Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
De zoekers van schoonheidPieter Corneliszoon HooftHooft (1581-1647) is onze meest typische Renaissancist als dichter en als wijsgeer, door zijn liefde voor het vormschoon, maar meer nog door zijn volkomen opgaan in den geest van het wijsgeerig denken en voelen der Renaissance; hij is onze Petrarca en onze Ronsard, de geestdriftige minnaar der schoonheid in de natuur en kunst, die door gestadig zoeken en werken is gekomen tot een fijnheid van vormen en geestesbeschaving, zooals we nergens in de 17de eeuw te onzent aantreffen, maar daarbij toch vóór alles geleid is door de gaven, die de Natuur hem had geschonken, door zijn eigen natuurlijk gevoel voor den rijken klank zijner moedertaal. Hij sproot uit een Zaandamsch schippersgeslacht; schamele bakermat voor zulk een grandezza zal men meenen; doch van een dier voorvaderen gaat de traditie, dat hij als gezagvoerder op een eigen schip, omgeven door zeven andere hem toebehoorende schepen, ieder gecommandeerd door een zijner zoons, in de Sont verscheen en bij den koning van Denemarken met heel zijn kroost ten eten werd gevraagdGa naar voetnoot1). Hoofts vader was koopman te Amsterdam, doch al spoedig schepen, lid van de vroedschap en menigmaal burgemeester, bekend om zijn libertijnschen geest, zijn onbaatzuchtige toewijding aan de vrijheid en de grootheid van zijn land. In den zeventienjarigen jongeling, nauw de latijnsche school ontwassen, speelde reeds de stoïcynsche geest. De hoochste eycken sietmen breecken
Die inde bosschen staet;
Tgheweer uyt Jovis handt ghestreecken
De hoochste berghen slaet - -
Best dueren matelycke dinghen,
| |
[pagina 267]
| |
zingt het choor in de Achilles en PolyxenaGa naar voetnoot1), een spel van voor de Italiaansche reis, en onmiddellijk daarna, in de Ariadne klinkt het: Die 't wankel Aventuir verheft,
Dat ongelijcke gaven geft,
Mach vroolyck sijn geluck gebruicken - -
Den mensche leeft in duisterheit
En sonder oprecht onderscheijt
Van ware schad'en ware bate,
En dat hem scheen het hoochste luck,
Is dickwils oorsaeck van sijn druck
En onderganck van al sijn stateGa naar voetnoot2).
Dit maat-houden in alle zaken en het begrip van het wanckel Aventuir, dat het lot der stervelingen bepaalt, geven reeds op zijn 20ste jaar de lijn aan van zijn rijp wijsgeerig inzicht. Zijn vader bestemde hem voor den handel; ook om hem daarvoor voor te bereiden zond hij hem in Juni 1598 op reis, door Frankrijk over Parijs naar Italië; 14 Mei 1601 is de jonge Hooft met den Harlinger veerschipper in zijn ‘gewenscht vaderlant’ teruggekeerd. Van Genua ging de reis over Milaan naar Venetië en Florence; vandaar uit deed hij een uitstap naar Rome en Napels; over Livorno en Pisa kwam hij terug in Florence en Venetië. In deze beide steden heeft hij het langst vertoefd. Zijn korte notities, verzameld in Reis-heuchenisGa naar voetnoot3), laten slechts weinig doorschemeren van wat zijn ziel op dezen tocht bewogen moet hebben. Zijn algemeene Zendbrief (1600)Ga naar voetnoot4) aan de Kamer In Liefde bloeiende, waarvan hij lid was, is druk en overladen, noemt verschillende namen, Bembo, Ariosto, Petrarca, Dante, Sannazzaro, ook Virgilius, Ovidius en Horatius, maar welk nieuw inzicht hij in zijn kunst gekregen heeft, leeren we er niet uit. Toch moet dit verblijf te midden der Italiaansche cultuur in haar rijke, veelzijdige, overrijpe Renaissance-beschaving zeer veel tot zijn vorming hebben bijgedragen. Hoe moet de tegenstelling hem getroffen hebben tusschen de nog ruige kunst van zijn vaderland, waar het stugge woord zich weerbarstig voegde naar den wil | |
[pagina 268]
| |
van den kunstenaar, die zich warm maakte voor theorieën welke van elders tot hem kwamen, en de zoetvloeiende, galante, idyllische pastorale, die in Florence en Venetië hoogtij vierde. Hier stond Hooft midden in het leven, midden in een wereld, waar schitterende verfijning bloeide naast de meest brute uiting van elke passie, hier leerde hij, hoe uit die zwoele overbeschaving geboren werd een drang naar eenvoud, reinheid, natuur, in de conceptie dier vermoeide zielen eveneens onecht, maar toch van een stralende, lokkende schoonheid. Dat was een andere wereld dan die van Spieghel en Coornhert, wier omgang hij had genoten, in wier wijsheid en schoonheid hij dankbaar en eerbiedig was opgegaan, een andere dan die van den goedronden, plat-Hollandschen Roemer, in wiens oubolligheid hij zich had vermaakt. Hier was de hoofsche gracie van de samenleving, de zoete streeling van het harmonieuze woord, de bevallige verheerlijking van zinneweelde en schoonheid, de volmaking van den geest. Hier las hij gewis Sannazzaro's Arcadia, hier zag en hoorde hij Tasso's Aminta, Guarini's Pastor fido. Hier leefde hij in den strijd, in de verheerlijking van Dante en Petrarca, maar las hij ook Ariosto's Orlando furioso, Ariosto, dien hij met nadruk als een der grootsten roemt in zijn zendbrief, hier Castiglione's Cortigiano, het brevier voor den volmaakten edelman, hier leerde hij politiek en historie van Machiavelli en Guicciardini, en, niet te vergeten, hier maakte hij den strijd voor het zuiver Toscaansch mee van de Academia della Crusca. Van dit alles vinden we de sporen in zijn later werk, in zijn lyriek, zijn drama's, zijn historiographie. Die lyriek is in de eerste plaats klacht en jubeleering van minne en liefde, innig samengevloeid met zuiver natuurgevoel. Ons oude middeleeuwsche lied leeft erin voort; het behoudt zijn frissche kracht, maar verliest veel van zijn naieven eenvoud. Men klage hierover niet, dit is de natuurlijke weg van al wat leeft en groeit. Het werd verrijkt door de volheid van vormen, den overvloed van wendingen, de fijnheid van zegging der Italianen en Franschen, het is geworden tot een nieuwe onvergankelijke schoonheid. Het sonnet leerde Hooft van Petrarca, van wien hij er sommige vertaalde; in het lied is vooral ook de invloed van Ronsard te constateeren, maar vaak overtreft hij het beste van Ronsard in vrijen rijkdom van geluid en wendingen. | |
[pagina 269]
| |
Dat er onder dit alles ook wel eens iets onechts en gemaniëreerds voorkomt, spreekt van zelf, maar laten we daarover zwijgen tegenover zooveel natuurlijke schoonheid. Hooft's liefdeslyriek wijst ons van zelf den weg door zijn verder leven. Int bloeyen van myn jeught en 't rijpen van mijn sinnen,
Deedt mij d'alscheppende Godins speelsiecke kindt
Loshartich doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen,
Daer my tgheluck af scheide', al was jck weer bemindtGa naar voetnoot1).
Wanneer we zijn gedichten lezen, trekt heel de rij dier schoonen voor ons henen. Hij begint met joffrou A.B. die hij Dido noemt: Myn geest van een gemeen verstant
Hem niet en laet becooren,
De gene, die mijn harte brant
T'is een prinses geboorenGa naar voetnoot2).
Een Juliette, een Phillys volgen, dan een Galathea, aan wie het schoone wachterlied gewijd is: Galathea siet den dach comt aen -
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren,
'T sijn de starren,
Neen mijn hef, wilt noch wat marren, 't is de maen.
En dat andere, zwierend en trippelend: Vluchtige nimph waer heen soo snel?
Galathea wacht u wel,
Dat u vlechten
Niet en hechten,
Met haer opgesnoerde goudt
Onder de tacken van dit hout.
Met wat een statigen, zoeten zwier wordt die Chariclea gehuldigd: Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht,
Vermogen oogen schoon in hemels vuyr ontsteken,
Als ghij u vensters luickt soo sietmen mij ontbreken
Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht.
| |
[pagina 270]
| |
En dan aan Dia (Ida Quekels, die in 1605 met Willem Hooft, een neef van den dichter, trouwt): Amaryl, de deken sacht
Van de nacht,
Met sijn blaeuwe wolken buijen,
Maeckt de werelt sluimerblint
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suijen.
In 1604 wordt Brechtje Spieghel zijn aangebedene, zij, die vrijwillig in den dood gaat, als ze voelt, dat haar liefde geen toekomst heeft, die droeve liefde, waarvan het Claech-liedt van 1608 een deel der geheimen ontsluiert, Brechtje (Charifa), wie hij toezong dien treurtoon, op Zaterdag 8 Januari 1605: Sal nimmermeer gebeuren mij dan na dese stondt
De vriendschap van u oogen, de wellust van u mondt?
Een week later was Brechtje dood. Op Brechtje volgt haar zuster Anna (Electra)Ga naar voetnoot1). Waer sijn versoncken u soete gedachten?
Die 't lichaem teer benamen vaeck sijn crachten,
En heucht u niet, myn Hart, van d'oude nachten?
Tot hemels broodt wy droncken hemels wijntgen,
Toont ons noch eensjens maer dat soet aenschijntjen,
Gy goude Venus met u malle kijntjen.
En toch, het was het malle kijntjen alleen niet, dat hij in de liefde zocht; hij is langzaam tot rijpheid gekomen; hij heeft leeren onderscheiden tusschen minne, een dartel lijfsomhelzen, en de liefde, de eenheid der zielen. Hij zong het al toe aan neef Willem, toen deze Ida trouwde: In 't flonckren van de Min en 's Lichaems weelicheyden
Belonck' het opgetogen ooch van u verstandt
Haer Siele.
| |
[pagina 271]
| |
Hij had intusschen in de jaren 1606 en '7 zijn juridische studiën te Leiden voltooid. Nog een enkele hoofsche hulde aan Anna Roemers en dan komt de ernstige liefde voor Christina van Erp (Mithra Granida), die Hooft, als hij in 1609 benoemd is tot Drost van Muiden en baljuw van Gooiland, in 1610 als burchtvrouw mee zal voeren naar het Hooge Huis: Voochdesse van myn siel, wtmuntend hooch cieraedt,
Die op den top des lofs in mijnen sinne staet,
Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert
En myn vervreemt' gemoedt met soeten dwang bestiert.
Hoor hier een anderen toon dan het luchtige vluchtige. Aan haar is ook de zware, gedragene schoonheid van dat prachtige sonnet: Geswinde grijsart, die op wackre wiecken staech - -
Maar deze verheven liefde verhindert niet, dat er na een ruim 10-jarig huwelijk nog altijd speelsche lust en jok is, nog altijd de lieflijke pastorale in zijn leven heerscht: Rosemont, hoordij speelen noch singen?
Siet den dagheraedt op koomen dringen.
Dertele dujven en swaenen en mussen
Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen;
Soo 't u luste de doode te rujmen,
Om de lust vande levende plujmen.
Dit alles verhindert niet, dat er in 1621 nog een Dartelavondt is. Misschien werd nooit zoo zuiver, zoo schoon de volle weelde van den zinnenlust in Nederlandsch verklankt. In 1624 is Christina gestorven en voor Hooft breken drie eentonige jaren aan, de ‘naere nacht’. Na een jaar maakt hij zijn hof aan Suzanne van Baerle, die aan Huygens de voorkeur geeft. Dan komt Leonor, mijn lieve licht,
Voor uw oogh de zonne swight
Met haer blonde straelen,
Die gansch niet, in myn gezicht,
Bij zijn gloory haelen.
Leonora Hellemans werd in 1627, na eenige aarzeling, de opvolgster van Christina. | |
[pagina 272]
| |
In 1618 was Hooft al aan het Leven van Hendrik IV begonnen, in 1626 verscheen het; in 1639 zou het hem den erfelijken adel en het ridderschap van St. Michel bezorgen. Sedert 1623 was hij Tacitus al aan het vertalen. In '36 waren de Rampzaligheden van de verheffinge van den Huize Medicis voltooid. De historicus neemt de plaats in van den dichter. En toch wat een warmte, wat een lieve klank, wat een geestige visie nog in dat lied ‘Op Liefs afwesen’ van 1635, als hij vijf en vijftig jaar telt en zijn vrouw veertig: Lieve lippen, schoone mondt,
Die, met leevende robijnen,
Mij zoo dikwijls deedt verschijnen
In den dagh een morghenstond,
Keert, om 's hemels graeuwen grondt
Met uw roodt te doen verdwijnen.
Doodsch en eenzaem lejdt de tujn,
Dien uw vroolijke manieren
Plachten weeligh te doen tieren.
'T hujs is maer een hoop van pujn.
'T heeft niet leevends dan de krujn
En 't krioel der vlugge dieren.
We konden hier slechts enkele regels aanstrepen, waar we Hooft in zijn liefde door zijn leven volgden, maar daar is nog zooveel meer schoons in zijn lyriek. Neem enkel die Klaghte van de princesse van Oranje: Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren
Met zuyver' hemelvlam, kan ook
De grimmichheidt u dan verdonkren
En smetten met een aerdschen rook?
Wat toght verleert die glinsterlichten
Hunn' zoeten swier?
Om liever brandt van Mars te stichten
Dan Venus vier?
Eer we tot een overzicht van Hoofts verder werk overgaan, hier iets over zijn levensbeschouwing. Een bruiloftsdicht - men zou het er niet zoeken bij den speelschen, spoedig in vuur en vlam staanden zanger - licht ons aardig in over het ‘sap der wijsheit’, dat ook zijn borst moet hebben ‘gemoedicht | |
[pagina 273]
| |
tegens ramp’. Adriaen Verhee - deze is de patient - had daartoe Justus Lipsius' De Constantia gebruikt. Later Plutarchus en Seneca, waer naer u lust beving,
Om te doorgronden een' hunn' beyder leereling,
Den Godlijken GascoenGa naar voetnoot1).
Daar ligt ook de bron van Hoofts wereldwijsheid: Montagne ziet waer 't schort en komt, door 't diepste dringen
Der waelende natujr, welk' hy tot hajr toe klooft
En leert (oft ik dool wijdt) zijn' Meesters over 't hoofdt.
Komt in zijn' handen yet, dat aenzien heeft gekregen
Ter wereldt, hij mistrouwt zijn oogh, verzoekt te deghen,
Of 't wan, oft ydel is, gespleten, oft ondicht,
En klopt en blaest en wikt en draeyt het tegen 't licht.
Onnoozel en oprecht vindt hy, dat kleene zoetheidt
Aen 't vliende leven kleeft, zoo 't vriendschap mist en goetheidt.
Hij zoekt Faems nut: maer dat die tot zijn graf uyt swel,
Daerom en sweet hy niet, hij kent haer veel te wel.
De Stoa en Montaigne beheerschen Hoofts wereldinzicht. Hij staat zoo goed als geheel buiten het Christendom; hij heeft een afkeer van den nutteloozen en hopeloozen strijd over zaken, waarvan niemand met zekerheid iets weten kan; hij haat den Christelijken praedestinatiestrijd, maar aanvaardt gaarne wat we een wijsgeerige praedestinatie zouden kunnen noemen, het determinisme van Montaigne. Zijn begrip van het wereldraadsel is geheel en volkomen uitgedrukt in Noodlot, dat hier niet mag ontbreken. Geluckigh die d'oorsaecken van de dingen
Verstaet, en hoe sij vast zijn onderlingen
Geschakelt zulx, dat geene leventheên,
(God wtgesejdt) oyt yet van selven deên
Oft leên, maer al door ander oorsaex dringen.
Door oorsaex cracht men al wat schiedt, siet drijven.
Waer die te flaeuw, geen wercking soudt beclijven,
En oorsaeck zijn geen oorsaeck. Wat gewracht
Ter wereld wordt, is dan te weegh gebracht
Door kracht soo groot, dat het niet nae kan blijven.
| |
[pagina 274]
| |
Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder.
'T gaet al soo 't moet, en daelt van Gode neder.
Zyn goedthejt wijs vermoghen is de bron,
Daer 't al wt vliet als straelen wt de Zon.
Hy kon, en soud, waer 't nutst, ons helpen reeder.
Hooft weet, dat Gods wegen hooger zijn dan onze wegen, hij erkent het ondoorgrondelijke. ‘Hoe ik dit beloop dieper inzie,’ zegt hij in zijn Historiën, ‘hoe ik min gronds in de oordeelen Gods vind en de tuimelende ongestandigheit der menschelijke zaaken in allerley handel my meer voor de ooghen komt.’ Hij ontkent niet de zedelijke wereldorde, in het Noodlot gepredikt; hij stelt alleen het mysterie vast. Wij kennen, maar doorgronden het niet. Volkomen juist is, wat Alberdingk Thijm heeft geconstateerd naar aanleiding van een paar versjes van Hooft, die in de kerk van Muiden onder de wapenschilden van den drost en zijn vrouw staan: ‘Daar hebt ge een Hollander van 1647, die weinig meer van den God der Christenen in zijn huis te zeggen heeft, dan: ‘Vraagt en gy zult verkrijgen.’ en ‘Bemint God, bemint ook uwe naasten’. ‘Geen enkel woord voor Hem, die ons die liefde geleerd heeft en die in allen geval gezegd heeft, dat we het den Vader in zijnen naam zouden vragen’Ga naar voetnoot1). Nimmer heeft Hooft de overtuiging gehad, dat de massa door zijn leer van twijfel en onzekerheid gelukkiger zou kunnen worden. Hij heeft zijn rust niet verstoord door te strijden voor zijn beginselen. Geen geloof belet goed te zijn; dat is hem genoeg. Hij is verdraagzaam tegen allen. Geestdrijverij kan hij niet dulden, ook de in zijn oog overdreven vastheid van geloofsvertrouwen in zijn ouden vriend Vondel niet. Hij is stoïcijn in zijn denken, maar als Montaigne in het gewone dagelijksche leven een epicurist; in alles weet hij echter maat te houden. Zijn dramatische spelen, Granida (1605), Geeraerdt van Velsen (1612-13), Baeto (1616-17) zijn ten deele voortzetting van zijn lyriek, ten deele belichaming van zijn wijsgeerige en politieke ideeën, zonder eenig propagandistisch streven. Hij denkt er niet aan de voorschriften van het klassieke drama te volgen; maar dat is minder. Afgezien daarvan rijzen bij ons allerlei bezwaren tegen het dramatisch beloop in deze spelen. Die bezwaren moeten we | |
[pagina 275]
| |
onderdrukken. Wat er in Granida gebeurt, is ongerijmde dwaasheid, best, maar voor een pastorale is het de zuivere natuurlijke gang van zaken. En met al hun ‘gebreken’ moeten deze stukken de beschaafde zeventiende-eeuwers zeer stellig gepakt hebben. Het opvoeren van het eerste bedrijf der Granida met mooie decors zou ook thans voor ons nog een zeer precieus genot kunnen worden. Hier zien we tegenover de luchtige minne het ontwaken van de ernstige, het gansche leven beheerschende liefde; hier krijgen we den eenvoudigen herder Daifilo, die te midden van de minnekoozerij met de minnelijke Dorilea wordt getroffen door de fiere schoonheid der koningsdochter, die zich hoog plaatst boven alle leugen en schitterschijn van haar omgeving en als innige overtuiging uitspreekt: 'K en acht geen beuseling van onderscheidt der stammen,
De deucht maeckt eedelGa naar voetnoot1).
Hier krijgen we onder de zonderlinge schermutselingen en snorkerige snoeverijen van Tisiphernes, Ostrabas, Artabanes de Liefde te zien als de opvoedster tot de hoogste deugd, als de kracht, die wijding geeft aan het streven naar het hoogste ideaal van zieleschoonheid, het Platonisch motief, dat sedert Petrarca zoo in den smaak viel van de RenaissancistenGa naar voetnoot2). De Granida schijnt geschreven te zijn onder den invloed van een Engelsch drama Mucedorus, dat aan Sidney's Arcadia was ontleend en dat Hooft hier o.a. van Engelsche tooneelspelers, die zeer veel Engelsche litteraire stof op het vasteland hebben verspreid, kan hebben zien opvoeren. Ook van Guarini's Pastor fido en van de Celestina zijn sporen aan te wijzen. De Geeraerdt van Velsen, waarvoor hij de stof vond in het oude volkslied, afgedrukt achter Spieghel's uitgave van Melis Stoke, moet den l7de-eeuwschen Amsterdammer nog meer hebben aangegrepen. Wat ons nu vrij simpel en onhandig lijkt in dit drama, wat was dat alles nieuw en frisch in zijn tijd, zoo'n bezoek aan Timon, den toovenaar van Muiderberg, heel dat vlotte, levendige vierde bedrijf: eerst de geest van Velsen bij Floris in de gevangenis, dan | |
[pagina 276]
| |
het spannende gesprek tusschen Floris en Geeraerdt, eindigend in de droeve roereloosheid: Wat is de myne' een val! Hoe ver ben ick versmeten!
Op gistren sat ick hooch, verselschapt met de pracht
Des Priesterdoms verwaent en Heeren groot van macht.
Met de prachtige tegenstelling daarnaast van den Trompetter op de tinnen: De blancken uchtendt met haer bloosend roode kaecken,
In 't heuchelycke kleedt van dundoeck en scharlaecken,
Rust toe ten Hemelvaert.
Den trompetter, die terstond Velsen's zelfvertrouwen en den gulden ochtendvrede verscheuren zal met den kreet: Op, waepen, waepen, mant uw toorens, mant u muyren,
Op Crychsluy, vyand op, en vaerdich in 't gheweer.
De bouw van dit vierde bedrijf is, voor den tijd, inderdaad meesterlijk. En dan voor de tijdgenooten niet te vergeten die toekomstvoorspelling van de Vecht, die nog zuivere rederijkerspersonaadje, evenals Twist, Bedroch en de anderen, die lange toespraak, die buiten allen dramatischen bouw staat, maar waarin we Hooft leeren kennen als den vurigen Amsterdamschen burger, die meeleeft in de glorie en de wassende macht van zijn stad en zijn land. Wat zullen ondernemingsgeest en winzucht zelfvoldaan, met glinsterende oogen hebben toegekeken als ze daar hoorden: Dan sullen zy voorby seylen en overtreffen
Al wat' er is van volck dat haven heeft oft ree:
En bruisen door het blaeuw als Vorsten van de Zee.
En vooral: O welcke schatten! o welck over grof ghewin
Sal komen aengheweydt tot haere paelen in,
En vullen 't landt; wanneer het Y sal doen verflaeuwen
Den Lissebonschen Taach en neerslaen zijn winckbraeuwen.
Hoe zal de volkstrots zij n gestreeld, als hij hoorde ophalen van de tochten naar het Noorden, van de overwinning van Gibraltar; hoe | |
[pagina 277]
| |
zal die burgerij de waarschuwing ter harte genomen hebben tegen overmoed en mateloosheid, ‘want nerghens is soo veyl Den onverwachten val, als op de toppen steyl,’ met instemming hebben geluisterd naar de practische staatsmanswijsheid: Te ruim dat struyckelt vaeck en al te cort leydt achter.
In vreyheyt ordentlijck uw burgery laet treen,
Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen.
Ziedaar Renaissance-kunst, die sprak tot een groot deel van het volk en die het moet hebben geboeid en voldaan. In de Velsen is invloed van Seneca, wiens Medea Hooft gedeeltelijk vertaalde, te constateeren; zoo ook, in nog hoogere mate in de Baeto, het drama van haat, dat betrekkelijk zoo gemoedelijk afloopt, met de voor de kennis van Hooft belangwekkende bespiegeling van de priesteres Segemond over God en godsdienst. Tusschen de beide laatste drama's in (1616) schreef de dichter zijn blijspel Ware-nar, naar Plautus' Aulularia herschapen tot een zuiver Amsterdamsch stuk. Het bewijst, hoe de oer-Hollandsche liefde voor de realiteit ook bij hem den ondergrond vormt voor zijn overige kunst. Twijfel aan zijn auteurschap - men heeft het stuk aan Coster willen toeschrijvenGa naar voetnoot1) - is, na al wat in deze kwestie is beweerd, wel opgeheven. Verschroeiende vrees en angstige bezorgdheid beheerschen dit stuk; vrees bij Ware-nar, den vrek, die zijn pot met geld nergens in veiligheid waant, bezorgdheid bij de meid Reym, die weet, dat Ware-nar's Klaartje in de kraam moet, zonder dat deze zelf kan vermoeden van wien, terwijl haar vader op het punt staat, haar aan een bedaagden oud-vrijer uit te huwelijken. Die Reym is goed, is prachtig, echt Amsterdamsch. Zeer bijzonder is ook de plaats, waar Ritsert zonder veel besef - het is teekenend voor den tijd - van kwaad te hebben gedaan, aan zijn moeder vertelt, hoe het ongelukje met Klaartje gebeurd is, bij een huwelijksfuif, toen hij vermomd en half dronken langs de straat zwierde. Ritsert zal haar trouwen en bezorgt zijn schoonvader zijn pot met geld terug. Zoo komt alles terecht. Zelfs de vrek wordt bekeerd: ‘tsel ien dubbelde Fiest zijn, Bruyloft en Kyerman.’ | |
[pagina 278]
| |
De Ware-nar (het is een van de eerste stukken, die in Coster's Academie zijn vertoond) is onbetwistbaar een prachtig stuk werk, maar het mist de wijde ruimte van den Spaenschen Brabander. Omstreeks 1617 maakte Hooft een proza-vertaling van de Ipocrito van Aretino. Hij gaf dit stuk niet uitGa naar voetnoot1). Het is later, waarschijnlijk door Breero, berijmd en na diens dood verschenen. We zagen Hooft reeds bezig aan historische studiën. Na zijn tweede huwelijk worden deze zijn levenstaak. In 1628 begint hij aan de Nederlandsche Historiën. De eerste 20 boeken, loopende van het begin der regeering van Philips tot aan den dood van den Prins, waren in 1641 voltooid en verschenen in '42. Hierna volgden nog zeven boeken tot in de troebelen van den Leicesterschen tijd. Heel de bestaande litteratuur over het tijdvak, met oorspronkelijke bescheiden en mondelinge berichten zijn erin verwerkt tot een forsch, grootsch tafereel van Neerlands worsteling om zijn onafhankelijkheid. Naar de opvatting van zijn tijd was voor Hooft de geschiedenis de kennis der feiten ‘wier heugenis te bewaren nuttig kan zijn om wel en gelukkig te leven’, zooals Vossius het uitdrukt. Hooft schrijft zijn Historiën in de vaste overtuiging dat ‘veele eeuwen herwaarts geen stoffe gelevert hebben, die rijker zij in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen oft wonderlyker oft waarnemens waarder tot onderwijs van vorsten en volken.’ Hij wil onpartijdig zijn; hij zal de waarheid niet verzwijgen ‘'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte’. In zijn pittigen Tacitijnschen stijl geeft hij levendigheid en kleur aan het tafereel door telkens de helden van zijn verhaal - en tot die helden behooren ook de eenvoudigen, die zich in stille zelfopoffering aan het vaderland gewijd hebben - in korte kernachtige zinnen sprekend in te voeren. Boeiend is zijn schildering van krijgsbedrijven, belegeringen, plundering. Meesterlijk is zijn karakteristiek van personen, maar niet altijd oorspronkelijk, niet altijd een bewijs van eigen menschenkennis en diepen blik in het zieleleven van hen, die hij teekende. Of het kunstmatige in zijn prozastijl in het algemeen aan onze prozakunst in de volgende eeuwen ten goede is gekomen, valt zeer te betwijfelen. | |
[pagina 279]
| |
Ook in zijn brieven, die we in vier deelen bezitten, is Hooft kunstenaar; brieven over ambtelijke aangelegenheden hebben we, brieven over wetenschap en kunst, geestige, hartelijke vriendenbrieven, brieven over familiezaken en huiselijke dingen, zelfs over de belangen van een vroegere dienstbode, overal zien we hem - ook hier in navolging van Italië - de epistolaire schoonheid najagen. Overal de welverzorgde stijl, het weloverwogen woord, passend bij den geest, die uit den brief spreken moet. Maar ook hier zekere vormelijkheid, een puntigheid en hoofschheid van wendingen, die de gemaaktheid en gezochtheid soms naderen en hem wel een tweede natuur waren geworden. Die brieven voeren ons ook in den kring van vrienden en kunstbroeders, die op het hooge huis te Muiden mee aanzaten aan het geestelijk banket van wijsheid en schoonheid, van gulle levens vreugd en geestige scherts: Anna Roemers en Maria Tesselschade, de muzikale Francisca Duarte, Van Baerle en Vossius, Vondel aanvankelijk en Huygens, Brosterhuizen en Van den Burch en nog vele anderen. Van den Burch verzorgde in 1636 een uitgave van Hooft's gedichten. Hij en Brosterhuizen schreven verzen, die in verschillende werken verspreid staanGa naar voetnoot1). Voor de hier beginnende periode in het algemeen: G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, Hrlm, 1896. - J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland, Gron. 1904-1907. | |
[pagina 280]
| |
J. Hobma, Een veel besproken blijspel (Tijdschr. Mij. Letterk., XVII, 255).- A. Kluyver, Over het spel Granida (Neophilologus, I, 123). - G. Busken Huet, La Granida de Hooft (Neophilologus, II, 85). - H.E. van Gelder, Een testament van P.C. Hooft (Oud-Holland, XXXV, 224). - J.C. de Haan, Studiën over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie, Santpoort, 1923. - J.A.F. Orbaan, Rome, zooals Hooft het zag (Oud-Holland, XXXVIII, 1). - K. de Raaf, Over Pieter Corn. Hooft (N. Gids, 1923, I, 391). - Dez., Naar aanleiding van Hooft's Galathea (N. Gids, 1923, I, 391). - J.W. Muller, Naar aanleiding van Hooft's Galathea, siet den dach komt aan (Tijdschr. Mij. Letterk., XLI, 278). Bij geen der dichters van het bloeitijdperk is de invloed van Hooft zoo zuiver geweest als bij Joan Broekhuizen (1649-1707). Hooft is nagevolgd door tallooze dichters, maar altijd komen er andere invloeden bij, die het meestal wenschelijk maken, als de heeren onze aandacht waard zijn, ze liever in een andere groep een plaats te geven. Broekhuizen is puur Hooft. Gezwinde dochters van nooit maalens moede zinnen,
Gedachten, die u zelfs in duizend vormen giet,
Tuchthoudsters heusch in schijn, wanhebbelijk van binnen,
Waarom verlaat gy my ook in myn droomen niet?
Klinken ons niet dadelijk bekende strofen met gelijken woordval en woordenkeus bij Hooft in de ooren? Maar toch is er meestal iets liefs en levends in het werk van Broekhuizen; er leefde wel iets van de Hooftiaansche ziel in hem; 't is bij hem met de vorm alleen. Het poenerige, dat een Vollenhove tegenover Vondel heeft, de hulpelooze decadentie van een Antonides voelen we bij hem met. Hij heeft dat alles wel frisch nagedicht. Als Hooft ging ook hij in de school der Ouden, bij de herder- en minne-poëzie. Broekhuizen heeft maar weinig Hollandsche verzen geschreven (zijn Morgenzang is het meest bekend); hij was vóór alles Latijnsch dichter in den trant van Propertius en Tibullus. En deze latinist heeft als hopman in verschillende oorlogen der Republiek meegevochten. J. Broekhuizen, Gedichten, uitgegeven door D. van Hoogstraten met levensbeschrijving, Amst. 1712. - H.E. Moltzer, Broekhuizen's Gedichten (Studiën en Schetsen, Hrlm. 1881). - J.A. Worp, Joan van Broekhuizen (Tijdschr. Mij. Letterk., X, 40). - A.S. Kok, Joan van Broekhuizen en zijn Morgenzang (Van Dichters en Schrijvers, I, 17). | |
Gerbrand Adriaensz. BrederoMet Breero begint de schoone lijn van ons realistisch komisch drama in de 17e eeuw. Naast hem staan Hooft en Starter; van | |
[pagina 281]
| |
hen gaat de lijn in zachte daling over Tryntje Cornelis naar Asselijn's Jan Klaaz. Van Hout's drama vormt den overgang van het middeleeuwsche werk naar het glanspunt, den Spaanschen Brabander. Hier ligt, als voor onze schilderkunst, de groote kracht van ons litterair willen en kunnen, door Potgieter eenmaal uit de hoogte de copieerkunst des dagelijkschen levens genoemd. Maar het is geen koel mechanisch copieeren. Het is het zien en begrijpen van het leven, dat in zoo rijken bloei, zoo malsche vrucht om hen heen stond, het innig geroerd worden door de werkelijkheid in haar bonte wisseling van vreugde en smart, haar eeuwigen humor; het is de hartstochtelijke liefde voor het leven, die onweerstaanbaar drong tot geestig uitbeelden van wat de geniale greep uit die werkelijkheid als harmonische schoonheid bij elkaar had gevoegd. Machtige Renaissance-invloeden hebben die heerlijke passie belet zich direct krachtig en vrij uit te leven over heel het litterair gebied. Het is waar, ze uit zich evenzeer in het episch lied, in kleine pittige tafereelen in het werk van Huygens en anderen; maar de tragedie zag zich gedwongen te grijpen naar ‘verhevener’ stoffe dan het rijke dagelijksch leven, en wat was nog onze proza-roman in de 17de eeuw. En toch, ruimte alleen ontbreekt ons om diezelfde liefde voor de dagelijksche realiteit uitvoerig bij Vondel aan te wijzen; daartoe behoeft men niet uitsluitend naar eenige hekeldichten te grijpen; neem zelfs de tweede helft van zijn Adam in ballingschap, de verhouding tusschen den eersten man en eerste vrouw na den val, is er noemenswaarde afstand van daar tot den realistischen psychologischen roman van onzen tijd? Hier werd de realiteit van den dag de realiteit der eeuwen.
Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd geboren 16 Maart 1585, te Amsterdam. Zijn vader was een zeer gegoede schoenmaker, die nog door andere middelen handig zijn fortuin wist te vermeerderen en een Hollandschen Livius gebruikte om familie-aangelegenheden in te noteeren, als zijn tijdgenooten den Statenbijbel. Hij woonde in de Nes bij de Vleeschhal, waarboven de Egelantier haar samenkomsten hield en waar in de nabijheid de vogel- en groenmarkt gehouden werd. In die woelige omgeving vol handel en vertier groeide de jonge Breero op. | |
[pagina 282]
| |
De ouwe heer schijnt een beetje los van natuur geweest te zijn. Op zijn 80ste jaar trouwde hij nog zijn bijzit, waarvan hij toen een 13-jarigen zoon had en het ‘mensch’ kon niet eens schrijven; Jan ten Brink laat het met vette letter drukken. Gerbrands zuster Stijntje had ook al een maleurtje gehad. Ja, c'est la vie. Maar dat alles neemt niet weg, dat er door heel Gerbrands vroolijk, woelig leven een zeer ernstige, religieuze strooming gaat, die men aan den aard der moeder toeschrijft en die ten slotte aanzwelt tot een diep melancholische stemming. Als bewijs, dat er in zijn ouderhuis orde en regel heerscht, haalt men gewoonlijk aan, dat hij op het eind van zijn leven aan zijn toenmalige vlam schrijft, hoe zijn ouders niet gewoon van hem zijn, dat hij een paar dagen uitblijft, zonder eerst te waarschuwen. Een zoogenaamde geleerde vorming heeft hij niet gehad. Hij leerde behoorlijk Fransch, deed druk aan de toenmalige sport in kolf- en kegelbanen en werd aanvankelijk opgeleid tot schilder, onder leiding van Badens, die werkte in de Italiaansche manier van bijbelsche en mythologische voorstellingen. Een viertal dergelijke schilderijtjes van Gerbrands hand komen voor in de nalatenschap van zijn vader, die lang na hem gestorven is. Van zijn jeugd aan schijnt hij liefhebberij in de kunst gehad te hebben en dit vooral zal hem wel hebben gebracht in het goede gezelschap van Roemer en zijn kring eerst en later van Hooft en zelf Grotius, Heinsius en ScriveriusGa naar voetnoot1). De omgang met dezen bracht hem tot studie van de klassieken in vertalingen en tot eerbied voor het geleerde dichterschap, een eerbied, die als hij er van spreekt, toch vaak zekere ironie laat doorschemeren. In 1613 werd hij tot vaandrig van de schutterij gekozen, wat bewijst, dat men met hem op had; in hetzelfde jaar werd hij ook lid van de kamer In Liefde bloeiende, waar trouwens toen reeds stukken van hem waren gespeeld. Hoe het in de schutterswereld dier dagen toeging, blijkt prachtig uit dat lied, waarin de ‘Haerlemsche drooghe harten’ worden uitgedaagd tot een wedstrijd in het drinken met de Amsterdamsche schuttersGa naar voetnoot2). Breero's groote litteraire werkzaamheid bepaalt zich tot de laatste acht jaar van zijn leven en daarin neemt zijn liefdeleven een gewichtige plaats in, wat zich vooral in zijn lyriek openbaart. | |
[pagina 283]
| |
Zijn liederen zijn na zijn dood uitgegeven in het Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck (1622)Ga naar voetnoot1). De eerste afdeeling bevat kleine epiek en losse, leuke scherts, soms ook spijt en sarcasme over verloren liefde. Daar is van Een oudt Bestevaertje met een jong Meysjen: O Jannetje myn soete beck!
Ey lieve blijft wat staen -
Wat schortje, seght, jy ouwe geck?
Ick raetje laetme gaen.
Met het telkens terugkeerende: Wat jij soeckt, soeck ick mee. Dan van Lobbetje, die net zoo lang met haar Fobert solt, tot hij haar in den steek laat, van de Gierighe Gerrit en Modde van Gompen, van het Boerengeselschap, de Aenspraeck van de Petemeuy tot de Neef, van Fytje en Jaepje: Fijtje! gaeje daer so leggen
In dat natte langhe gras?
Jaepje, wil ick jou wat segghen:
'k Wouw Michieltje by ons was!
Noch die knecht die is soo groen:
'k Weet niet wat 'k hem wel sou doen.
Tot ze eindelijk kruis of munt gaan raden, ‘wie Michieltjen hebben sel.’ Alles pracht van geestige teekeningen in den trant van Ostade, Brouwer, Molenaer. En men vergete vooral niet, dat al deze liederen bedoeld zijn gezongen te worden. Bij geen enkel onbreekt de voys, tal van oude melodieën heeft de dichter gebruikt. In de beide andere afdeelingen vooral vinden wij het dagboek van zijn liefden, van zijn hoop en zijn smart, zijn jaloezie, zijn nijd, zijn zegepraal soms; maar het is helaas een dagboek, dat elke dateering mist en waarvan de bladen hopeloos door elkaar liggen. Hooft heeft zijn verzen nauwkeurig gedateerd en dikwijls van letters of namen voorzien, die ons de dames, waarop ze betrekking hebben, gemakkelijk laten raden. Bij Breero niets van dat alles. Maar ook het liefdeleven zelf van de beide dichters verschilt enorm. Herinneren we ons die regels van Hooft, waar hij ons vertelt, hoe ‘d'alscheppende Godins speelsiecke kindt’ hem deed | |
[pagina 284]
| |
Loshartich doch bedacht, nu d'een, nu d'ander minnen,
Daer my tgeluck af scheide, al was ick weer bemindt.
Breero was ‘loshartich’ noch ‘bedacht’ in zijn liefde. Luchthartig ja, maar zeer stellig niet bedacht; hij gaf zich geheel aan zijn onstuimige passie; zij nam zijn gansche ziel in beslag, hij dacht niet aan berekening en nimmer zou hij in zoo koele woorden spreken over het eind van al zijn liefden als Hooft, die niet vraagt, wat het weerminnende meisje wel voelt, dat eenmaal in wanhoop uit het leven ging, terwijl we niet merken, dat hij er erg diep door getroffen is. Hooft zal menigmaal echt verliefd zijn geweest, maar we kunnen soms aan het vermoeden niet ontkomen, dat hij die verliefdheid bewust geëxploiteerd heeft om er zijn artistieke aspiraties aan bot te vieren. Bij Breero is alles even onbevangen en eerlijk, lied en liefde. Ook in zijn lied geeft hij zich in trouwhartigen eenvoud met geheel zijn ziel en zinnen. Argeloos weg zingt hij zijn spijt en afgunst: Ick b'nijd en haet met spijd en smaet,
Dat ghy soo bent verkuyst
Met die gesell, ghy kent hem wel,
Die t'uwent dickwils ruyst.
Als ick by u wil gaen, sie ick hem bij u staen.
En elders: Meysken, ick wilder niet meer af praten,
Wilt ghy my niet, ghy meught my haten,
Hay, die Werelt is so wijt!
Misselyck wie my noch verblijf.
Dat is alles veel naiever en directer dan bij Hooft; hier is het ronde, opene, het gemoed, dat zich zonder eenig bedenken uitstort in den vrijen, melodieuzen vorm, die de onbewuste genialiteit van zelf de wereld in slingert. Bij Breero niet die zoete, statelijke zwier van Hooft, doch het ruige woord, het grillig buitelend rhytme soms, maar toch altijd frissche schoonheid, vaak aandoenlijke eenvoud en pracht, en waar ook hij den modetoon van zijn goed geschoolden kunstbroeder soms grijpen wil, een enkele maal zekere pompeuze gezwollenheid, een koddig aandoend pathos. | |
[pagina 285]
| |
Een paar vermoedelijke feiten uit zijn liefde-leed geven ons een enkelen blik over zijn liefde-lyriekGa naar voetnoot1). Heel de historie heeft hij zelf uitgezegd in een zijner liederen, dat begint met dien blik in het eigen licht bewogen hartGa naar voetnoot2). Kon ick eens recht bedwingen
Mijn vliegend' wilt gesicht,
Maer ick misbruyck dees dingen,
Daarom is 't hart so licht.
Zijn eerste ernstige liefde was ‘een frisse suyv're Maecht’ Toen is gekomen een ‘bruynooghd' Coninginne’, Heur Hair was langh en blont,
Heur Oogjens swart als Git.
Zijn hart heeft ‘scier vercreghen’, wat het wenscht, maar dan gaan zijn oogen open; zijn verstand zegt hem: ‘Ghy mint dat u meest deert.’ De derde was een ‘deuchd-rijck, welgebooren, Bescheyde wyse vrouw’, Die mogend' niet en wou
En willend niet en mach.
Zoo bleef hij ook nu weer ‘int verdriet’. Toen kwam de vierde, een ‘Meysjen, aardich Van minnelijck ghelaat, Van leeven heel eerwaardich’. Ze wou wel, maar vrienden hebben haar den luchthartigen minnaar ontraden, die zich wel denkt te troosten: Al moet ickse verliesen,
Ick set daerom geen smart.
Ick maack door myn verkiesen
Een Gasthuys van myn hart.
Verandering van spys
Maackt lust en appetijt.
Maar dat meent hij niet; dat dringt hij zich zelf maar op. Door heel zijn leven gaat hier naast een droeve toon van teleurstelling en ontmoediging. Die ‘bruynooghd' Coninginne’ vooral schijnt | |
[pagina 286]
| |
heel wat beroering in zijn leven gebracht te hebben in de jaren 1611-'15. Schepers ziet er de Margriete in, die elders in zijn Liedt-boeck meermalen voorkomt, wier blonde schoonheid ‘klaer braldt en blinckt door al dat op de werelt is’, en die bovenal bezieling en richting aan zijn kunst heeft gegeven. Margrite Lief! ghy hebt mijn blijgeestigh gedacht
En 't eerste glinsterend vier in myne siel gebracht --
Ghy hebt myn eerste zangh en myn verliefde klacht --
En om u dienst te doen so leer ick vrye kunstenGa naar voetnoot1).
Toch blijken die vrije kunsten hier zeer ruim opgevat te moeten worden, als we hem elders aldus hooren: O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme,
Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer - -
Cust myn, myn soete. Ha, cust my en cust my weder.
Ha, ha! ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch.
Na uwen adem soet myn Hert springt op en neder
En swoecht noch na de cracht die my u vier ontsoochGa naar voetnoot2).
Als deze prachtige zinnelijke hartstocht zijn hoogste hoogte heeft bereikt, komt de daling, eindelijk de breuk: Vaert wel, vaert wel, Joffrouwe,
Ick dool op 't lant by 't hooge Huys te Muyen.
En als ge niet slapen kunt, ‘soo denckt onder u lusten Op Garbrande’. Misschien ook dit is gewijd aan haar herinnering: Met wat gebaer en gantsch verslingert hert
Was ick gestaech in uwe min verwert.
Wat woorden zijnder wel gesproken,
Bedencktse eensjens in uw geest!
Wat Eden hebje myn ghebrokenGa naar voetnoot3)!
aan haar, die hij eenmaal zag in volle stralende schoonheid: Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden
Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleurGa naar voetnoot4)
| |
[pagina 287]
| |
Het is de verdienste van Schepers er op gewezen te hebben, dat bij dit sonnet, ‘het eerste van de Schoonheydt’, nog elf andere van Breero behooren, die te vinden zijn in een bundel, misschien door Breero zelf uitgegeven, Apollo of Ghesangh der Musen (1615), en die door Van der Plasse, den uitgever van het Liedtboeck, in 1622 niet zijn opgenomenGa naar voetnoot1). Hierdoor is onze litteratuur verrijkt met een kleinen sonnetten-cyclus van Breero, die ons de wereldsche schoonheid, waarschijnlijk van deze zoo vurig beminde Margriete, in gloeiende verzen in al hare onderdeelen schildert. Dat de dichter in deze periode ook op Maria Tesselschade verliefd is geweest, bewijzen verschillende verzen. Intusschen komt hij in het voorjaar van 1617 tot de hoogste uiting van zijn scheppingskracht Hij schrijft De Spaensche Brabander Daarna komt zijn laatste groote liefde, voor Madalena Stockmans, in den winter van 1617-1618, toen hij waarschijnlijk met haar gereden heeft ‘op de gheveegde banen’Ga naar voetnoot2). Aan haar is die minnebrief van Januari 1618, waarin hij vertelt van zijn avontuur op een wilden tocht naar HaarlemGa naar voetnoot3): ‘Voorders laet ick u weten (doch ongaerne), dat ick zieck ende niet wel te pas en ben, vermits ick ongeluckigh met de slede in 't ijs gebroocken en ick met mijn lenden in 't water geseten hebbe: waer op ick, als ghy wel dencken meught, dapper verkouwt geworden ben, so dat ick nootsaeckelijck myn kamer bewaren moet, het welck my een onsegghelijck verdriet is, ten aensien dat ick daerdoor ben verbannen van mijn siels aengenaem gheselschap; en daer en boven soo quelt my de schrickelijcke jalousye van de bruynen Brabander, vreesende door hem te verliezen het weynich dat ick aen u gewonnen hope, dies my de uren daghen, de daghen Jaeren ende de Nachten eeuwen duncken te wesen.’ En inderdaad de bruine Brabander, zeer waarschijnlijk Isaac van der Voort, is met Madalena gaan strijken. Ze zijn in Juni 1618 getrouwd. Daarna richt Breero tot haar nog zijn zwanenzang: Ooghen vol Majesteijt,
Vol grootsche Heerlijckheden,Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 288]
| |
waaruit berusting in zijn lot spreekt. En de stille weemoed over het leven en zijn teleurstellingen, die hij steeds in dolle scherts en woeste uitgelatenheid heeft trachten te vergeten, zwelt aan tot diepe geslagenheid, de vale wroeging over zijn brooddronken dwaasheden pijnigt zijn rijke, gevoelige ziel. O Mensch, wild aen mijn leeren,
Hoe dat die boosheyd snoot
Gods goedheyd kan verkeeren
In rechte gramschap groot.
Mijn jammerlycke noot
Doet mij, bedroefde Mensche,
Soo menigh-male wensche
Na die verlanghde dood.
En die is gekomen op 23 Augustus 1618Ga naar voetnoot1). Ook in verschillende tooneelstukken van Breero meent men toespelingen op zijn ongelukkige liefde, vooral die voor Margriete te ontdekken. Voor de Angeniet staat dit vast. Het is een herderspel, ontstaan onder den invloed van Hooft's werk en van heel de pastorale strooming in de litteratuur, maar hoofdzakelijk bedoeld als wraakneming op een zijner geliefden, die blijkbaar met hem gecoquetterd had. Slechts drie bedrijven maakte hij af; Starter heeft later zijn werk geheel in zijn geest voltooid. En dan hebben we zijn vijf spelen, die we om de komische intermezzo's maar tragicomedies zullen blijven noemen, al zijn twee ervan niet bly-eyndich. Rodd'rick ende Alphonsus (gespeeld 1611), Griane (gespeeld 1612), en Lucelle; alle drie verschenen in 1615.- De Stomme Ridder voltooide Breero nog drie maanden voor zijn dood. Het daget uyt den Oosten (naar het bekende middeleeuwsche lied) verscheen eerst in 1638, door een zeer onbekwame hand in dubbelen zin afgemaakt. Rodd'rick, GrianeGa naar voetnoot2) en de Stomme Ridder ontleenen hun stof | |
[pagina 289]
| |
aan de Palmerijn-romans, voortzetting van de Amadis-romans, waarin de middeleeuwsche Fransche Arthur-romans voortleven. Dat hij, die zich bovendien niet in de Klassieken thuis gevoelde een dergelijke romantische stof zocht, is geheel in overeenstemming met zijn levendig en fantastisch karakter. Vertalingen, Fransche en Hollandsche, had hij ter beschikking. Lucelle is een berijmde vertaling naar een Fransch proza-drama van Le Jars. Men kan niet zeggen, dat dit alles nog rederijkerswerk is, maar toch verschillende eigenaardigheden hiervan leven er nog in voort, vooral in de eerste drie. Daartoe behooren o.a. verschillende, vaak moraliseerende liedjes, die dikwijls zonder eenige motiveering zijn ingevoegd. Zoo komt in den Stommen Ridder zelfs voor dat bijzonder mooie ‘Het zonnetje steeckt zijn hoofjen op En bestraalt der Bergen top Met zijn lichjens’. Al dit werk loopt min of meer parallel met Breero's vermoedelijke schildersontwikkeling, zooals we ons die onder Badens voorstellen. Alleen in de komische intermezzo's spreekt het meest persoonlijke in zijn genie. Zij preludeeren op zijn kluchten en blijspelen. De kluchten, wel de drie mooiste, die we hebben; zij zijn in 1612 en '13 geschreven en sluiten zich onmiddellijk aan bij de deliberatiën van Griet Smeers en Nieuwen Haen in den Rodd'rick en van Bouwen Langhlijf met Sinnelijcke Nel in de Griane. Deze intermezzo's, die vooral in Griane en Rodd'rick geheel uit den toon vliegen, moeten deels een onbewust zoeken van zijn eigen weg geweest zijn voor den dichter, deels een toegeven aan het door de laatmiddeleeuwsche zinnekens verwende publiek, dat tusschen al den plechtigen ernst wel graag het platte volksgekakel hoorde. Van een welbewust harmonisch op elkaar inwerken van de grove werkelijkheid en den diepen levensernst is hier geen sprake. In de klucht Vande Koe, is de volmaaktheid bereikt. Kon dat oude middeleeuwsche verhaal ooit in de boersche realiteit van den dag geestiger, levendiger, met meer psychologisch inzicht in elkaar worden gezet, dan we het hier aantreffen? Hoe die boer op verzoek van den dief zijn eigen koe in de stad gaat verkoopen, hem triumfantelijk den koopprijs in de herberg komt ter hand stellen: (‘al haddet mijn eyghen koe gheweest, ick had niet meer ghecregen’), nog tracteert en, steeds in goed vertrouwen, den schavuit ook nog den mantel van Joosjen leent, als deze kwansuis bij den kok in de stad twee gebraden kapoenen zal gaan halen! | |
[pagina 290]
| |
En in Symen sonder soetigheyd, geen actie, goed, maar welk een aardige karakterteekening in dien simpelen dialoog tusschen den keuteligen ouden vrijer Symen en de trouwlustige, snibbige Teuntje, die hem ten slotte accepteert, als ze weet, dat ze geborgen is. De Molenaer, ook een wijd verspreid motief in de wereldlitteratuur, wat oubolliger, aanstootelijk als men wil - voor de pylaerbijters van Roemer, maar wat een vlotte, rake teekening in de figuren, waar b.v. de molenaarsvrouw met haar zoodje visch voor den dag komt en zich tusschen haar en haar gast, Tryn Jans, het onvermijdelijk gesprek over de dienstmeiden ontwikkelt, een model voor Asselyn op het einde der eeuw, in zijn Jan Klaaz.Ga naar voetnoot1) Dan volgt in 1615 het eerste groote blijspel, het Moortje. Nog altijd durft de dichter, levend midden in de klassieke navolging, niet op de kracht van eigen vinding te vertrouwen. Hij is Terentius' Eunuchus ‘met loome schreden naeghegaen’ en heeft ‘evenwel meesten tijt wat wilt weyich uytgeweyt’. Voor wie het eenmaal weet, mag de opzet van het stuk wat te Romeinsch gebleven zijn, meesterlijk heeft Breero hier toch het Amsterdam van zijn tijd in den wilden zinnenroes, die met zijn krachtige levensuiting moest gepaard gaan, uitgebeeld. Ten Brink doet verkeerd, als hij de bandelooze fuifwoede tracht goed te praten en op rekening van Terentius schuift. Zoo waren er wel Amsterdamsche jongens en snollen in het begin der 17de eeuw. En dan welk een kostelijke details: vijf regels van Terentius worden de meest origineele realistische schildering van de Amsterdamsche markten en hallen. Als hij hier de werkelijkheid zoo trouw mogelijk geeft, waarom dan niet, waar de jongen den debauché uithangt? Hoor dien Frederik als hij op stroobienen van de fuif bij den Hopman staat te vertellen; dan de rustig mediteerende wandeling over het ijs van den ouden Lambert. Ze staat buiten de handeling, zegt de theoreticus, maar wat komt tegen dezen koel grijzen achtergrond de fel opbruisende levenslol der helden goed uit- Zonderling, deze machtige, geniale realist schreef in de opdracht van den Spaenschen Brabander aan den Zweedschen ambassadeur: ‘Wat mensche is so lomp of duyster van vernuft, die sonder | |
[pagina 291]
| |
beweginge en groote aandachticheyt en recht-schapene soeticheyt souw konnen hooren of lesen die goddelicke Lof-sang van Jesu Christo, door den hoogen ende uytgeleerden Daniel Heinsius gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen, die 't selve soude doen. Voor mijn, ick mach wel seggen dattet mijn hoogste Poesie geweest is, daar ick myn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven.’ En dat schreef hij, terwijl hij Hooft's beste werk al kende en Vondel in zijn schoonen opgang was. Zoo staat de tijdgenoot tegenover den tijdgenoot en - tegenover zich zelf. De Spaensche Brabander. Men heeft gesproken over de technische onvolkomenheid van dit stuk, beweerd, dat het geen schoon geheel is. Zeer zeker te recht, als we met theoretische eischen komen aandragen, als we ons houden aan wat Breero zich zelf wijsmaakte, nl. dat hij om het menschdom te verbeteren iets ging samenstellen, dat op een blijspel leek, zooals hij er eenige kende. Doch laten we alle gedachten aan eisch of voorschrift aan den kant zetten. Best, het zijn matelooze rederijkersverzen of gebrekkige alexandrijnen! Maar is die taal niet goed? Niet raak, niet frisch, niet levend, niet kleurrijk, niet beeldend? Mag het geen tooneelstuk heeten, best, noem het met geen naam, maar wat daar voor u ligt, wat daar in uw ooren klinkt, verrijst voor uw verbeelding, is dat niet van het begin tot het einde levende, pure schoonheid? Het leven te schilderen, zooals hij het zag om zich heen, dat was toch Breero's eenige passie. Hij doet wel of hij een drama wil maken. Doch als hij eenmaal aan den gang is, dan laat hij zich gaan en heeft maling aan alle voorschriften. Dat zien we immers al in het Moortje, waar hij zich houden kon aan een geijkt klassiek schema. Aan dien onweerstaanbaren drang van zijn genie heeft hij, vermoedelijk onbewust, in zijn Spaenschen Brabander gehoorzaamd zonder eenig voorbehoud. Er is zoo goed als geen handeling. Het draadje Jerolimo-Robbeknol, uit den Lazarillo de Tormes, komt in elk der bedrijven even voor den dag; soms neemt hij zelfs stukken woordelijk over.Ga naar voetnoot1) Maar dat was het hem niet. Gansch het levend Amsterdam | |
[pagina 292]
| |
daaromheen, dat was zijn groote visie. Van wat Querido zich droomt van zijn Amsterdamsch epos, gaf hij een eersten forschen aanzet in levende kracht. In het eerste bedrijf: de straatjongens, Floris de hontslager en de drie patriotten, typische ouwe kerels, oude Amsterdammers en in hun armoed samengegroeid met hun stad. De machtelooze woede van Floris tegen den scheldenden jongen eerst. En hoor dan het gepraat, als een rustige kabbeling van water, dat stil geleuter over nonsensige zaken, dat kneuterig genot in vieze moppen, dat altijd maar lachen en keuvelen over de zotheid en leegheid van het leven, dat losschieten over anderen hun doen en laten, dat gauw op den teen getrapt zijn en ten slotte die eenige onwankelbare levenswijsheid in den mond van Floris: Ick ga 's nachts wel met de graefmaker in een kuyl van twintich doon.
Ick deynck: sta ick mee in 't rolletje,
Soo sal 't oock kosten mijn bolletje,
En staemen in 't rolletje, al hebje al de kruyen en drooghen van de stadt,
Ten baat gheen lieve moeren: men moet voort, al hadmen een bort veur 't gat.
Daartegenover aan het slot van dit bedrijf die pracht-scène van de knikkerende jongens in hun onbezorgde jonge kracht, hun jonge jeugd, opvliegend in feilen twist, tot plotseling hun onmeedoogende lust tot kwellen zich in ratelende scheldwoorden weer uitstort over den machteloozen ouden Floris. Is uit die tegenstelling geen eenheid gegroeid? Is hier niet iets bereikt van Shakespeare's groote kracht? Maar geen blijspel; nee, het leven is nu eenmaal geen blijspel. Wie den Brabander een blijspel noemt, weet niet waarover hij praat. In het ‘tweede bedrijf’ de aangrijpende pracht van de snollenscène. Een paar regels in den Lazarillo gaven den dichter het motief maar hij schenkt u een breed opgezette schildering van het onbezorgde korthielde volk. Hoor ze elkaar vertellen van het wel en wee van haar affaire, tegen elkaar opsnijden van de goede zaken, die ze maken. In eenige lijnen staan ze voor u in haar prachtige grofzinnelijkheid, haar drift naar uitbundige lol, lekker eten en drinken, opschik, in haar geldzucht, en toch is altijd armoe troef. Ze geven zich geheel in haar vrije ongebondenheid onder elkaar. Dan | |
[pagina 293]
| |
plotseling die omkeer in den toon, dat deftige netjes spreken en lief doen, als er wat te verdienen lijkt en Jerolimo opkomt met zijn: Ick bid ou Majesteit haar zoo laach te verneeren,
Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren.
Aanstellerig gracieus klinkt het aanhalige antwoord; maar als blijkt, dat er niets te verdienen is, terstond de striemende schimp: Gaet heen, gy kalen neet! Van een aandoenlijke luchthartigheid zijn de verhalen, hoe Tryn en An in het groote gild zijn gekomen. Hoe is hier in vaste omtrekken het algemeen menschelijke uitgebeeld; ook in de spinsters van het derde bedrijf, die tot een lugubere groteskheid stijgen, welke aan Goya denken doet. Hoe trilt in dat beurtelings schelden en tieren en het doelloos kletsen dier vrouwen het holle, het schiftende van het leven. In Breero is nog veel raadselachtigs. Hij moet onbewust een geslagene door de tragiek van het leven zijn geweest. Hij hunkerde naar de hoogste zaligheid der liefde, en telkens weer komt de teleurstelling en de wanhoop over zijn ziel en hij schiet op in dolle woeste schijnvreugd; hij gaat dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de kroegen en kaatsbanen van Amsterdam en Haarlem; tot hij plotseling zich zelf weervindt in droevige verzonkenheid achter zijn beker en mijmert over wat men hem vertelde van geloof, over wat hij droomde van reinheid en geluk. En de groote onvoldaanheid van het leven groeide wijd uit boven de kleine liefdes-misères. Zoo geeft hij zich in zijn liedjes, maar vooral ook in zijn Spaenschen Brabander. De droeve weemoed, de bittere teleurstelling van het leven gaat door die allen, Floris en de patriotten, de snollen, de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en die bende officieele gezaghebbers, en boven hen uit steekt in droevige Don-Quichotterie Jerolimo zelf met zijn holle droomen van grootheid en macht, eer en aanzien met de tegenstelling van dien nuchteren Robbeknol, die rustig neemt het leven, zooals het is, grijpt wat hij vangen kan en van alles het zijne denkt. Ze staan daar allen om uit te drukken het miserabele, troostelooze. Over allen klinkt de pijnlijke lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht. | |
[pagina 294]
| |
Dit is voor mij de hoogere eenheid, waarin al die schijnbaar onsamenhangende deelen zich oplossen, die machtige stralende eenheid, welke Breero bereikt heeft in zijn Spaenschen Brabander, die in intacte schoonheid kan staan naast het beste van dien geheel anderen, naast de hoogste schoonheid van Vondel. De werken van G.A. Bredero, uitgeg. door J. ten Brink e.a. Amsterdam. 1890. Een nieuwe uitgave van J.A.N. Knuttel is aan het verschijnen. De Kluchten van Gerbrand Adriaenz Bredero met inl. aant. enz. door A.A. van Rijnbach. Amst. 1926. In 1610 en de volgende jaren poogde Hooft een meer ernstigen geest in de Oude Kamer te brengen en den invloed der ‘onnutten’ en ‘ongebondenen’ te breken. Dat ook Breero dit streven deelde, blijkt o.a. aardig uit een zijner liederenGa naar voetnoot1). Samuel Coster (1579 - ± 1665), stadsgeneesheer en de latere stichter der Academie, met wien we reeds kennis maakten, stond hun dapper ter zijde. Tegenover hen stond de praalzieke, snoevende Theodore Rodenburgh (vóór 1578-1644), die in 1614 en '15 in het bestuur der Kamer zat, in alle opzichten de antipode van Breero, die den ‘ver- | |
[pagina 295]
| |
waenden geck, hollen ton, lantaern sonder licht’ haatte. Men zocht zelfs in den Spaenschen Brabander een persiflage op Rodenburgh. Na zijn verblijf in Spanje, kwam deze in 1614 te Amsterdam met kennis van het buitenlandsch tooneel. Reeds voor zijn vertrek had hij in 1609 Guarini's Pastor fido bij de Egelantier op de planken gebracht in zijn Trouwen Batavier. Later schrijft hij, onder den invloed van Lope de Vega vooral, nog twaalf tooneelstukken (o.a. Jalourse Studenten); hij werkte echter ook naar Engelsch en Italiaansch model. Van den Spanjaard leerde hij de aanvankelijk verwarrende verwikkelingen, het aanbrengen van allerlei toevallige incidenten, vermommingen en tweegevechten, die de aandacht spanden van het grove publiek. Het didactisch karakter, dat hij als al zijn tijdgenooten aan zijn spelen wil geven, voert hij zoo ver, dat hij zelfs met wetenschappelijke en psychologische bespiegelingen in zijn werk aankomt. In zijn Eglantiers Poetens Borst-weringh (1619), grootendeels ontleend aan Sidney's Apologie, verdedigde hij zijn opvattingen. Ook Lope de Vega's Arte nuevo de hacer comedias gebruikte hij hierbij. Coster is vooral van belang in zijn streven bij het stichten der Academie, waarin we hem een voorname geestelijke strooming in onze cultuur zagen vertegenwoordigen. Geheel in overeenstemming daarmee is zijn treurspel Iphigenia (1617), dat den strijd aanbindt tegen den ‘Schynheylich die onder den deckmantel van Godsdienst zyn personagie speelt’ en aantoonen wil, ‘hoe staat- en baatzucht in het kleet der oprechtheyt, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken ende tot haar voordeel int werck stellen’ Een politiek strijdschrift dus in den vorm van een klassiek drama, als Palamedes. Het stuk werd waarschijnlijk het eerst opgevoerd Allerheiligenavond (31 Oct.) 1621. Zijn Ithys (1615) is een gruwelstuk in den Engelschen trant van den Titus Andronicus, met invloed van Seneca, waarmee hij Rodenburgh op zijn eigen terrein hoopte te overtroeven. Een verkrachte juffrouw met uitgesneden tong, een vader, die zijn eigen kind in den vorm van een fricandeautje te verorberen krijgt, of het ook wellustig zal hebben zitten rillen, het toenmalige Amsterdamsche cinema-publiek! Zoo is ook zijn Polyxena (1619). Zijn spel van Tiisken vander Schilden (1613) is de dramatiseering van het middeleeuwsch lied, dat hiervóór even ter sprake kwam. Zijn | |
[pagina 296]
| |
beste drama is nog de aardige klucht van Teeuwis de Boer en men juffer van Grevelinckhuysen, die zoo handig van de wereldsche wellusten dacht te profiteeren om dan nog een wagen met de paarden van den boer op den koop toe te krijgen. Maar al weer scabreus, zal men zeggen. Ja. Maar 't is geestig, echt nationaal werk. Wie dit nu zoo leest en er verder niets van weet, zal misschien denken: Nu ja, die Rodenburgh en Coster.... passons outre. Dat is een verkeerde indruk. Beiden zijn in de letterkundige wereld van hun tijd personaadjes van groot gewicht geweest, die zoowel den smaak van het publiek leiden, als er met groote voorkomendheid aan te gemoet komen. Zooals voor kort een nieuw stuk van Heyermans ook in de kringen van hen, die geheel buiten besef van litteraire kunst staan, met spanning werd tegemoet gezien, zoo moeten ook in het eerst kwart der 17de eeuw de menschen op een nieuw stuk van Rodenburgh vooral verlekkerd zijn geweest. In Dec. 1625, geruimen tijd na het verschijnen van den Palamedes, had een Amsterdamsch predikant nog nimmer den naam van zijn stadgenoot den dichter Vondel gehoordGa naar voetnoot1); ik verzeker u, dat hij Rodenburgh stellig bij name zal gekend hebben, als hij ten minste zijn ooren niet heelemaal in zijn zak stak. Wie de litteraire volksziel wil leeren kennen, moet ook, misschien vooral, Rodenburgh en Coster bestudeeren. In ieder geval men neme er goede nota van, dat hier naast de krachten der Renaissance een geheel nieuw element in onze letterkundige cultuur komt, het Spaansch-Engelsch Romantische, het druk bewogene, het grillig fantastische, het verrassend spannende en verbijsterend aangrijpende. Breero was reeds begonnen met de verspaanschte ridderlijk romantische matière de Bretagne. Rodenburgh brengt het zuiver Spaansche. Lope de Vega erkende geen regels, zocht eenvoudig, wat het publiek behaagt. Vandaar dat er bij Rodenburgh dan ook geen sprake meer is van eenheid van plaats en tijd, en de platte boert en de hoogdravende fanfaronnades staan schril naast elkaar. Al de werken van Rodenburgh op te sommen is hier niet doenlijk; wie ze noodig heeft raadplege J. Alblas, Bibliographie der werken van Theodoor Rodenburgh, Utr. 1894. - R.A. Kollewijn, Rodenburg en Lope de Vega (Gids, 1891. III, 325). - J.A. Worp, Dirk Rodenburg (Oud-Holland, XIII, 65). - W. Zuidema, Theo- | |
[pagina 297]
| |
dore Rodenburg (Tijdschr. Mij. Letterk., XXI, 253, ZXXII, 81, XXIV, 261). Jan Jansz Starter (1593-4-1626), Engelschman van geboorte, is geestelijk nauw verwant aan Breero. Zijn beide tragicomedies, Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, ontleend aan de Histoires tragiques de Belieforest, naar het Italiaansch van BandelloGa naar voetnoot1), en Daraide, waarin hij een motief uit de Amadis-romans volgt, doen niet voor die van Breero onder. In de komische intermezzo's bereikt hij niet de hoogte van Breero's latere kluchten, maar de spelen zelf zijn in handeling en dialoog beter dan Breero's werk; Starter valt minder uit den toon, weet de dichterlijke stemming te bewaren. Ook in zijn leven is dat onrustige, die afwisseling van weemoedige ernst en uitgelaten vroolijkheid, schalke scherts: Ieughdige Nimphen, die 't boerten bemind,
Vrolike herten! hoe mach het doch komen,
Datmen, in plaetse van 't singen, begind
Stil, en hoe langer hoe meerder te droomen - -
Wil ‘doch in u luchtighe ieughd Niet laten te bruycken, in eeren en deughd, De blye bequame geneughd’. Wat een bevallige melodie in zoo'n vers. En dan dat rijke, zoete ‘O Angenietje! Myn Honigh-Bietje, Myn vrolyckheyd, Mijn vreughd! Fonteyn van myn geneughd’, beide thans weer gekend, gezongen, genoten en geliefd in de kringen, waar men voelt de lieve melodieuze, eeuwig jonge schoonheid van ons oude minnelied. Welk een feestelijke jubelende fanfare-toon in den aanhef van zoo'n bruiloftslied: G'lyck als door de baren
Een schip komt ghevaren
Wt d'onbetemde Zee,
| |
[pagina 298]
| |
Tot aen een goede Ree;
Sijn blijdschap laet blijcken,
Sijn zeylen laet strijcken,
Sijn wimpels rollen uyt,
En met een trotsch geluyt
Doet dond'ren, dav'ren, klet'ren, nae den eys
Sijn stucken grof,
Den Heer tot lof,
Voor sijn behouden reys,
Soo laet ons oock singhen
En kluchten voortbringhenGa naar voetnoot1).
Maar ook, als bij Breero, de klaagtoon over het ijdele van de wereld en het leven: Ryckdom, hoogheyd, schoonheyd, jeughd
Sijn maer yd'le schijnen,
Wulpsche liefde, dart'le vreughd
Sal als roock verdwijnen.
's Werelts roem, als een bloem,
Moet in 't end verkeeren;
Al haer kracht kan geen nacht
't Leven dus vermeerenGa naar voetnoot2).
Zijn jonge, blijde jeugd heeft hij gesleten in Amsterdam, waar hij vermoedelijk al in 1612 lid van de Oude Kamer was. Later herinnert hij zich dien vrijen, onbezorgden tijd: Doen ick was in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren,
In 't groenst, in't soetst, in 't sotst, in 't boertighst van myn Jeught,
Docht ick noyt mijn selver met een Vrou of Vrous gelyck te paren.
Maar te leven vry, onghebonden in de vreught:
Och, ik wurp 't soo veer,
En docht altijd weer:
Die een Vrou heeft, heeft in 't gemeen een HeerGa naar voetnoot3)!
In 1614 is hij naar Leeuwarden getrokken; hij is er getrouwd en heeft er een boekhandel en een uitgeverszaak opgezet. Door lofdichten op den Stadhouder trachtte hij zich diens gunst te ver- | |
[pagina 299]
| |
zekeren. Zoo zal hij later Mansvelt, Maurits en anderen verheerlijken. Hij schijnt aanvankelijk in Friesland zich een behoorlijke positie veroverd te hebben. Bekende Friesche geleerden gaven bij hem hun boeken uit; aanzienlijke Friesche families riepen zijn hulp in voor bruiloftsdichten. Doch het willen invoeren van het Amsterdamsche letterkundig leven in het kille hooge noorden heeft hem geen goed gedaan. Hij richtte een rederijkerskamer op ‘Och, mocht het rysen’, schreef er zijn beide spelen voor, het eene met een grootendeels in het Friesch geschreven tusschenspel van een Advocaet ende een boer. Allicht is het er een beetje luchthartig toegegaan en ook hier heeft de Calvinistische vijand van de kunst, in de gedaante van Bogerman thans, gezegevierd. De kamer moest worden opgedoekt. In 1620 is Starter met zijn gezin naar Franeker getrokken, waar hij zich liet inschrijven als Iuris studiosus. In 1621 vinden we hem te Amsterdam om toezicht te houden op de eerste uitgave van zijn Friesche Lust-hof beplant met verscheyden Stichtelycke Minneliederen, gedichten ende boertige kluchten. In '22 is hij er nog of opnieuw, terwijl hij zijn gezin in een uiterst berooiden toestand had achtergelaten. 21 ‘Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poezy’ te Amsterdam verbinden zich dan om hem elk twee ponden Vlaems voor één jaar te geven en bovendien zijn werk, dat nog verschijnen zal, behoorlijk te honoreerenGa naar voetnoot1). Hij moet dan in Amsterdam blijven wonen. Reeds in '21 was zijn Daraide er door de Egelantier ten tooneele gebracht. Niet onaardig is de daardoor heen gevlochten klucht van Jan SoetekauwGa naar voetnoot2). Tijdens zijn kort verblijf te Amsterdam beleefde de Lust-hof drie drukken. Hij bevat onbetwistbaar het êelste wat wij naast de liefdeslyriek van Hooft en Breero op dit gebied bezitten. Toch moeten we bij onze beoordeeling voorzichtig zijn. Daar is b.v. in den Lusthof dat allergeestigst verhaal, Menniste Vryagie: ‘Ick vrijden op een tijd een soet Menniste Susje’. Ze wil niets van zijn vleiend geminnekoos weten, tot hij eindelijk zelf met een uitgestreken gezicht komt en ‘zweert’, dat hij de kaars zal uitdoen. Nu hij eenmaal gezworen heeft, moet hij den eed ook houden, meent de zus. En hij zweert nog meer: | |
[pagina 300]
| |
O, Broeder! had ghy niet dien swaren eed ghedaen,
Ick had om al de werld niet by u willen komen,
Maer uwe stoutheyd u ten quaetsten afghenomen.
We staan gereed voor een applaus bij deze echt Hollandsche... maar wacht even, prof. Swaen heeft bewezen, dat dit aardig geschiedenisje vrij wel vertaling is van spot over de Engelsche Puriteinen. En zoo zijn er onder Starter's liederen ook verschillende, die naar Engelsche zijn gevolgd, soms zoo vrij, dat ze wel zijn eigendom werden. Intusschen schijnt Starter steeds meer in het Amsterdamsche leven te zijn ondergegaan. In Januari 1626 noemt hij zich historicus van zijn ‘Ex. Ernst, prince ende grave van Mansfelt.’ Deze heer had hier onder Maurits gediend en trok in '25 met zijn huurtroepen naar Duitschland. In dit leger is Starter meegetrokken. Uit Londensche archieven is gebleken, dat hij midden September 1626 op de grenzen van Hongarije is gestorven ‘as Commissary over the Strangers in the said Counts Company’. Iets als luitenant-kwartiermeester bij de buitenlandsche soldaten dus? J.Jz. Starter's Friesche Lusthof, uitgeg. door J. van Vloten, Utr. 1864. - M.M. Kleerkooper, Bibliographie van Starter's werken, Den Haag 1911.- J. ten Brink over Starter in zijn G. Az. Bredero, 1888. II, p. 159-191.- H.E. Moltzer, Starter's tooneelspelen (in zijn Studien en Schetsen). - De verschillende studiën van A.E.H. Swaen over den Engelschen invloed op Starter in Tijdschr. Mij. Letterk., XVI, XXI, XXIV, XXV. en XXIX. - M.M. Kleerkooper, Starter's laatste levensjaren (Taal en Letteren, XIII, 49). - C.W. Wolthuis, Twee onbekende gedichten van Starter (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIX, 124). In Trijntje Cornelis (1653), dat bij Huygens ter sprake komt, bereikt de klucht nog een zeer mooie hoogte. Er is een stroom van kluchten heel de eeuw door, veelal navolging van Breero; de stof zeer vaak liefdesmisères, altijd de Venus pandemos. Bij onze achtbare Renaissance-kunst hoort verreweg het grootste gedeelte niet thuis; het is meestal spel geweest uit en voor de groote massa, die buiten de kunst was komen te staan. Maar telkens worden we toch weer getroffen door voortreffelijke pagina's, die altijd weer op nieuw getuigen van den prachtigen zin voor de realiteit in ons kunstenaarsbloed. Daar is al dadelijk Mattheus Tengnagel (1613-1652?), van wiens klucht van Frick in 't Veur-huys getuigd wordt, dat ze een der vieste is. ‘Ze vloeit over van vuile woorden. Ze behandelt on- | |
[pagina 301]
| |
kiesche onderwerpen en brengt onkuische personen ten tooneele. Ze is geschreven door een man, die èn gedurende zijn leven èn na zijn dood te boek heeft gestaan als een toonbeeld van liederlijkheid en onbeschaamdheid’Ga naar voetnoot1). Accoord. Een Hollandsche Aretino in het klein dus. Doch dit neemt niet weg, dat in diezelfde klucht een uitstekende schildering van een naai- en breischool voorkomt, dat ze bladzijden telt, die naast het werk van Breero kunnen staan. Zijn overige werk, vlot gerijmd in de strofen van Huygens' Voorhout, (o.a. De geest van Tengnagel in d'andere werelt bij de verstorvene Poeten, 1652) bevat kostbare gegevens voor de kennis van personen en toestanden. Van de overige comici stip ik hier aan Willem Dircksz. Hooft (1594-1658); hij noemde zich ‘glaesschrijver’ en was niet verwant aan den drost. Hij schreef eenige kluchten, die succes hadden. Vooral Andrea de Piere, Peerde-kooper, is nog al vies en plat (Decamerone, II, 5); Stijve Piet werd 112 maal opgevoerd. Zijn motieven ontleende Hooft aan Fransche en Italiaansche novellen. Zoo volgde Nicolaas Biestkens, Amsterdamsch boekverkooper en uitgever, in zijn klucht van Claas Kloet (1619), een verhaal uit de Decamerone (VII, 4), dat Molière ook in zijn George Dandin zou gebruiken. 't Geval is alleraardigst: een jonge vrouw gaat 's nachts op avontuur uit; als de man dit merkt, sluit hij ze buiten; de vrouw doet, of ze zich wil verdrinken; dit vindt de echtgenoot toch wel wat kras; hij komt te hulp; de vrouw schiet naar binnen, sluit de deur en signaleert haar man aan de voorbij trekkende wacht als een nachtbraker, die op avontuur uitgaat. G.C. van Santen's Lichte Wigger (1617) komt dichter bij den toon van Tengnagel. 't Is een verloren zoon, die niet te recht komt; we zien den lichten jongeling zijn leven verdoen in kroegen met zijn kornuiten en snollen, tot hij naar het gasthuis wordt gedragen. In zijn Snappende Sytgen (1620), waarin de praatzucht van vrouwen aan de kaak gesteld wordt, is al even weinig handeling. 't Nieuwsgierig Aegje (1662), dat nog leeft in den volksmond, van A. Bormeester heeft gedeeltelijk hetzelfde motief als Tryntje Cornelis van Huygens, Aegje, die Antwerpen eens wil zien, valt in verkeerde handen en komt er bekaaid af. Doeden (1643) is ontleend aan de Decamerone (VII, 5). In de Ontrouwe Dienstmaagt | |
[pagina 302]
| |
(1647) slaat Bely, de meid, met drie vrijers te gelijk aan het fuiven, terwijl de familie uit is. Dit Bely'tje is heel aardig geteekend. Jonker Joan van Paffenrode (1618-1673), Commandeur-militair van Gorinchem, schreef behalve een treurspel over Willem van Arkel, twee kluchten, Filibert of Oud Mal en Hopman Ulrich. In de eerste maakte hij gebruik van de stof uit de Fransche fabliau Le lay d'Hippocrate, die ook in der Minnen Loep van Potter voorkomt: Een oude liefhebber, laat zich in een mand ophijschen naar de kamer van zijn aangebedene, maar de juffer vindt het veiliger hem half weg te laten hangen, wat hem natuurlijk eenige onaangenaamheden bezorgt. W.G. van Focquenbroch (1630/6-1675), een verloopen medicus, die ten slotte een postje kreeg aan de Goudkust, schreef minnedichten en burleske verzen naar Scarron; hij vertaalde Molière's Sganarelle en had succes met zijn ‘blijspel’ De min in het Lazarushuis, dat 130 jaar lang in Amsterdam werd vertoond. Hij volgde hier Lope de Vega. Een medicus, die zijn waardigheid wist op te houden, later professor aan het Amsterdamsch Athenaeum, doch die opeens een bevlieging krijgt om in drie jaar (1684-86) een tiental blijspelen en kluchten te schrijven en een paar treurspelen, is dr. Pieter Bernagie (1656-1699). Breero's invloed is hier niet meer te ontdekken. Hij volgt het Fransche tooneel van den dag. Hij is wijs en geleerd, lucht zijn geleerdheid in zijn werk; hij wil den zedemeester spelen. In zijn zedeschildering is hij soms zeer belangwekkend, misschien meer voor ons, die zijn tijd willen leeren kennen, dan voor zijn tijdgenooten. Laten we hier enkel noemen De belachelijke Jonker en De Goê Vrouw. Dit is wel het belangrijkste in hem voor het begrip van den grooten gang van onze litteraire ontwikkeling, dat hij, Focquenbroch en anderen trouwens ook al, de toen moderne Franschen navolgt. We zijn hier ver van de bezieling, die Hooft en, in zijn opkomst, Vondel putten uit de kunst der Fransche Renaissance van de 16e eeuw. Van dien nieuwen Franschen invloed zullen we meer hooren. J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw, Hrlm. z.j. - P.H. van Moerkerken, Het Nederlandsche kluchtspel in de 17de eeuw, Sneek. 1899. | |
[pagina 303]
| |
- A.J. Barnouw, 't Nieuwsgierigh Aegje (Tijdschr. Mij. Letterk., XX, 291). - J. van Paffenrode, Gedigten, Amst. 1711. - J.A. Worp, J. van Paffenrode (Tijdschr. Mij. Letterk., I, 165). - W. van focquenbroch, Alle de werken, uitgeg. door A. Bogaert, Amst. 1766. - J.A. Worp, W. van Focquenbroch (Gids, 1881. III, 499). - J.A. Worp, Dr. Pieter Bernagie (Tijdschr. Mij. Letterk., III, 123). - H.E.H. van Loon, Nederlandsche vertalingen naar Molière in de 17de eeuw, Den Haag. 1911. In Asselijn's werk hebben we het mooie eindpunt van ons oorspronkelijk, 17de-eeuwsche komisch drama, dat door Breero's geest wordt beheerscht. Thomas Asselijn (1620-1701) was een geboren Franschman. Maar al vroeg moet hij met zijn ouders hier gekomen zijn; in '39 had hij reeds Hollandsche gedichten geschreven. Hij was boekbinder en karmozijnverver, maar niet gelukkig in zijn zaken; in 1678 ging hij bankroet. Tot 1682 is zijn letterkundige carrière van weinig belang. Hij schreef een paar treurspelen, Den Grooten Kurieen of Spaanschen bergsman (1657), naar Lope de Vega, en Op- en ondergang van Mas Anjello of Napelsche beroerte (1668), die hem in een pamfletten-strijd met Nil Volentibus Arduum wikkelden, waarbij hij aandringt op oorspronkelijkheid en zijn tegenstanders hun vertaalwoede verwijt. Die drang naar oorspronkelijkheid straalt plotseling bij den ruim zestigjarige heerlijk uit, als hij in '82 met zijn Blijspel Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt voor den dag komt. Men kent de geschiedenis: Zaartje Jans is verkikkerd op den losbol Jan Klaaz. Haar ouders, Jan Jaspersen en Diwertje Gerbrants willen haar den pietluttigen, stijven Reinier Adriaenzen (een Kwaeker) opdringen. De jongelui hakken den knoop door. Met goedvinden van Zaartje verkleedt Jan Klaaz zich als dienstbode, laat zich door moeder Diwertje huren, moet bij Zaartje slapen en goed op haar passen. Men begrijpt met welk gevolg. Zoo valt er een zeer bijzonder licht op de onderdanige belofte van het lieve kind bij den aanvang van het stuk: ‘Ik zeg nog ereis, vader, dat ik niet trouwen zel ofje zeiter volkomen je konsent toegeeven’. Het stuk speelt in de kringen der vrome, ingetogen Menisten, bang voor opspraak en gehecht aan een uiterlijk stillen en reinen levenswandel. Welk een prikkelende komische kracht heeft Asselijn hier ontwikkeld, hoe flikkert dat alles van guitigen humor, met wat een vaste, rustige zekerheid heeft hij zijn figuren geteekend, hoe | |
[pagina 304]
| |
doet hij ons in gespannen vroolijkheid meeleven in de ontsteltenis en beroering, die den huize Jaspersen te beurt vallen. Al dadelijk bij het begin dat prachtig fel tegen elkaar opstuiven van Diwertje en haar meid Lyntje, die meid, die zoo op haar ‘ponteneur’ gesteld is en al meer van Zaartje weet, dan ze nog rechtuit zeggen wil: Ik ben dan die ik ben, ik mag mijn ooren schudden datze klappen,
Al ben ick een dienstmeyd, ik ben zoo goed als die, die ik dien;
Dat men tot jouwend alle hoekjes iens zou deur zien,
Daer schuild wat, ick mien dat mer een nesje zou vinden.
Dan terstond de scherpe tegenstelling tot het heftig vrouwelijke in den kalmen, bezadigden Jan Jaspersen, in zijn handel opgaand, die, thuis komend, de zaak tracht te sussen en de kijvage tot rust te brengen, die dadelijk bereid is zijn ouden mantel om te doen, als hij hoort, dat moeder de vrouw den anderen netjes in de plooi heeft gelegd, de vrouw, die het hooge woord in huis heeft. Hoor, hoe ze uitvalt, als de kansen van Jan Klaaz ter sprake komen: Hy myn dogter hebben? in der eeuwigheyd niet, wy houwend met de vroomen,
En zellen daer wel een schot veur schieten. Zie daer, ik zeg zoo ik het mien,
Dat ik er liever nae 't Kerkhof zag draagen, eer ik zou toe laaten, dat dat zou geschien;
met het daarop volgend officieele huwelijksaanzoek voor den kwaeker, zoo typisch door Troost gepastelleerd. En dan te weten, wat mama gebrouwen wordt! Wel is de luchtige ziel der vurige Zaartje nog lichtelijk bewogen, als ze denkt aan het plan, dat uitgevoerd zal worden: Doen ik het, zoo haal ik op mijn hals een eeuwigduerend verwijt.
En doen ik het niet, zoo leef ik weer in een gedurige strijd - -
En dan denk ik weer, als 't uit liefde geschied, geschied het dan ook niet met eeren?
Maar de besteedster Martijntje in haar Mephisto-rol weet haar wel te bewerken en den laatsten stoot te geven: | |
[pagina 305]
| |
Hijllike zaake zoenen wel, hoor, verlaetje op mijn.
't Zel zig alles daer nae wel schikken, en genomen je moeder stietje
al buiten de deur, was daer zoo veul aen bedreven?
Je kend met je beijen buiten haar rijklijk genoeg leeven.
Welk een fijne karikatuur in dien Reinier Adriaenzen, den ‘Zo, zo’, die, als de heele zaak met Jan Klaaz al beklonken is, zijn hof staat te maken bij Saar: - Zo, Zo - En om alle ydele woorden die men in 't vryen gewoon is, te schouwen
Gelijck alle andre ontugtigheid die men dan gemeenlijk wel doed,
Geheel en al verby te gaen, want ziet, Zaartje Jans, dat strijdt tenemael tegens mijn gemoed,
Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren,
En terwijl myn Geest getuygd om jou vleis te begeeren,
Zo kom ik u mijn zelfs eerbiediglijk bieden an,
Opdat je mogt worden mijn egte vrou en ik jou wettelijke man,
Om alzoo te zamen dit aerdsche deel vrughtbaerlijk te beleeven.
- Ja wel, alzoo de geest by my zoo vaerdig niet en is, en ken ik je daer gien antwoord op geeven;
Maer zoo veel als me die tot nog toe getuygd, is 't maer verlooren arbeyd.
- Zo, Zo.
Behoeft het ons te verbazen, dat Troost weer naar zijn pastel greep. Kostelijk ook dat eerste optreden van Jan Klaaz als Jannetje Martens, de nieuwe meid, die de vertrouwelijke opdracht krijgt Saar te beschermen tegen Jan en ‘zie wel toe, dat je men Dogters reinigheyt wel bewaard’. Den volgenden morgen krijgt de nieuwe meid al dadelijk een kwade noot, omdat ze te laat beneden is, maar ze weet zich te verontschuldigen: ‘Ik kom, vrouw, Saertje het te nagt zo magtig gewoeld, en dat het me wat verlet.’ Wat een pittige humor! Ten slotte de ontdekking, die tot de gewenschte ontknooping leidt. In 800 regels een der geestigste, levendigste kunstwerkjes der eeuw.Ga naar voetnoot1) Maar als zoodanig zal het door slechts weinige tijdgenooten zuiver gevoeld zijn. Het had een dol succes, maar men zag er de satire in tegen bepaalde personen uit de kringen der ‘fijne lien’. | |
[pagina 306]
| |
Men beweerde, dat de manier van spreken en kleeden van bekende Amsterdamsche figuren was nagedaan, dat de merken op de monsterzakjes een aanwijzing waren en dat het stuk een werkelijk gebeurd geval ten tooneele bracht. Een zeer vinnige pamflettenstrijd is gevolgd, waarop we hier niet verder mogen ingaanGa naar voetnoot1). Wat het voorstellen van een werkelijk gebeurd geval betreft, het is natuurlijk best mogelijk, dat Amsterdamsche jongelui eens geprobeerd hebben, hoe de practijk was van wat ze in liedjes en novellenboekjes volop hadden kunnen hooren en lezen; misschien hadden ze het Moortje wel zien opvoeren. Asselijn zelf noemt het geval ‘geen nieuw kunsje.’ Dit staat evenwel vast, dat de intrige heel de wereldlitteratuur door te vinden is, van overoude tijden af tot bij Nichtje de Rijk van onzen Staring, tot in de Légende de Sainte Orberose in l'Ile des Pingouins van Anatole France toeGa naar voetnoot2). Doch laat hem bewust of onbewust op het motief gekomen zijn door een of ander verhaal of lied, daarmee is Asselijn niet minder trouw gebleven aan zijn streven: ‘laet ons tragten eygen vindinge voort te brengen, door copieeren en kunt gy niet opklimmen, maar door gedurigh het leven te volgen.’ Hij heeft het leven gevolgd, als kranig realist de traditie van den grooten Breero waardig voortgezet in een tijd, toen angstvallige, trouwe navolging van de Franschen onze groote Renaissance-kunst reeds ten ondergang had gedoemd. Hij heeft zich niet door pamfletten laten afschrikken; de verdere lotgevallen van Jan Klaas en Saartje - ze zijn tragisch en de zedelijkheid is dus gered - heeft hij geschilderd in Kraambedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans (1684), Echtscheiding van Jan Klaaz en Saartje Jans (1685), De schijnheilige vrouw met de Uitvaard van Jan Jaspersen (1691). Deze stukken zijn goed, doch bereiken niet de hoogte, vooral niet de gave compositie van het eerste. In zijn hoogen ouderdom schreef hij nog eenige kluchten en treurspelen. Asselijn's werken, uitgeg. door A. de Jager, deel I, Gron. 1878. - Th. Asselijn, De dobbelaar, uitgeg. door R. Grisard (Tijdschr. Mij. Letterk., XXVIII, 162). - J.A. Worp, Thomas Asselijn (Tijdschr. Mij. Letterk., IV, 45, V, 62). - W. Zuidema, Asselijn's Grooten Kurieen (Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 124). | |
[pagina 307]
| |
Van de Zuid-Nederlanders moet bij deze groep genoemd worden Willem Ogier (1618-1689), vooral om zijn zeven stukken, waarin hij achtereenvolgens de zeven hoofdzonden aan de kaak stelt. Een middeleeuwsch idee, ook in de uitvoering nog gedeeltelijk middeleeuwsch, overigens kluchtspelen, die aan de kunst van het Noorden verwant zijn. Ook hier sappige, levendige taal, in vlotte tweespraak, grappige tooneelen uit het lagere volksleven, niet uitmuntend door fijnheid of vernuft. In het laatst der eeuw werden zijn stukken wel in Amsterdam opgevoerd. Ogier had zijn kinderjaren in Amsterdam doorgebracht tot 1628. Hij is dus al licht thuis geweest in het werk van Breero. Ook Joan de Grieck schreef in de 17de eeuw te Brussel kluchten, maar ze munten niet uit door geest en oorspronkelijkheid. W. Ogier, De Seven Hooft Sonden, Antw. 1889. - Guilliam Ogier: De Gulsigheydt, uitgeg. door Willem van Eeghem, Antw. 1921. - M. Rooses, Willem Ogier, Utr. 1872. - J. van den Branden, Willem Ogier, Antw. 1913. - Joan de Grieck, Drie Brusselsche kluchten, uitgeg. door Paul de Keyser, Antw. 1926. |
|