scherp treft hij de realiteit. Dat is alles uiterlijk leven, zooals we het kennen of vermoeden om ons heen. Hij heeft meer zin voor den bruten, ruwen humor van het leven. Welk een rijkdom van kleur en teekening weet hij te leggen in die eenvoudige krabbels, de bekende Falklandjes. Neem zoo'n enkel schetsje uit den eersten bundel Nacht b.v., de teekening van de tuintjesruimte binnen een modern huizenblok in een groote Hollandsche stad. Wat is dat alles gezien, de dingen, de geluiden en kleuren in het geheimzinnig duister, en toch ook sentiment, ook ziel. Als we Heyerman's werk lezen, vooral in zijn kleine schetsen, is het, of we naast hem staan, terwijl we hem handig zien manoeuvreeren, strijken en krabben met een stuk zwart krijt; Robbers daarentegen is het meest objectief in zijn schildering van menschen en dingen; in zijn werk voelen we het minst de rechtstreeksche aanraking met den artist. Een gezond, diep ernstig begrijpen van de dingen is in hem en wel overwogen heeft hij dat alles vast en solied geschilderd en daar komen we nu voor te staan en we zien het leven en leeren ervan, als van het leven zelf. Hij is de meest didactische van de drie in den goeden zin. De Meester speurt als gevoelig artist fijner alle sensaties na; Robbers is meer de strakke, koele uitbeelder van wat hij met zijn verstand goed begrepen heeft, maar toch ook diep innig menschelijk doorvoeld. En toch zie men in De Meester niet vóór alles den individualistischen artist. Ook hij bevestigt het aanwezig-zijn van de nieuwe strooming, die we na het kalmeeren van De Nieuwe Gids zagen doorbreken. Bij hem evenmin is ooit geweest ‘louter schoonheidsverlangen -- Mij is het vooral te doen om menschelijkheid en levensbegrip, levensgewaarwording. Ik wilde mijn levensgewaarwordingen opschrijven om ze te kristalliseeren tot een zeker begrip. En je bent schrijver om dat te doen in de presentie van de wezens die je je lezers noemt’Ga naar voetnoot1). De Meester, tot 1927 Redacteur van de Nieuwe Rotterdammer en Gids-redacteur, schreef o.a. Zeven vertellingen, Deemoed | |
[pagina 736]
| |
(1901), Over het leed van den hartstocht, Louise van Bredevoort, zijn meesterwerk Geertje (1906). En daarna De zonde in het deftige dorp (1912) en Carmen (in de Gids van 1915), Dwaalpaadjes in den dooltuin der min (1918), Walmende lampen (1919). De groote kracht van Heyermans ligt in het drama; als romanschrijver gaf hij o.a. onder zijn eigen naam Trinette (1893), Een jodenstreek? en Diamantstad (1904). Onder het pseudoniem Koos Habbema schreef hij Kamertjeszonde (1898). Zijn schetsen, oorspronkelijk feuilletons in het Handelsblad, verschenen in 13 bundels onder den naam Falkland (1906-1909). Zijn Berlijnsche roman Duczika bleef onvoltooid (N. Gids, 1912). Robbers schreef aanvankelijk onder den schuilnaam Phocius, o.a. Een Kalverliefde en De Vreemde plant. Later verschenen onder zijn eigen naam De roman van Bernard Bandt ('98), De bruidstijd van Annie de Boogh (1901). Veel moois is er ook in Van Stilte en Stemming (1905) en in zijn hoofdwerk De roman van een Gezin (1909-'10). Daarna kwamen Hélène Servaes (1914), Sint-Elmsvuur (1919) en Op hooge golven (1924). Bij hem sluiten zich aan Gerard van Hulzen (geb. 1860) en Frans Coenen (geb. 1866), Beiden bestudeerden vooral het lagere volk. Van Hulzen gaf Zwervers (1899 en 1907), Van den zelfkant der samenleving. In betere kringen spelen Getrouwd en In hooge regionen (1904). Liefde's tusschenspel verscheen in De Nieuwe Gids. In Coenen's werk is veel van de stemming, die uitgaat van de boeken van Aletrino; maar hij is geen Carrière. Ook hij ziet vooral de misère, het troostelooze van het leven, en dan vooral in den kring der kleine burgerij; doch zijn werk is meer robuust, zwaar. Als ik het in den toon van schilderijen moet uitdrukken, zou ik zeggen, ik denk bij hem aan sommige Vollons en Ribots. Eenige titels van zijn werken zijn: Verveling ('92), Een zwakke ('98), Bleeke levens ('99), Zondagsrust (1902). Hij schreef ook een studie over Dickens en de Romantiek en over de Beweging van 80.
Israel Querido (geb. 1874) heeft als kunstenaar uitstekende Hollandsche kwaliteiten, maar toch men voelt bij de eerste bladzij de beste, dat hij evenmin als Da Costa, een zoon der lauwe Wester- | |
[pagina 737]
| |
stranden is. Wat een drukte in heel zijn gebaren, wat een overweldigende opeenstapeling in beelden en zeggingen, wat een herculische omvatting van het meest disparate. Wat een sprongen en buitelingen en los-zijn van alle maat. Lees dat belangwekkend interview van D'OliveiraGa naar voetnoot1) en ge ziet hem voor u acteeren in rustelooze gesticulaties. Zoo is hij ook in zijn werk. Niets is er gewoon, kalm beredeneerd. Hij is geheel hartstocht. Realist wil hij niet zijn, al is zijn werk in den aanvang klaarblijkelijk aan dat van Zola verwant. Hij is visionnair: ‘Ik ben heelemaal niet wat men zou kunnen noemen: een realistisch waarnemer. Ik heb tijden, dat ik neig naar contemplatie, dat ik niet zie. Maar dan klinkt er een bestraffende stem in mij: Neem waar! En dan kijk ik rond, en zie àlles, alles! Maar dat duurt nooit lang bij me; uitwendig waarnemen is iets wat ik niet kan volhouden... ik moet met mijn innerlijk leven ingaan op de dingen.... ik kan de dingen niet klein zien: ik moet ze vergrooten, doorlichten.... ik moet er heelemaal door vervoerd worden.... ik heb niets aan de realiteit!’ Zoo is hij ook in zijn kritiek. Hij haat de dogmatische, leerstellige kritiek: ‘Ik wil de drie gevoelssferen: verbeelding, intellect en sentiment in mijn critieken doen samenvloeien. Ik vind dat een spontaan-lyrische critiek alleen sterk kan leven in dramatischlyrische critiek. Want waarom zou critiek niet evengoed dramatisch kunnen zijn als een tooneelstuk? Dramatiek, psychologie, lyriek, kennis, dat alles moet in de critiek even groot naar één hoog punt worden opgewerkt’Ga naar voetnoot2). Zijn groote werk, De Jordaan, is voor mij de uitwerking tot een machtig, overweldigend tafereel van de schets, die Breero in zijn Spaanschen Brabander gaf. Daarmee is ook te niet gedaan de aanmerking, dat er in dit werk geen ontwikkeling, geen eind, geen hoogte-punt is. Die kan er niet zijn, bij Breero niet en bij Querido niet. Het is het leven, zooals de kunstenaar het en masse ziet en in zich omwerkt tot de grandioze, rijke schilderij, zooals het tot vizioen in hem geworden is. De schets van Breero is sober en krachtig van teekening; de uitwerking is niet zonder drukke, zwoele overlading. Maar de massale kracht van het geheel pakt ontzettend. | |
[pagina 738]
| |
Hier is de tragiek van het leven, die in breede golven verpletterend heenrolt over alle particuliere menschengewurm. En toch klinken daartusschen door soms innig teere, fijne ondertonen en motieven van bijzondere menschelijkheid op. In 1918 kwam het eerste deel van De Oude Waereld, Het land van Zarathustra (Koningen). Het doet denken aan het zware, gedegene werk, waarmee Konijnenburg ons in de laatste jaren verraste. Onhollandsch is het niet in zijn innerlijken aanleg, maar hier zijn toch sentimenten en ontroeringen, kleurgloeiingen en vizioenen van menschelijkheid en schoonheid, die men vergeefs door heel onze litteratuur zoekt. Querido stamt uit een diamantwerkersfamilie. Door eigen kracht wist hij zich van violist, horlogemaker en kloover op te werken tot letterkundige. Zijn voornaamste werken zijn Levensgang (1901), uit de kringen der diamantwerkers, Menschen wee (1903), de roman van het land; Zegepraal (1904), en Kunstenaarsleven (1906) bevatten vermoedelijk autobiographische motieven; Melvina (in De Gids van 1913) is fantastisch van toon. Dan kwam in 1912 De Jordaan. Verder schreef hij talrijke kritieken en essays, die voor een deel verzameld zijn in de hiervóór onder de bibliografie genoemde bundels.
Van een geheel ander karakter is het werk van Adriaan van Oordt (1865-1910) en van Arthur van Schendel. Zij staan op den bodem van het realisme, maar werken hun kunst vandaar op naar een hooger plan van nobele verbeelding. Om hun werkelijkheid is teere schittering of felle opvlamming van schoonheid, die uitstraalt van hun eigen innerlijk. Hun taal is uiterst verzorgd, weloverwogen, gaaf, kleurrijk, zwellend in pure rhythmen. Zij schreven vooral wat we zouden kunnen noemen historische romans of novellen, maar zeer verschillend van de oude, uit de dagen van Van Lennep en Toussaint. Van moeizame historiestudie en gedocumenteerdheid in de schildering van algemeen bekende persoonlijkheden of gebeurtenissen, is bij hen niets te bespeuren. Zij leiden ons in het leven der menschen uit ouden tijden en wekken de illuzie, dat we onder hen meeleven; hun helden zijn de zuivere schepping hunner fantasie. Veel leerden ook zij van Flaubert. Van Van Oordt verschenen twee Middeleeuwsche romans, Ir- | |
[pagina 739]
| |
menlo (1896) en Warhold (1906). Ook schreef hij een treurspel Floris V (1902). Na zijn dood verscheen Nagelaten werk (1911). Van Schendel begon met het middeleeuwsche verhaal Drogon (1896). Later kwamen Een zwerver verliefd (1906), Een zwerver verdwaald (1907). De Schoone Jacht (1908) bevat verschillende verhalen. Bijzonder boeiend door nobele, mysterieuze schoonheid is Een berg van droomen (1914). Hij gaf ook een Shakespearestudie in half novellistischen vorm (1910). Als uitstekende naturalistische kunstenares van den echten Hollandschen stempel openbaarde zich Margo Antink (geb. 1869) met Catherine, Van scheiding en dood, Sprotje en Sprotje heeft een dienst. Met haar man Carel Scharten schreef zij Een huis vol menschen (1908), waarin het Parijsche leven voortreffelijk gezien is door echt Hollandsche temperamenten. Later kwam van hen beiden Vreemde heerschers (1911), dat handelt over menschen en toestanden in Noord-Italië. 't Geluk hangt als een druiventros (1919) in een sterke klimming naar allervoortreffelijkste kunst. Prachtig teekenen ze het ontwakend zieleleven, het stil begrijpen en doorgronden in Francesco Campana. P.H. van Moerkerken Jr. maakte zich verdienstelijk met De dans des levens, De ondergang van het dorp. Zeer goed vooral zijn De Bevrijders (1915), waarin uitstekend Hollandsche karakters en toestanden uit de periode van Napoleon's val worden geteekend. Daarna begon de reeks: De Gedachte der tijden. Dan is er Augusta de Wit met De Godin die wacht en het zeer geliefde Orpheus in de Dessa. G.F. Haspels schreef o.a. Vreugden van Holland en Onder den Brandaris. F. Lapidoth, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Nico van Suchtelen, Carry van Bruggen, Henri Borel, Gerard van Eckeren, Maurits Wagenvoort verwierven zich een goeden naam. In de laatste jaren kwamen vooral naar voren in de romankunst Jaarsma met zijn cyclus Thiss, waarvan vooral de eerste deelen voortreffelijk werk bevatten, Alie Smeding en Herman de Man. Bovenaan staat wel A.M. de Jong met zijn frissche levendige schildering van Merijntje's jeugd. Maar laten we de verleiding weerstaan om meer namen en titels op te sommen, hoeveel verdienstelijk en knap werk zich ook naar voren dringt. We mogen dit hoofdstukje echter niet besluiten zonder nog even herinnerd te hebben aan den vroeggestorven F. | |
[pagina 740]
| |
Roosdorp, die uiterst gevoelige en teere schetsjes uit het kinderleven schreef. Ze zijn verzameld in het kleine boekje Kinderen (1898). Behalve aan de hiervoor reeds genoemde werken kunnen we hier nog herinneren aan: E. d'Oliveira, De jongere generatie, Amst. z.j. en Ch. M. van Deventer, Hollandsche Belletrie van den dag, 2 bundels. Hrlm. 1904. - J. de Meester, Iets over de Literatuur dezer dagen, Bussum, 1907. - F. Coenen, Louis Couperus (De Ploeg, 1913). - J. van den Oude, Uit de poppenkraam onzer romantiek, Leiden, 1903. - H. Middendorp, Moderne Romantiek (Tijdspiegel, 1913). - D. Coster, Studien over Adriaan van Oordt (Gids, 1913. I). - J. Prinsen J. Lz., De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, Leiden, 1918. - F. Netscher, Louis Couperus (Holl. Revue, 18de jrg.). - M.H. van Campen, Herman Robbers (Boekzaal, 4de jrg.). - F Smit Kleine, Iwan Turgenjew en Marcellus Emants (Den Gulden Winckel, 18de jrg. 129 en 151). - H. Robbers, Hoe een roman ontstaat Amst. - Is. Querido, Letterk. Leven, 2dln., Amst. 1916. - Dez., Van verbeelding en werkelijkheid, Amst. 1918. - Dez., Van verleden en heden, Amst., 1919. - M.H. van Campen, Over Literatuur, I en II, Amst. en Leiden, z.j. - C. Scharten, Kroniek der Ned. Letteren, Amst. 1917 vlg. - F. Coenen, Oude en nieuwe romantiek (De Jordaan) (Groot Nederl 1915, II, 310). - Frits Hopman, Een teleurstelling (over Querido) (Gids 1921. II, 311). - M.H. van Campen, Ned. romancières van onzen tijd (Gids 1915. II, 457, 1916, I, 90, 1918, I, 194.). - P. Valkhoff, Le roman moderne hollandais et le réalisme français (La Revue de Hollande 2de jrg. no. 1, p. 67). - Johan de Meester, Herinneringen van lectuur en leven (Verslagen Kon. Vlaamsche Academie 1925). - Ernst Groeneveldt, De roman voor dezen tijd, Amst. 1921. - G. van Eckeren, De Nederlandsche roman in de laatste vijfentwintig jaren (Den Gulden Winckel 1927). - J. Greshoff en J. de Vries, Gesch. der Nederl. Letterkunde, Arnhem, z.j. (Hier vindt men uitvoerige meedeelingen over de jongeren) - De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren door Dirk Coster, Paul Colin, F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri, Arnhem 1920. - G. Kalff Jr., P.H. van Moerkerken in zijn werk, Amsterdam 1926. | |
De poëzieIk wil over de dichtkunst van de laatste jaren den dichter Verwey even het woord geven. Meer dan iemand anders heeft hij in het dichterlijke van dezen tijd meegeleefd, heeft hij er leiding aan gegeven. In hoofdzaak komt het trouwens overeen met wat we hiervoor reeds van den gang onzer kunst in het algemeen konden konstateeren: ‘Gedurende de tien laatste jaren van de vorige eeuw ziet men bij ons het voorkomen van de poëzie zich wijzigen. Allereerst zijn dan de gedichten een verbinding van bizondere indruk en algemeene idee, een zekere al of niet nadrukkelijk uitgesproken eenheid waarin de dichter zich met groep, volk of menschheid voelt opgenomen. | |
[pagina 741]
| |
Totdat, met het begin van de nieuwe eeuw, die eenheid langzamerhand het overwicht krijgt. Wie later de bedoelde gedichten bestudeert, zal daarin het bezinken van indruk tot voorstelling, en daarna het nadrukkelijker overheerschen van de geest - een ook tegenover zijn voorstellingen zich in vrijheid afzonderende geest - gemakkelijk kunnen aanwijzen. Hij zal dan tevens opmerken wat ermee samengaat: een terugwijken van het woord voor de volzin. Zin- en zenuwgevoel uiten zich door het woord, - de diepere eenheid van de geest drukt zich in de volzin uit’. En verder: ‘De dichter die zijn geest in het algemeene leven voelt opgenomen, zoekt zijn kracht niet in het onderscheiden zijn van anderen. Hij heeft er geen behoefte aan zich zijn andersheid bewust te maken. Hij weet het, hetzij hij in zich of om zich ziet, hij niets anders dan verwantschap vindt, verwantschap met het leven in hem, verwantschap met de schepselen die, als hij, door het leven zijn voortgebracht. Hij ondergaat niet, hij doet, want iedere aanraking buiten hem en iedere verzinking in hem zijn een versterking van die persoonlijkheid, die door al de krachten van zijn gemoed en zijn geest gevoed wordt, en die boven de indivu en diens zin- en zenuwleven verheven is. Hij voelt zich - als zulk een aan al de wisselingen van de wereld onttrokken persoonlijkheid - een vorm van leven, die alleen al doordat hij bestaat leven uitdrukt. Zijn geest is vorm, levende vorm. Zijn dichterschap is de voortdurende daad vorm uit te drukken, die vol is van leven. Hij is de dichter van het werkdadige, de kunstenaar - zoo ge wilt - van het Expressionisme’Ga naar voetnoot1). De juistheid van dit betoog, dat ik trouwens voorloopig zelf in hoofdzaak aanvaard, in het werk onzer dichters zelf aan te toonen, zij overgelaten aan den historieschrijver van later tijden. Laat ik nog eens het woord geven aan een ander kunstenaar en kriticus: ‘Zoo schuilt daar’ (om Verwey) ‘dat vendel van jonge dichters bij een. Zij gevoelen en zeggen dat de dichtkunst een hooge beteekenis heeft. Zij meenen aan een groote cultuurbeweging deel te nemen. Zij worden niet gelezen. - - Gij moogt de knapheid waardeeren, waarmee zij feilloos zwenken rond hun rijmen, de | |
[pagina 742]
| |
kunstigheid, waarmee Verwey's licht-werkingen en weerschijnen, of ook wel Boutens' lang verschuivende woorden en voorzichtige, vluchtende beelden er in zijn toegepast, - over al deze verzen ligt een verdoovende eentonigheid. Het is het oude lied (hoe zeer te onpas klinkt hier dit woord!): onder een geoefende kunst graaft de zwakkere aanleg zich te loor. We zijn van de onmatige natuur van 1880 weer bij een nieuwen vorm van de achttiende-eeuwsche en midden-negentiende-eeuwsche kunst-poëzie thuis gekomen. Nergens vaart een veroverende stem met een eigen jubel of een eigen doordringenden treurtoon omhoog uit het gelijkmatig verzengezoem, dat niets anders is dan de rhetoriek van het.... onrhetorische’Ga naar voetnoot1). Hier spreekt de verheerlijker van Bilderdijk, Carel Scharten. Ook hij ziet in deze gore duisternis lichtpunten, waarover hij in het vervolg van zijn opstel met enthousiasme spreekt. Toch lijkt mij zijn oordeel in zijn algemeenheid onbillijk. Onze dichters worden wel gelezen, 't Is mij juist in de laatste jaren meermalen overkomen, dat menschen van wier persoonlijkheid, maatschappelijke betrekking enz. men het op het eerste gezicht niet zou verwachten, mij met ernst en gevoel over moderne verzen spraken. Dat over die verzen niet Jan en alleman meebazelt en meebazelen kan - 't is misschien een oude zuurdesem van '80, die in mij nawerkt - vindt ik in het algemeen maar heel gelukkig, al zal ik het een zegen vinden, als sommige liedjes van Adama van Scheltema b.v., werkelijk tot zeer veel harten blijken door te dringen; zooals Adriaan Poirters de harten wist te treffen. Dat er in de talrijke bundels, die in de laatste jaren verschenen, veel waardeloos werk staat, dat vele dichters, die nú in hun kringetje nog worden opgehemeld, over eenige jaren voor goed vergeten zullen zijn, niemand twijfelt er aan. Maar dat uit al die verzen van onderling zeer verschillende dichters een flink deel van zeer goede, schoone, gave kunst is samen te stellen, dat ook in later jaren voor ieder die van kunst besef heeft, zijn groote representatieve waarde zal behouden, ik zou het gaarne hier aannemen als iets waar twijfel bij uitgesloten is. En dan mogen we meer dan tevreden zijn.
Hélène Swarth (geb. 1859), hoewel Hollandsche van geboorte, | |
[pagina 743]
| |
ontving te Brussel een Fransche opvoeding en schreef eerst Fransche verzen. Na '80 schreef zij Hollandsch en werd een meesteres in het beheerschen van het sonnet. Verscheidene bundels werden vereenigd in Poëzie (1892) en Verzen (1893). Daarna volgden nog Blanke duiven (1895), Diepe wateren (1897), Stille Dalen (1898), Najaarsstormen (1900), Bleeke luchten (1909), Herfstdraden (1910), Avondwolken (1911). De meeste van haar verzen verschenen eerst in De Gids. Haar eerste bundels werden terstond zeer geprezen, ook door De Nieuwe Gids. Haar verzen kenmerken zich van den aanvang door een droeven weemoed om verloren geluk, troostelooze herinnering aan verloren liefde. Haar massa-productie in denzelfden toon tot op den huidigen dag doet ons twijfelen aan de echtheid, de zuivere gevoeldheid van haar werk. Zij heeft de eerlijkheid gemist, die we hiervóór in Kloos' verzen door Van de Woestijne hoorden roemen. Van Eeden stelt in zijn bekend opstel Over woordkunst verschillende verzen van een door hem niet met name genoemde dichteres tegenover elkaar en komt dan ten slotte tot de vraag: ‘Maar wie zal ons met verstandelijke redenen uitéén zetten waarom dit wèl echt is en het vorige niet? Is de beeldspraak zuiverder? De visie scherper? De klank sonoorder? De gedachte dieper? De stemming.... nu ja, wat is dat? Ook de genoemde dichteres heeft stemming willen weergeven. Ze heeft zelfs, naar ik vrees op stemmingen geaasd met professioneelen hartstocht. Ze gaat niet uit wandelen of ze loert onder den druk van haar verantwoordelijkheid als Neerlands eerste dichteres, of er hier of daar geen stemmingsbeeldjes fladderen, die zij kan verschalken in een keurig geborduurd son-netje. Doch dat gaat maar zoo niet. De vlindertjes kreukelen. Man fühlt die Absicht und man ist verstimmt.’Ga naar voetnoot1) Henriette Roland Holst-Van der Schalk (geb. 1869) maakte terstond naam met haar Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven (1895). Hierin is zij nog de eenzaam droomende; maar het gemeenschapsgevoel is in haar ontwaakt; zij sloot zich aan bij de socialistische partij en werd een hartstochtelijke strijdster, wat aan haar kunst geen schade heeft gedaan. Meer dan Gorter wist zij ook door haar poëzie te leven voor de gemeenschap. Uit haar verzen spreekt een krachtige, edele natuur, die gedragen wordt | |
[pagina 744]
| |
door een verheven, ideaal beginsel, grootsch van gebaar. Haar socialistische poëzie verscheen in De Nieuwe Geboort (1903). Opwaartsche Wegen (1907), het lyrische treurspel De Opstandelingen (1910), het drama Thomas Morus, de dichtbundels De vrouw in het woud (1912), De Kinderen (1922), Tusschen twee werelden (1923). Natuur en de klassieke schoonheid hebben P.C. Boutens (geb. 1870) doen rijpen tot een dichter van reine klaarheid, die tot zich zelf inkeert, zoekt en tast en weer nieuwe stemming vindt, waarlangs hij, zingend in pure schoonheid, opstijgt. Hij doet denken aan Hooft. Van hem verschenen: Verzen ('98), Praeludien (1902), Stemmen (1907), een omwerking van de middeleeuwsche Maria-legende Beatrijs (1908), Vergeten liedjes (1910) en Carmina (1912). Ook zijn er nog een paar bundels niet in den handel. Onder de groote dichters van de laatste decenniën verdient verder vooral J.H. Leopold een eereplaats († 1925). Augusta Peaux kwam plotseling met haar Gedichten (1918) boven het middelmatige te staan. Bij A. van Collem in zijn Opstandige Liederen (1919), laait de revolutiegloed.
En wie nu nog meer genoemd uit de zeer velen, over wie ik gaarne nog wat zeggen zou? De keuze is moeilijk. A. Roland Holst wel en Werumeus Buning niet? of omgekeerd? Geerten Gossaert niet en Slauerhoff wel? Ik noem er hier geen enkele meer. Bij tijd en historie is het in veiliger handen. A. Verwey, De richting van de hedendaagsche poezie (Beweging, 1913, I). -Th. van Ameide, Een nieuwe Rhetoriek (Beweging, 1903, I). - P.H. van Eyck, Aanteekening over Rhetoriek (Beweging, 1913, I). - J.J. Thomson, Nieuwe Dichtkunst, Amst., z.j. - C. Scharten, De roeping onzer dichtkunst (Gids, 1913, II). - Dichters na 80' verzameld door D.C. Tinbergen en H. Middendorp. - Nieuwe Geluiden met Inl. van Dirk Coster. - B. VerhoevenZielegang van Henriette Roland Holst, Maastricht 1925. - F. Schmidt Degener, Herinneringen aan Leopold (Groot Nederland, Nov. 1927). | |
Het dramaKomt het door onze Hollandsche nuchterheid, dat het drama vooral ten onzent zooveel van de kritiek te lijden heeft? Als de kritisch aangelegde Hollander in de comedie zit, dan wil hij de | |
[pagina 745]
| |
werkelijkheid zien en zoo gauw als hij denkt, dat hij in zekere omstandigheden anders gepraat of gehandeld zou hebben en dat het heele geval daardoor anders zou zijn afgeloopen - en dat denkt hij al gauw - dan heeft hij bij het beste stuk zijn reserves. Ik ken eigenlijk geen enkel stuk van de laatste dertig jaar, waarover ten minste niet één der gewone recensenten zijn ongenoegen te kennen gegeven heeft. Zoo iets moet drukkend werken en misschien komt het ten deele daardoor, dat verschillende auteurs een enkel stuk schreven, dat een tamelijk succes had, en daarna daalden. Toch is ook onze tooneellitteratuur in de laatste decenniën enorm vooruit gegaan. Uit de 18de eeuw is niets blijven leven, behalve een enkel dingetje van Langendijk; het allerbeste van de tragedies heeft nog alleen beteekenis voor den litteratuur-historicus. In de 19de eeuw vóór '80, die geheel onder buitenlandsche invloeden werkte en op vertalingen dreef, hebben alleen De Neven en De Kiesvereeniging van Stellendijk een beetje eigen leven en dat kunnen we ook thans nog wel waardeeren. Het succes van Van Maurik bewijst alleen, hoe laag de tooneelkunst hier stond, al had hij stellig een populair succes. Dat wordt anders als Emants en Van Nouhuys zich aan het werk stellen. Men kreeg frissche, geestige Hollandsche uitbeelding van het Hollandsche interieur, in gezonden bouw werden verschillende menschelijke problemen aan de orde gesteld. En wat stond De Candidatuur van Bommel ('97) van Doctor Juris (De Koo) al een eind boven Mulder's Kiesvereeniging. Of is het nu maar weer enkel gebrek aan historische perspectief, die ons doet gelooven, dat de toestand nu zoo oneindig veel beter is dan vóór '80? Ik kan het niet aannemen. Naast de vele vertalingen uit het Noorsch, Russisch, Engelsch, Fransch, Duitsch (Ibsen, daarna Shaw en Strindberg staan bovenaan), hebben we een eigen repertoire, dat over het algemeen waardeering vindt, maar niet naar verdienste. In '98 kwam Heyermans met zijn eerste groote werk Ghetto. Daarna volgde de bekende reeks, met de bekende socialistische tendenz. Hij is een geboren tooneelschrijver; het zit hem in het bloed het menschelijk gebeuren en scène te zetten. Scherp en raak, vol humor weet hij het leven, het zeggen en gebaren van de menschen, vooral uit Joodschen kring en die van den ‘minderen man’ uit te beelden, weet hij een spannenden gang in zijn stukken | |
[pagina 746]
| |
te handhaven. Hij is de zuiver Hollandsche ras-artist, aansluitend bij de realistische kracht van Breero; hij alleen vertegenwoordigt sterk en solide in dezen tijd ons nationaal tooneel. Naast hem staan verschillende knappe, tooneelschrijvers, geen die zijn gelijke is in spontaan kunnen, in het vrij heerschen over zijn techniek, in het uitdrukken van eigen Hollandsch karakter. Het werk van anderen is intellectueeler, of minder nationaal, meer beïnvloed door buitenlandsche celebriteiten, wel fijner soms van geest, van nobeler distinctie, dieper van begrijpen en indringen in de psyche van den mensch; nimmer echter die zuivere, echte natuurlijke kunst van den man, die zoo geheel zijn vak beheerscht, zoo van nature tooneelkunstenaar is, dat het schijnt, of hij zich maar behoeft te laten gaan om goed speelbaar werk te geven. Hij is als tooneelschrijver, wat Louis Bouwmeester is als tooneelspeler. Schrijvers, die naast hem behooren genoemd te worden, zijn o.a. Mevrouw Simons-Mees (o.a. met De veroveraar, Een Paladijn, De Nimf, St. Elisabeth), F. Mijnssen (Verdwaalden, Huiselijke Haard), Ina Boudier-Bakker (Verleden, Het hoogste Recht), Willem Schürmann (De Violiers), Roelvink (Freuleken), Fabricius (De rechte lijn). Een zeer geestig en pakkend stuk lijkt mij De Tuin der droomen van Nico van Suchtelen, dat voor eenigen tijd is opgevoerd en toch geen blijvend succes had. Walch schreef Antithese en een paar bijbelsche stukken, H. van der Wal Nero en Agrippina, Querido Saul en David, mooi om te lezen, maar dat zich op het tooneel niet heeft kunnen handhaven, wat niet altijd een blaam is. Een zeer bijzondere figuur op de planken is Speenhoff, de dichter-zanger. Hij lijdt aan over-productie, maar onder zijn talrijke liedjes zijn er eenige van zuivere schoonheid. In de tooneelspelers is heel wat meer artistiek bewustzijn gekomen, een streven om zich langs artistieken en wetenschappelijken weg voor hun kunst te bekwamen. Het ras van tooneelkunstenaars, die tusschen de coulissen zijn opgevoed, sterft uit. We krijgen menschen van ernstige studie. Royaardsen Verkade zijn de groote leiders. De eerste vooral heeft bovendien zeer veel gedaan om waardeering te vinden voor ons oud tooneel. Lucifer en Adam in ballingschap meer dan honderdmaal te vertoonen, - daar mag nu heel wat onechts zijn in de belangstelling van het publiek, - dat zegt wat. Royaards' Gijsbrecht-opvoering was een evene- | |
[pagina 747]
| |
ment. Voor eenige jaren werd De Spaensche Brabander te Amsterdam met succes herhaaldelijk opgevoerd. Laten we hopen, dat Breero's en Hooft's belangrijk werk in de naaste toekomst niet vergeten wordt. Nog moeten we vooral herinneren aan de uiterst verdienstelijke vertooningen van middeleeuwsch werk, Esmoreit, Lanseloet, Marieken van Nymweghen, door een dilettanten-gezelschap uit Rotterdamsche onderwijzers tusschen de jaren 1890 en 1900. Hiernaast staan de opvoeringen van Elckerlyc en De sevenste bliscap van Maria van eenige jaren later. H. Heyermans, Aanteekeningen over tooneel (XXste eeuw 1904, II en III, 1906, I en II). - F. Mijnssen, verschillende opstellen in De Nieuwe Gids van de laatste jaren. - J.N. van Hall, Dramatisch overzicht (In De Gids). - L. Simons, Tooneelbespiegelingen (in Groot Nederland en in De Ploeg). - M.B. Mendes da Costa, Tooneelherinneringen. Leiden, 1900. - J.H. Rossing, Het tooneel (Een Halve Eeuw, II, 343). - Het tijdschrift Het Tooneel. - Top Naeff, Dramatische Kroniek. 1918-23, Amst. z.j. - | |
De Vlaamsche letterkunde na '90Wat is er een licht en ruimte gekomen voor de hoogerstaande Vlamingen in doel en streven van de Vlaamsche Beweging. De dagen zijn voorbij van ingekankerden haat tegenover alles wat Fransch is. Men heeft leeren inzien, dat de luidruchtig verheerlijkte, in romantisch vuurwerk gezette Guldensporenslag niet een rassen- maar een klassenstrijd is geweest, waarin Vlaamsche Klauwaarts met de Franschen drommen uit Douai en Lille, onder leiding van verfranschte Vlaamsche vorsten menigen zuiver Vlaamschen ridder hebben verslagen, dat de Vlaming tegenover geen enkele cultuur, die, gegroeid uit vrijheid en recht, wijsheid en schoonheid eerbiedigt en huldigt, vijandig behoort te staan en allerminst tegenover de Fransche, dat ook de Vlaming moet streven om Europeër te worden. Maar men heeft ook diep gevoeld, dat de Vlaming om Europeër te worden eerst zelf iets moet zijn. Dit is het groote, schoone streven der voormannen in het Vlaanderen van thans: Geen haat tegen Frankrijk, maar met zorg en volharding kweeken van een eigen Vlaamsche kracht, die vrij opgaan kan met behoud van, zonder eenig gevaar voor eigen karakter, in de geestelijke sferen, ook | |
[pagina 748]
| |
van Frankrijk, waaraan Vlaanderen als Holland door heel zijn historie en ontwikkelingsgang onafscheidelijk is verbondenGa naar voetnoot1). Het Vlaamsche volk zal zich moeten opwerken tot de gelijke van Frankrijk, dan eerst zal kunnen opbloeien de vrije broederlijke verhouding tusschen Vlaming en Waal, tusschen België in zijn geheel en Frankrijk. ‘De Noordnederlander glimlachte wel eens, als wij hem onze ‘verbroedering’ opdrongen. Want: wat heb ik aan Vlamingen, dacht hij, zoolang zij me slechts Kongrestoosten en Vlaamscheleeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen? - Nu staat de zaak al veel beter; maar moeten wij ons voor dien Noordnederlander niet schamen, als de overgroote meerderheid onzer bevolking nog even onverstanddig blijft: ruwe, onontgonnen gesloten zwoegers of half-verfranschte apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord?’Ga naar voetnoot2) En Vermeylen vervolgt: ‘Geef ons een Vlaamsch onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Fransch, en natuurlijk ook van Engelsch en Duitsch: wij zullen meewerken.’ En verder: ‘Geef het volk zijn taal, opdat het zijn waardigheid voele: geef het zijn taal, opdat het zich naar de behoeften van zijn eigen wezen ontwikkele; geef het zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet; geef het zijn taal, opdat het eindelijk spreken en verstaan zou; en de breeduitlevende denkbeelden van dezen tijd, zijn twijfel die naar hooger streeft, zijn woorden van strijd en hoop, zullen door heel dat volk ruischen, niet alleen meer aan de oppervlakte, bij de ‘gegoede burgerij’, maar in de gansche maatschappij, in de steden en op het land, de stemlooze, ongebruikte, wachtende krachten wekken, de kerngezonde krachten die eens dit leven omscheppen.’ Dit is de moeilijke, zware weg, waarop Vlaanderen zijn eerste schreden zet en zijn groote kunstenaars gaan het moedig voor, streven het verre vooruit. Dit is de eenige weg, waarlangs bereik- | |
[pagina 749]
| |
baar is een vrije geestelijke wisselwerking tusschen Vlaanderen en de overige Europeesche cultuur. Eerst als deze weg geheel is afgelegd, zal er werkelijk van een Groot-Nederland sprake zijn. Hoor Vermeylen verder: ‘Zullen wij daarom geen Fransche boeken meer lezen? Maar zij vinden nu minder aftrek hier dan in Holland, waar 't onderwijs geheel Nederlandsch is. Zullen wij de Fransche taal buiten de grens verwijzen? De Fransche geestesrichtingen wanhopig afweren? Hoe ware 't in onzen tijd mogelijk? Maar wij zouden evenmin als de Hollanders door het Fransch ontaard worden. Wij zouden met meer onderscheidingsvermogen dan nu, niet alleen de Fransche denkbeelden in ons opnemen, maar ook nauwere voeling hebben met de letterkunde, de kunst, de wetenschap, het maatschappelijk streven, heel het oorspronkelijk rijke leven van ons Bataafsch “achterland”.’ - - ‘Wij willen Vlamingen, zijn, om Europeërs te worden.’ Tot het Vlaamsche volk in het algemeen moge dit besef nog niet zijn doorgedrongen, de Vlaamsche kunst streeft het glorierijk vooruit, zij staat sterk en vast en behoeft voor geen volk onder te doen. Zij heeft geleerd van de Fransche, van heel de Europeesche wijsheid en schoonheid en heeft zich vrij en groot gemaakt. In de schilderkunst, welk een rij van door heel de wereld beroemde namen, Claus, Baertsoen, Laermans, Courtens, Struys en hoe vele anderen, die men noemen kan van San Francisco tot Melbourne. Zooals deze Vlaamsche wereldburgers gekomen zijn na de brave goedmoedige vaderlanders Wappers en Leys, zoo is na de drukke, onhandige navolgers van Bilderdijk en van de slappe Hollandsche kunst der 19de eeuw, na de geestdriftige gebaren der luidschreeuwende letterkundige Flaminganten met de beste, braafste bedoelingen, maar met een kunst, die thans voor het grootste deel absoluut dood is, gekomen de jonge, frissche Vlaamsche letterkunde van thans, vrij en fier, met eigen karakter, saprijk en vol leven, het werk van mannen, de eerste, die Vlaming zijn en Europeër. Op het oogenblik is deze kunst misschien nog vooral een vreugde en een kostbaar bezit voor ons, Noord-Nederlanders. Maar een volk waaruit zulk een kunst geboren wordt, kan niet blijven hangen in slaafschheid en achterlijkheid, zal ten slotte onweerstaanbaar opgedreven worden tot de geesteshoogte van eigen schoonheidsbloei. Want dit staat vast: de letterkundige herleving in het Zuiden | |
[pagina 750]
| |
is voortgekomen uit eigen innerlijke kracht; we doen de Vlamingen onrecht door er eenvoudig een litterair uitvloeisel in te zien van onze Nieuwe-Gids-beweging. De vader dier Vlaamsche herleving is Guido Gezelle, die reeds voor 1860 talrijke verzen geschreven had. Zijn leerling en vriend Hugo Verriest (geb. 1840) schreef reeds in 1877 zijn Avondrust en werkte mee aan het tijdschrift der jongeren Van Nu en Straks. De leerling van Verriest, de Leuvensche student Albrecht Rodenbach, die min of meer de Jacques Perk der beweging is, stierf op vierentwintig jarigen leeftijd in 1880. Zijn Eerste Gedichten zijn van 1878 en zijn drama in verzen, Gudrun, verscheen in '82. Met Pol de Mont gaf hij reeds réveil-tijdschriften uit; maar de jonge Vlamingen voelden direct in hem iemand, veel rijker in menschelijk gevoel dan de Mont, den man van rijm en rhythmen. Prosper van Langendonck schreef reeds sonnetten ongeveer in de manier van Kloos, vóór Kloos nog verzen had uitgegeven. Hij vormde zich onder den invloed van Vondel, de Fransche verskunst, Von Platen. Buysse werkte naar Zola en De Maupassant, Hegenscheidt naar Goethe en Shakespeare; Streuvels naar Gezelle, Tolstoi, Dostojevsky, Andersen en de Fransche naturalisten; ook Teirlinck leerde veel van de Franschen. Het tijdschrift Van Nu en Straks werd in 1893 opgericht en zijn stichters vonden hun steun in het werk hunner eigen landgenooten, Fransch schrijvende Vlamingen, die te Brussel La Jeune Belgique gesticht hadden, in mannen als Georges Rodenbach, Verhaeren, Maeterlinck. In tegenstelling met onzen Nieuwen Gids streed het reeds terstond, in theorie ten minste, voor gemeenschapskunst. Van Nu en Straks stond onder redactie van August Vermeylen Prosper van Langendock, Emmanuel de Bom en Cyriel Buysse. Buysse had vóór de stichting zijn naam reeds gevestigd als schrijvervan De Biezenstekker. De kritiek in dit tijdschrift had ook een geheel ander karakter dan die van De Nieuwe Gids; men heeft er geen zoo verwoede lyrische razzia gehouden onder de eerwaardige gevestigde reputaties van een vorig geslachtGa naar voetnoot1). Maar de Vlamingen zelf zullen de eersten zijn te erkennen, dat ze bij hun eigen strijd veel hebben geleerd van De Nieuwe Gids, dat de gelijktij- | |
[pagina 751]
| |
dige herleving hier hun een krachtige steun is geweest. De Nieuwe Gids blijft een der factoren in hun beweging. Onder de medewerkers van Van Nu en Straks traden spoedig op Alfred Hegenscheidt, De Meyere en de krachtige Karel van de Woestyne. Van 1903-1907 werd het werk van dit tijdschrift voortgezet in een ander, n.l. Vlaanderen, onder redactie van Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, Van Langendonck, De Bom en Hegenscheidt. Daarnaast verscheen in 1905 De Vlaamsche Gids, waarin behoudende liberale elementen zijn vertegenwoordigd; Paul Frédéricq en Max Rooses hadden vooral de leiding. Het Katholieke tijdschrift De Dietsche Warande, vereenigd met Het Belfort, bleef in leven. Jong Dietschland werd in 1898 opgericht. Vooral nadat het tijdschrift Vlaanderen opgehouden had te bestaan werd het werk der Vlamingen gaarne opgenomen in onze groote Noord-Nederlandsche periodieken, doch reeds lang daarvoor was het er zeer gezocht. Gedurende 1910 verscheen in het Zuiden nog De Boomgaard. In 1912 werd De Tijd opgericht. Later komen Vlaamsche Arbeid en de dichters van Het Fonteyntje. Over de moderne Vlamingen laat ik hier nog eenige korte aanteekeningen volgen. Behalve naar de hiervoor reeds genoemde werken en opstellen van na '80, waarin menige studie of recensie over de Vlamingen voorkomt, verwijs ik hier nog naar Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche koppen, 1901. - Dez., Werk, Rousselare, 1913. - F. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, Amst., 1909. - L. van Puyvelde, Rodenbach'S Gudrun (Gids 1907, IV, ook afzonderlijk verschenen). - A. de Ridder, Over Albrecht Rodenbach (N. Gids, 1909. II). - P. Tack, De herleving der Nederlandsche letterkunde sedert 1830 in Vlaamsch België (in Vlaamsch België sedert 1830. IV). - August Vermeylen, Verzamelde Opstellen, Bussum, 1904-'5. - Karel van de Woestyne, Kunst en Geest in Vlaanderen, Bussum, 1911. - A. Burfs, Dichters uit Vlaanderen, Den Haag, 1909. - M. Sabbe, Les prosateurs modernes en Flandre (Zuid en Noord, 3de jrg.). - A. Vermeylen, La poésie flamande de 1880 à 1910 (Zuid en Noord, 3de jrg.). - Dezelfde, Van Gezelle tot Timmermans, Amst. 1923. - Karel van den Oever, Geestelijke Peilingen, Roermond z.j. - F.V. Toussaint van Boelaere, Zurkel en Blauwe Lavendel, Brussel, 1926. - | |
Het prozaCyriel Buysse (geb. 1859, neef van de bekende schrijfste rs Loveling) is een realist uit de school van Zola, wel het meeste in zijn | |
[pagina 752]
| |
werk gelijkende op De Maupassant. Een van zijn eerste werken, waarmee hij succes had, de novelle De Biezenstekker, verscheen in De Nieuwe Gids. Daarop volgde een gansche reeks verhalen en romans, o.a. Het Recht van den sterkste (1893), Sursum Corda (1894), Mea Culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897) Schoppenboer (1898), Rozeke van Dalen (1905), 't Bolleken (1907), Het Ezelken (1910), De Nachtelijke aanranding (1912). Van Hoog en Laag (1913). Van zijn tooneelwerk is het meest bekend Het Gezin van Paemel. Hij schrijft gemakkelijk; een bijzonder gecultiveerden of verzorgden stijl houdt hij er niet op na. Hij schrijft, omdat het hem een lust is de werkelijkheid uit te beelden; hij is geen dor systematisch realist; er trilt een warm menschelijk gevoel door zijn werk. Van ‘gemeenschapskunst’ heeft hij geen besef. ‘Daarvoor ben ik veel te sterk individualist. Ik sta alleen op de wereld. Ik begrijp niet wat bedoeld wordt met gemeenschapskunst. Wat is gemeenschapskunst.... Ik meen dat alles onbewust moet gebeuren en dat de gemeenschap naar de kunst moet komen, aangetrokken door wat wel aardig is en wat zij mee kan voelen. Ik kan mij niet voorstellen een gemeenschapskunst, een soort voorop gestelde kunst om de gemeenschap te behagen of ten nutte te zijn. Ik weet het niet, ik kom er niet bij. Ik ben bang, dat het dikwijls heel minderwaardige kunst zou zijn op die manier....’Ga naar voetnoot1). Hij is geen Flamingant. Hij heeft zich vrijwel uit het Vlaamsche leven terug getrokken; dat is te zeggen, hij maakt er zijn studies wel onder het volk, maar hij strijdt den grooten strijd niet mee. Hij verblijft veel in Holland, waar hij, zooals we reeds zagen, mee Groot-Nederland redigeert. Frank Lateur (geb. 1871, pseudoniem: Stijn Streuvels) is een neef van Guido Gezelle, onder wiens invloed hij zich tot letterkundige ontwikkelde. Aanvankelijk was hij bakker te Avelghem; sedert 1905 leeft hij uitsluitend voor zijn kunst te Ingoyghem. Zijn voornaamste werken zijn Lenteleven (1899), Zonnetij (1900), Dagen (1903), Langs de wegen (1903), Minnehandel en Dorpsgeheimen (1904), De Vlaschaard (1907), Najaar (1909), Het Kerstekind (1911), Het glorierijke licht (1912). Sedert den oorlog verscheen lang geen zuiver letterkundig | |
[pagina 753]
| |
werk meer tot hij zich onlangs forscher dan ooit weer openbaarde in Werkmenschen (zonder jaar!) Hoewel geenszins rechtstreeks onder Franschen naturalistischen invloed gevormd, herinneren sommige zijner werken toch aan de grootsche landelijke visies van Zola's La terre, in het bijzonder b.v. De Vlaschaard. Hij is teerder, gevoeliger. Hij dringt diep in het zieleleven van zijn eenvoudige helden van het land en is een scherp ontleder, een schilder met een malsch, rijk palet in zijn eigen Vlaamsche taal. Teirlinck is dit ook wel, maar deze staat in zijn beste werk hooger als artist, is de meer welbewuste kunstenaar, die heerscht over zijn techniek, die, oneindig rijker van geest en verbeelding, met vaste hand zijn schilderend en beeldend woordt leidt en bestuurt. Van de Woestyne schreef: ‘Dit is Claus voor ons, mét Stijn Streuvels, mét Peter Benoit, met den Gezelle van het ‘Rijmsnoer’: eene symbolische verpersoonlijking van Vlaanderen, ééne der spiegels waar Vlaanderen zich steeds in erkennen zal, éene dier zóo zuiver-sterke, dier zóo gezonde, dier zóo blijde en rustige krachten van ons land, dat zij Vlaanderen, dat zij heel hun volk vertrouwen inboezemen in de eigen toekomst, en door hunne fijnheid, door de hoogte hunner kunst, ons die toekomst voorbereiden, schooner en rijker, dan wie ooit vóór het kwart eener eeuw te lande had durven droomen of hopen’Ga naar voetnoot1). Mij lijkt van de vier hier genoemden Claus verreweg de grootste en universeelste boven zijn prachtig Vlamingschap. August Vermeylen (geb. 1872) schreef maar één boek, De Wandelende Jood (1906) waaraan hij jaren lang moeizaam werkte en waar hij door Flaubert toe gekomen isGa naar voetnoot2). Hij streeft naar soberheid en pure schoonheid. Hij schreef ook een bijzonder verdienstelijke studie over den Renaissance-dichter Jan van der Noot (1899); zijn letterkundige opstellen, waarin hij zich openbaart als een ruim ziende, weloverwegende, wetenschappelijk gevormde kritische geest, zijn in twee bundels verzameld. Hij is hoogleeraar te Brussel en Gent. Ook Maurits Sabbe (geb. 1873) is een kunstenaar van beteekenis. De fijne, weeke teerheid in Een Mei van vroomheid (1902), de lieve, schalke, echt Vlaamsche humor in De filosoof van het Sas- | |
[pagina 754]
| |
huis 1907), de treffelijke natuur- en menschen-visie in beide zijn eenvoudig een wondervolle pracht. Hij schreef ook nog Aan 't Minnewater, Pinksternacht en De nood der Bariseele's (1912). De groote kritici van Noord en Zuid hebben nog wel eens wat aan te merken gehad op sommige werken van Herman Teirlinck (geb. 1879, zoon van Is. Teirlinck); in het bijzonder over Het ivoren aapje (1910). Misschien niet altijd geheel ten onrechte. Over Mijnheer Serjanszoon, Orator didacticus (1908) vond ik gelukkig weinig. Gelukkig, want dat is een boek, waarover ik geen kwaad zou kunnen hooren. Het is het allervoortreffelijkste, dat voor mij ooit een Vlaming geschreven heeft. Daar geef ik nou eens de heele Vlaamsche litteratuur voor kado, om met Van Deyssel te spreken. Een boek, waarover ik hier wel eens even in een half vel mijn gloeiende bewondering zou willen uitzeggen, buiten alle verhouding tot deze losse aanteekeningen over modernen. Zoo ziet men, hoe gevaarlijk het wordt, als men tijdgenooten in de geschiedenis gaat opnemen. En daarom zeg ik er hier verder geen woord over. Teirlinck schreef nog o.a. De Wonderbare Wereld (1902), Het Stille Gesternte (1903), De Kroonluchter (dit is een prul), het zeer bijzondere Het bedrijf van den Kwade, De Doolage (1909), Zon en Doxa. In eenzelfde uitbundige verheerlijking zou ik vervallen, als ik wat zeggen ging over Pallieter van Felix Timmermans, (in 1916 verschenen zonder jaar). Van zeer bijzondere schoonheid is ook het daarna verschenen Kindeke Jezus in Vlaanderen. Toch wordt hij op den duur (hij heeft nog veel meer geschreven) wel wat eentoonig. Hij mist de gave voor een groot opgezette compositie.
Uit de vele Vlaamsche schrijvers van nu, die ons goed proza schenken, heb ik er een paar gekozen, die voor mij het meest naar voren kwamen. Naast hen staan er verscheidene andere. Daar is Lode Baekelmans (vooral Tille, 1913), Karel van den Oever, E. de Bom (met Wrakken, 1900), Gustaaf Vermeersch (Mannenwetten), F. Verschoren (Dompelaars, 1909). Eline Maere (Cleemke's fortuintje, 1910), Ary Delen, André de Ridder, die ook goede letterkundige studies en essays schrijft, F.V. Toussaint van Boelaere (Landelijk Minnespel, 1912), Thiry. | |
[pagina 755]
| |
De PoëzieProsper van Langendonck (1862-1921) is de eerste groote Vlaamsche dichter naast Guido Gezelle. Hij leefde geheel in de natuur en wist in vaste klank en rhythme zijn aandoeningen vorm te geven. Hij heeft zich gevormd naar Fransche dichters. Zijn eerlijk individualisme, zijn niet kunnen meegaan in de nieuwere maatschappelijke strooming deed hem zwijgen, toen de groote momenten van ontroering in zijn leven voorbij waren. Zijn Verzen, een klein bundeltje, verschenen in 1900. Talrijke kritische opstellen schreef hij in de Dicht- en Kunsthalle, en later in Van Nu en Straks, rustig, met wijsheid, grondig weten en begrip. Hij had een helder inzicht in de nieuwe kunst, die komen ging in Vlaanderen en wist met vaste hand het verouderde op zij te schuiven, zonder revolutionnair kabaal; wat er goeds was in vorige geslachten, wist hij te waardeeren. Alfred Hegenscheidt (geb. 1866) is de dichter van het drama in verzen Starkadd (1898), dat aan Hamlet herinnert en in Zuid-Nederland begroet werd als de schitterende dageraad van den nieuwen tijd. In het Noorden is men wel wat meer gereserveerd geweest. Met Rodenbach's Gudrun bewijst het, hoe er bij de Vlaamsche jongeren een machtige drang was naar een grootsche lyrische dramatiek; terwijl bij ons het drama zijn kracht zoekt in het naturalisme. Vermeylen schreef over StarkaddGa naar voetnoot1); ‘Wat Starkadd voelt, ziedaar de lucht, waarin wij ademen: held en zanger, die de wereld door een licht van vertrouwen ziet, en in zijn jeugdigen overmoed nog zoo weinig weet van het diepe geheim, dat in zijn ziele wordt. Die ziel zal nog door veel smart gelouterd moeten: de hooghartige goedheid en de illusie van liefde, waaraan zij zich vasthield, ontvallen haar, en nu staat zij alleen, naakt voor zichzelf; wanneer zwakheid en koudberekenende heerschzucht het schoonste wat Starkadd kende gedood hebben, wanneer hij erkent dat zijn wijdgolvende liefde die van Helga overstroomt als eene zee, en in hem alleen nog het verheerlijkte beeld van zijn vriendschap en zijn liefde overblijft, dan richt hij zich op, bemeestert, overmant zich, en zijn daden zijn nu beheerscht door een rijpen bepaalden wil, door een vast en juist inzicht. Als een man heeft hij zijn noodlot | |
[pagina 756]
| |
onder de oogen gekeken, en wanneer hij de kroon verbrijzelt, dan is dat als de vernietiging van heel die ontoereikende wereld van schijn. Maar het groote leven roept hem, daar buiten, in de oneindigheid der stormende zee, en, achter zich de te enge liefde van Helga latend, vlucht hij naar de eeuwige beminde, wier stem door het geheele werk bruist en zingt.’ Ook Karel van de Woestyne (geb. 1878) ontwikkelde zich geheel buiten onze Tachtigers om. Hij voelt zich een anarchistische natuur, een onmaatschappelijk individualist; hij duldt geen gezag Bij hem is niet het reageeren op zintuigelijke indrukken, maar het opnemen van een algemeen wereldgevoel in zijn personaliteit; hij wil een muzikaal vertolker van de wereld zijn. De impressie ondergaat een verwerking door het gevoel; hij nadert de Fransche symbolisten en zoekt een grootheid van lijn, die hij zelf Neo-classicisme noemtGa naar voetnoot1). Verwey karakteriseert hem aldus: ‘Hoofdzaak in de kunst van Van de Woestyne is de lijn - de lijn en haar schoone bewegingen. Ook daardoor toont zich zijn fransche oorsprong. Noordelijker dichters hechten meer aan den bouw. De schoonheidsontroering is bij hen een innerlijke eenheid, die, wanneer ze uit elkander groeit tot woorden, in de evenredigheid en de doelmatigheid van haar denken zich zelf zichtbaar maakt. Zuidelijker zangers doen anders: hun schoonheidsgevoel is onafscheidelijk van schoone lijnen die ze buiten zich gezien hebben. Zij voelen zich zelf als het ware een telkens veranderde eenheid van schoone lijnen en bewegingen. Die lijnen en bewegingen weer te geven, eenvoudig en groot, of verwonden, grillig desnoods, dat is wat hen het meest aantrekt’Ga naar voetnoot2). Hij schreef o.a. Het Vaderhuis (1903), De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, beide met Vroegere Gedichten in 1905 uitgegeven in Verzen; De Gulden Schaduw (1910), Interludiën (1912). Zijn proza verscheen in Janus met het dubbele voorhoofd (1908), Afwijkingen (1910), Kunst en Geest in Vlaanderen (1911). Hij schreef goede kronieken in De Groene Amsterdammer en daarna in De Nieuwe Amsterdammer (Mosgroene). Later kwamen De Bestendige aanwezigheid (1918), Zon in den rug (1924), Beginselen der chemie (1925). | |
[pagina 757]
| |
Victor de Meyere (geb. 1873) gaf Verzen (1894), De Avondgaarde (1903), Het Dorp (1904). Daar zijn wel goede dingen in, maar men voelt te weinig eigens in hem; hij staat te zeer onder den invloed van onze Tachtigers en van sommige Franschen. Buiten deze zijn er nog talrijke dichters in de Vlaamsche gouwen: Caesar Gezelle, Walgrave, Omer de Laey, Edmond van Offel, Constant Eeckels, Jan van Nylen, Richardt de Cneudt, Réné de Clercq etc. De tijd moet hun werk schiften, eer de historie over hen spreken mag. Behalve de bundels en werken genoemd op p. 717 hiervóór zie men o.a. V. de Meyere, Un romancier flamand: Cyriel Buysse, Paris. - A. de Ridder, Styn Streuvels, zijn leven en werken, Amst. 1908. - Stynst Streuvels, Autobiografie (Tijdspiegel, 1911. I). - Verwey, Over Aug. Vermeylen (Bew., 1906, I, 1907 I). - J. Boonen, Prosper van Langendonck, Antw. - A. Verwey, Hegenscheidt's Starkadd (Tweemaandelijksch tijdschrift, vijfde jrg., II). - A. Verwey. Over K. van de Woestyne (Beweging, 1906, I, 1910, III, 1913, II). - H. Robbers, Herman Teirlinck (De Boekzaal, 4de jrg., 1910). - H. van Puymbrouck, Cyriel Buysse en zijn land, Antw., 1911. - Lode Monteyne, Maurits Sabbe en zijn werk, Antwerpen 1918. - J. Kuipers, Herman Teirlinck (Nw. Gids, Aug. 1920). - Aug. Vermeylen, Vl. Letterk. na den oorlog, (Versl. K. Vlaamsche Academie 1927,). - F.V. Toussaint van Boelaere, Zurkel en blauwe lavendel, Brussel, 1926. - Th. Rutten, Felix Timmermans, Gron. 1928. - De dietsche Warande en Belfort van Febr. 1928 is geheel gewijd aan Karel van de Woestyne. - Het Vlaamsche Tooneel inzonderheid in de XIXde eeuw door M. Sabbe, Lode Monteyne en Hendrik Coopman Thz. Br. 1928. |
|