Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 308]
| |
Joost van den VondelEen onzer Vondel-kenners koos een ongelukkig beeld, waar hij het werk van den dichter bij een panorama vergeleek, dat door de donkere gangen zijner studie zou bereikt worden. Een panorama, toch altijd een min of meer sensationeel kijkspel voor de groote menigte: ‘Chot mensch, je zou zweren, dat het echt was’. Vondel is altijd echt, trachtte nooit met handige foefjes en grove middelen verbluffende effecten te bejagen. Wilt ge een vergelijking met schilderwerk, plaats Vondel naast Rubens, plaats hem naast Rembrandt. Niet min en toonde sich de Vyvernymph terstond
Genegen, en quam opgeborrelt uyt den grond;
Daer 't hofwed wortels laeft van jofferlijcke linden;
Met sleep die sich gereed tot haeren dienst laet vinden.
Van beyderleye sex, te weten: Pruyckjenat,
Spuytverre, en Lobberigh, gehult met leliblad - -
Sy selve, silvren nat uytgietende, uyt een' kruyck
Van glinstringh berghkristal; haer' parelsnoerde pruyck
Beurde in de bladen, daer 't gevogelt tjilpt en snatert:
Van d'eene schouder hangt een mantel van gewatert
Blancketblaeu kamelot, der Nereïden gift.
Neem enkel die Geboortklock, uit de kracht van zijn leven, of het Bruyloftbed voor den Drost en zijn Helionora, is die blanke overvloed van kleuren, die vonkelende schittering van sieradiën, de malsche weelde van klassieke pracht, die volle rijkdom van klank en verbeelding, die aanzwelt en uitschiet, zich slingerend in hemelschen val, deze breede schildering van vorstelijke gratie in zoeten zwier, niet als gevloeid uit het machtig penseel van den Zuid-Nederlandschen Renaissance-schilder bij uitnemendheid.Ga naar voetnoot1) Maar hoe nauw is de verwantschap tusschen den Rembrandt van | |
[pagina 309]
| |
de Honderdguldens-prent, de Ecce homo, verscheidene andere met groepeering van veel figuren en actie, en b.v. de levendige tooneelen uit de Joseph in Dothan. Joannes de ‘boetgezant’, de ‘Godtbeminde woestijnbeminner’, zal tot de schare spreken: Men zagh het grimmelen van allerhande lien,
En oude, en kunne, en staet, gevloeid uyt alle streecken,
Gelijck by lentetijt een overvloet van beecken,
Wanneer de berghsneeu smilt, in een gezoncken dal,
En boezem, tot een meer vergaert van over al.
Hoog en laag zijn ze gezeten, sommigen op een rots, anderen in de boomen, ieders gevoelens teekenen zich op het gelaat; de godvruchtige is vol heilig vuur, de wereldwijze nieuwsgierig, de booze vreest de tucht, de boetvaardigen zien droef, de ‘reuckeloozen’ lachen. Lantloopers vlammen om een aelemoes te prachen
Men zagh er krijgsvolck, lang beproeft in veel gevaers,
En huislien, burgers en gehaete tollenaers,
Levijten mompelen wat van dit werck wil worden,
En of dit kan bestaen naer Moses stijl en ordenGa naar voetnoot1).
Laat Vondel gansch dit pakkend tooneel voor uw verbeelding opbouwen en ge vraagt of hij niet geinspireerd moet zijn geweest door Rembrandt's schilderijGa naar voetnoot2). En waar hij zijn droeven weemoed, zijn schrijnend levensleed klaagt, verrijzen daar voor onzen geest niet enkele portretten van Rembrandt, waarin een wereld van weedom door stille berusting nauw is getemperd? Vondel is meestal wijdluftiger, blanker stralend dan Rembrandt, die zich baadt in gouden gloed, maar in de levendige teekening zijner figuren, in het met enkele lijnen scherp en vast aangeven van het karakter, doet hij niet alleen voor Rembrandt niet onder, maar is hij aan hem verwant, ook in het gemouvementeerde, waar, vooral in zijn latere periode, het drukke en pompeuze | |
[pagina 310]
| |
van Rubens verdwijnt; innig verwant is hij aan Rembrandt in het diep, fijn voelen van het menschelijke, de menschenziel in al haar wee, in het wijd omvademen van grootsche visioenen. Maar Vondel was bovenal Vondel zelf. We weten het, hoe hij eerbied had voor gezag, hoe hij stond in vast vertrouwen in wetenschap en geloof. Doch dit alles is niet veel meer geweest dan het sterk, onwrikbaar stellaadje, dat deze Michel Angelo noodig had onder zich te voelen, om rustig naar eigen visie, uit eigen ziel zijn godsgezichten uit te beelden. Hij is geboren op 17 Nov. 1587 te Keulen, waarheen zijn doopsgezinde ouders uit Antwerpen de wijk hadden genomen. Het gezin trok later over Bremen en Utrecht naar Amsterdam, waar de vader in 1597 den poorterseed aflegde en een kousenhandel opzette. Daar groeit de jonge Joost op in de stille, vrome kringen der Doopsgezinden, in de stad, die zich steeds meer bewust wordt van haar positie in den wereldhandel, in de stad, waar wetenschap en kunst tot bloei geraken. Daar dreef de drang naar schoonheid van klank en verbeelding hem eerst naar zijn landgenooten in de Brabantsche kamer; daar is hij later geworden de groote Hollandsche, de Amsterdamsche dichter. Amsterdammer, ja, doch waar de wereld den klank van zijn woord voelen kan, wereldburger door zijn kunst. Op later leeftijd heeft hij aangevuld, wat zijn gebrekkige schoolopvoeding hem deed missen, leerde hij Latijn (1613-'17) en Grieksch (1625). In 1608 sterft zijn vader en krijgt hij aandeel in de zaak; in 1610 trouwt hij zijn buurmeisje uit de Warmoesstraat, Maeyken de Wolf, en het duurt niet lang, of hij kan de heele affaire, die op 8000 gld. geschat wordt, van zijn moeder overnemen. Eenige jaren van welvaart en stil levensgeluk zijn gevolgd, maar als de eeuw haar eerste kwart overschreden heeft, komt het leed, dat hem vervolgt tot het einde. Eerst sterft, begin Januari '28, zijn jongere broer, Willem, die rechten had kunnen studeeren en dichtergaven bezat, dien hij in zijn hoogen ouderdom nog met diepe droefheid herdenkt. Dan, terwijl hij leeft in zijn heldendicht over Constantijn, die Rome veroverde en zijn zwaard op de graven van Petrus en Paulus offerde, ontvalt hem zijn zoontje ‘Constantijntje, 't zaligh kijntje’. Nog houdt hij den moed erin. Hij ziet het kind in den hemel, ‘dertel van veel overvloets’. Maar kort daarop ontrukt | |
[pagina 311]
| |
hem de ‘felle doot, die nu geen wit magh zien’, zijn elfjarige Saartje, die ‘de vreught was van de buurt’ En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde, in het reitje,
Om 't lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schopGa naar voetnoot1).
Dan komt in het vroegjaar van '35, terwijl hij in ‘Aquileia streefde’ Met Constantijn, de grooten held,
Door swaerden, op de keel gestelt,
Door vlam, die naer de starren sweefde,
de dood van zijn vrouw, zijn Maeyken. 'k Verhuis, van 't aardsche juck ontslagen,
Om hoogh, in 't hemelsche gebouw.
Besorgh de panden van ons trouw,
Twee kinders, die ick heb gedragen.
Soo spreeckend weeck sy uit dit leven.
Marie, al laat ghy my alleen,
Uw vriendschap, uw gedienstigheen
Staan eeuwigh in myn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
'k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht
Noch slaan, daar voor het rijsend licht
Uw bleecke star ging onderdalenGa naar voetnoot2).
En hij schrijft aan zijn vriend Hugo de Groot bij zijn vertaling van Sophokles' Electra in 1639: ‘Zedert de dood van mijn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten, en met yet minders mij zoecken te behelpen’. De twee panden, die Maeyken hem naliet, waren een zoon en een dochter, Joost en Anna. Die Joost heeft hem de bitterste ellende bezorgd. In '43 was hij getrouwd en was met zijn moeder- | |
[pagina 312]
| |
lijk erfdeel eigen zaken begonnen. Door zorgeloosheid loopen die zaken mis. Een tweede huwelijk met de even verkwistende en zorgelooze weduwe Baertje Hooft bracht hem in nog dieper misère. In '56 wordt hij insolvent verklaard. De oude dichter moet 40.000 gld. bijpassen om hem uit de gevangenis te houden en trekt nog op 70-jarigen leeftijd naar Denemarken om de zaken van zijn zoon te regelen. In de vertaling der Harpsangen Davids zocht hij troost, in het treurspel over Davids leed om zijn zoon Absalom uiting van zijn smart. Hij moet om zijn dochter en kleinkinderen te kunnen onderhouden een postje aan de bank van leening aanvaarden en dan - het allerergste - hij moet om grooter schande te voorkomen, zelf bewerken, dat de jonge Joost gedwongen wordt naar Indië te gaan. Deze stierf tijdens de reis. Och d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart:
Het kleene treet op 't kleet; de groote treên op 't hartGa naar voetnoot1).
Eenzaam en droef was Vondels hooge ouderdom. In '68 betreurt hij nog een kleindochter, Maria: Zij leefde tien paer jaeren lang,
Maer nu van 's werrelts last ontbonden,
Verwachtze om hoogh geen' ondergang.
Het hemelsche uurwerck telt geen stonden.
Een rey van englen kroon' de ziel
Met lauwerier in 's hemels hoven,
Nu 't kleet des lichaems haer ontviel.
Zij noode ons met gebeên daer boven.
Ook zijn dochter Anna ging hem nog vier jaar voor in het graf. Agnes Block, een aangetrouwde nicht, was zijn trouwe verzorgster in zijn laatste levensjaren. Slechts een kleinzoon, ook een Joost, zette den stam voort; hij was knechtje bij een schoenmaker, toen grootvader heen ging (5 Febr. 1679). Uiterlijke glorie heeft Vondel niet gekend en niet gezocht. Naar de wereld is hij altijd een eenvoudig en bescheiden burgerman geweest, die zijn stand voelde, ook tegenover zijn aanzienlijke kunstbroeders Hooft en Huygens. | |
[pagina 313]
| |
Hij was steeds een waar, vroom Christen; eerst Doopsgezind, later ten minste wel naar den geest Remonstrantsch, nog later Roomsch; altijd een ernstig man, die zijn blik van het aardsche, vergankelijke richt op het ‘vrolyc eynde en de ghewenschten utghang,’ maar daarom de stoffelijke wereld niet vergeet of veracht. En door alles heen gaat ook bij hem rustig, ongemerkt de leer der Stoa, niet ‘smilten in blyde weelde’ of vergaan in druk: 't Is kunst de blyschap in te toornen,
Zoo wel als rouw te maetigen. Wij koomen
In beide wel te kort. De weerelt gaet
Door druck en vreught by beurte. Wie de maet
En regel treft is wijsGa naar voetnoot1).
Aanvankelijk heeft hij zich gelukkig gevoeld in den kring van hen, die het individu vrij lieten in zijn opvattingen. De gebeurtenissen van het Bestand, waarbij hij aan de zijde der Remonstranten staat, moeten hem geweldig geschokt hebben. Vredelievende Christenen, de oude Hooft, de Groot, Oldenbarneveld, zijn overgeleverd aan de duldelooze onverdraagzaamheid der heerschzuchtige predikanten. Het booze element triumfeert over het goede. Voor de vrijheid heeft de Hollander gevochten en voor 't vaderland, ‘en niet zijn tuyn alleen voor Bogerman gevlochten’. Hoe wenschelyck sou 't sijn voor landen en voor steden,
Indien men nu 't geloof niet na spitsvondigheden,
Die luttel stichten, ging waerdeeren al te bot,
Maer na 'et belevenGa naar voetnoot2).
Zijn eenvoudige zoete vroomheid komt in fellen hartstocht tot verzet tegen Calvijn en de Dordtsche vaderen met hun praedestinatie-leer: Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven;
En bonsde van 't Altaer den Afgod van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenct uit een goude kroes,
En 't lieflyck aenschijn Gods afschildert als de Droes;
Als hy d'aflooting van soo meenig duysend Stammen
Ter helle stuurt en pynt met eindelooze vlammenGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 314]
| |
Juist in deze dagen van strijd en verdrukking maakt hij een ernstige, langdurige ziekte door, voelt hij heimwee naar zaliger gewesten: Als ick de Swaluw sie geherbergt aen de Gevel
Van 't overlenend huys, o die van d'aertsche nevel
Ontslagen, spreeck ick dan, mocht nestlen daer 't gestarnt,
Daer 't gout in 't blau Torkoys soo flonckerende barntGa naar voetnoot1).
Dan reeds klinkt meermalen de teere toon, die aan de middeleeuwsche mystiek herinnert; de Howlyck-sang tusschen God en de geloovige zieleGa naar voetnoot2) is geheel in den geest van Ruusbroec. Die behoefte aan de mysterieuze schoonheid van een onwankelbaar godsvertrouwen, aan vastheid en harmonie in den tempel van gedachte en gevoel, waarin zijn geest zich rustig kan bewegen, voelen we steeds aanzwellen door heel zijn werk, tot ze hem in het najaar van 1641 voert tot den overgang naar het Katholieke geloof. ‘Men moet bekennen, dat hij aldus overgegaan, niet geveinsdelijk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremoniën des zelven stipt onderhouden en buiten opspraak, naar de leere van de Roomsche kerke geleeft,’ zegt Brandt. Die kerk is inderdaad voor Vondel wel meer geweest, dan in deze uiterlijkheden ligt uitgedrukt. Ze werd de basis, waarop zijn verheven dichter- en zienerschap was gebouwd, hecht en sterk. Hier vond zijn geest de rust en vastheid, die hij blijkbaar noodig had; nu stond hij op den top der onwrikbare rots, van waar uit zijn geest vrij in verre horizonten kon ronddwalen. Heilige Moeder, allerkuischte,
Druck de wonden des Gekruiste
Krachtighlick in myn gemoedt;
Laat ick oock met u bezuren
Uw gewonden zoons quetsuren,
Die my vry kocht met zyn bloet.
Dat ick yvrich u geleie,
En 't gekruiste Lam beschreie,
Al de dagen, die ick leef.
'k Wensch uw kruis te helpen dragen
En by 't Kruis met u te klagen,
Schoon een ander u begeef.
| |
[pagina 315]
| |
Leg daarnaast Hooft's Noodlot en ge hebt de tegenstelling tusschen deze beide groote geesten. In deze schoonheid van geloof moest de dichter Vondel vast staan, om met zijn blikken te kunnen doordringen in zijn hemelen van den Allerhoogste, om den Lucifer te kunnen scheppen. Dit was de sfeer, die de natuur voor zijn kunst bestemd had. Zijn ethische en religieuze overtuiging hebben zijn houding tegenover de politiek van den dag bepaald. Hartstochtelijk heeft hij gestreden tegen wanpolitiek als tegen wangeloof. In Maurits en zijn aanhang ziet hij het misdadig element, vijandig aan rust en orde in staat en kerk. Frederik Hendrik treedt hij in 1625 terstond met een dichterlijke Begroetenis te gemoet. In '26 volgt de heerlijke Geboortklock, een paar jaar later de Zegesang aan Frederik Henrick bij de inneming van Den Bosch. Talrijke liederen en zangen op vaderlandsche en Amsterdamsche gebeurtenissen, zeehelden en zeetriumfen bewijzen, hoe hij meeleefde in het wel en wee van zijn land en zijn stad (Inwydingevan 't Stadhuis t' Amsterdam, 1655). Na zijn overgang zou hij zijn hekeldichten, die tegen zijn zin en buiten zijn weten bij elkaar waren uitgegeven, hebben verdonkeremaand; maar ook dan nog spat de bijtende spot het spongat uit, als de Engelsche puriteinsche papenhaters het hun gezalfde des Heeren lastig maken, en vloeien de hekelverzen in den ouden scherpen, geestigen volkstoonGa naar voetnoot1). Hooft en Vondel, beiden onze groote Renaissance-dichters, Hooft staande buiten het Christendom, levend enkel in den schoonen ideeënbouw der Oudheid en der Humanisten, Vondel bovenal Christen, maar met diepen eerbied vervuld voor het gezag van het dichterlijk weten der Renaissance, als dichter gloeiend voor de schoonheid van de kunst der Ouden en hunne navolgers. Aanvankelijk kende hij de Renaissance en de Oudheid door Frankrijk; naarmate zijn kennis zich uitbreidt, komt hij rechtstreeks in aanraking met de groote Romeinen en Grieken zelf. In zijn opgang is zijn groote liefde voor Du Bartas, maar in zijn ouderdom, als hij Jeptha schrijft, is Ronsard voor hem nog ‘de vorst der Fransche dichteren’ en gebruikt hij de vijfvoetige jambe, niet omdat hij zelf deze maat het geschiktst acht, maar omdat Ronsard ze ‘hooghdravender oordeelt en beter van zenuwen voor- | |
[pagina 316]
| |
zien en gesteven dan d'Alexandrynsche’. Veel heeft hij van de Franschen geleerd, ook in den bouw zijner taal. Zijn eerste drama, het Pascha (1610-12), zijn eerste gedicht van eenigen omvang, de Hymnus op de Scheepvaert (1613) staan sterk onder invloed van Du Bartas. De Vaderen (1616) en De Heerlyckheid van Salomon (1620) zijn vertalingen naar den grooten man van de Semaine. Tot in den Lucifer is invloed van Du Bartas na te speuren. Hierusalem verwoest (1620), een verre navolging van de Juifves van Garnier, met invloeden van Du Bartas. Maar thans kent hij Seneca en de toon van zijn tragedie klinkt hooger en vaster; zijn krachten maken zich vrij, maar vooral dit: hoeveel nader voelt hij zich toen reeds in zijn innigste zijn verwant aan zijn Hebreeuwsche geestelijke voorouders dan aan heel de klassieke Oudheid. Niemand zal afkeuren, dat hij deze stof gekozen heeft, ‘aengezien wij hier in als op het spoor naevolgen den heyligen en brandenden yver vande Koninghlijcke harpenaer David en de Goddelycke dichter Jeremias.’ David en Jeremia, aan hen wil hij zich aansluiten, daar ligt in het diepst zijner ziel zijn Renaissance. Hij klemt zich vast aan het uiterlijke kunstgezag van Rome en Hellas, maar zijn groote liefde is elders. ‘Zullen wij met Euripides, Seneca en andere Poëten dingen nae den palm, dat is, om wie van ons beyden hooghdravender en uytnemender zaecken verhandelt: de Joodsche Stammen van wegen haer afkomst zijn bij ons niet leeger geadelt als de Phrygen by haerlieden. De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Jerusalem voor thien Troijens,’ en hij gaat voort, een gansche pagina met een rij van zulke tegenstellingenGa naar voetnoot1). En intusschen is hij steeds toegenomen in diepe, grondige kennis van de klassieke oudheid; vertalingen, aanvankelijk met behulp van geleerde vrienden, hebben hem gedwongen tot volledig begrip. De Amsterdamsche Hecuba (1626) naar Seneca's Troades opent de rij, in '28 komt de Hippolytus. Van de Grieken leerde hij den grooten eenvoud, de strakke, grootsche lijn. In zijn ouderdom vertaalt hij nog Sophokles' Koning Edipus (1660), Ifigenie in Tauren (1666), en de Feniciaensche, Sophokles' Herkules in Trachin. De Electra had hij reeds veel vroeger vertaald (1639). Zijn groote liefde voor Virgilius spreekt uit de Gijsbrecht, Virgilius, dien hij | |
[pagina 317]
| |
twee maal vertaalt, eerst in proza en in zijn ouderdom in verzen. Horatius' Lierzangen droeg hij op aan de ‘kunstgenooten van Sint Lukas,’ in '53, een tegenbeleefdheid voor de dichterkroning, die hem kort te voren in de schildersbent was ten deel gevallen. Ook Ovidius' Heldinnenbrieven had hij overgezet, om er kort na zijn overgang tot de Katholieke kerk zijn Brieven van de heilige Maechden tegenover te stellen. En dan niet te vergeten de Epistula ad Pisones de arte poetica van Horatius. Daar was de canonieke wetenschap, daar waren de onwrikbare voorschriften der kunst, daar en bij Aristoteles en in de boeken van zijn Amsterdamsche vrienden, Vossius en Heinsius, Institutionum Poëticarum libri tres (1647) en De tragoediae constitutione. En bij nog zoovele anderen, die hij vol eerbied opsomt in zijn voorwoord voor de Jeptha. En toch, wanneer diezelfde Vondel kort en bondig zijn gedachten zal neerschrijven over zijn kunst, wat is dan dat alles klaar en eenvoudig en hoog souverein van toon. Maar ook daar: ‘De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maar moet in top staen en op den toetssteen van een geslepen oordeel proef houden, naer de wetten bij de Geleerden daer toe voorgeschreven’Ga naar voetnoot1): De machtige, aristocratische kunstenaar, naar de wetten van geleerden! Dat is het maar altijd weer wat ons tegen de borst stuit bij Vondel. En dan daar tegenover Shakespeare, die zijn wet en regel enkel vond in het vaste bewustzijn van zijn eigen genialiteit. Hoe zouden wij ook dit verheven genie Vondel willen zien, vrij en oppermachtig heerschend, stellend zijn eigen grenzen, naar het schoonheidsbesef, de harmonie van zijn eigen geest. Maar zoo was nu eenmaal zijn persoonlijkheid. Hij had dien steun, die vastheid van buiten noodig in zijn kunst als in zijn geloof, dat één was met zijn kunst. En toch is zijn werk van machtige onsterfelijke schoonheid en we moeten ons gedwee aan hem overgeven, hem volgen en begrijpen. Hij heeft willen, door zijn individualiteit moeten zijn de Renaissance-dichter, diegeloovig opging in de vaste voorschriften, zooals ze golden door heel het West-Europa van zijn tijd. Wie dit algemeene abstraheert, ziet hoog boven mode en wet den heerlijken, zuiveren Vondel in volle oorspronkelijkheid en zeer aparte schoonheid, die in zijn drama's | |
[pagina 318]
| |
en zijn lyriek zijn sublieme kracht en teerheid openbaart, zijn mysterieuze middeleeuwsche ziel laat uitbloeien, of zijn 17deeeuwsch Hollanderschap forsch en stout uitzegt. Vondel's drama's. Zijn dramatiek vult heel zijn leven. In 1612 begint hij met zijn Pascha, op 66-jarigen leeftijd bereikt hij zijn hoogste glorie in den Lucifer, vast tachtig jaar geeft hij in zijn Noah nog altijd nieuwe schoonheid. Wie Vondel niet aanvaardt, zooals hij is, wie, bouw en orde van anderer werk of bloote theorie als norm van volmaaktheid aannemend, het zijne er aan toetst, komt nimmer tot een juist inzicht, tot ongestoorde schoonheidsontroering. Vondel heeft recht als gelijkwaardige naast Shakespeare, naast Corneille en Racine gewaardeerd en genoten te worden. In Vondel is het middeleeuwsch Christelijke, het verchristelijkt Hebreeërdom tegenover werkelijkheid en historie bij Shakespeare, Romeinsch-Grieksch klassicisme bij de groote Franschen. Nu is de ernstige moeilijkheid, dat deze door de kennis van het leven, het denken, het weten gestaalde - als men wil misleide - middeleeuwsche ziel zijn vastheid en steun zoekt in de na-middeleeuwsche theorieën zijner kunst, dat de door geleerdheid geimponeerde Vondel iets anders dacht te geven, dan zijn onbevangen aandrift inderdaad gaf. Wie zal echter den dichter, die in den vollen bloei zijner mysterieuze schoonheid voor hem staat, er een verwijt van maken, dat de weter niet bereiken kon, wat het genie in zijn natuurlijken drang, zwevend langs eigen banen, ver onder zich liet? De Klerk heeft het zoo goed gezegd: ‘Wij glimlachen soms, als hij ons in de Berechten bij zijn tooneelspelen met zekere triomfante bescheidenheid rekenschap geeft van zijn gelukkige vondsten en kunstig-bedachte schikkingen - van zijn te pas brengen van dit, zijn herinneren aan dat, zijn gewijzigd overnemen van een of ander gezegde, zijn verwerken van deze of gene lectuur - want straks aan het verzen-schrijven blijkt die prettige praatvaer van zooeven een ziener en zegger van veel dieper dingen dan zijn Berecht zou doen vermoeden. De beste schilders zijn niet zelden de onbeholpenste stamelaars, als ze hun eigen werk trachten te duiden in woorden’Ga naar voetnoot1). En dan nog dit: Wat Heinsius, Vossius en anderen uit Aristoteles' leer meenden te begrijpen, Vondel heeft het in alle bescheiden- | |
[pagina 319]
| |
heid aanvaard, doch hij heeft er iets aan toegevoegd, dat hem terstond op een hooger plan plaatst, waar hij in het Berecht voor de Jeptha zegt (‘schoon) de toestel des treurhandels zoodaenigh behoorde te wezen, dat die, zonder eenige kunstenarij of hulp der lijdende personaedje, magtigh ware alleen door het aenhooren en lezen der treurrolle,medoogen en schrick uit te werken, op dat het treurspel zijn einde en ooghmerck moght treffen, hetwelck is, deze beide hartstoghten in het gemoedt der menschen maetigen en manieren, d'aenschouwers van gebreken zuiveren en leeren de rampen der wereld zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’. Dat is het, het onderstreepte. Dat is de diepere levensziening van Vondel zelf, die hij bij zijn leermeesters niet vond, die samenvalt met den geest van het beste werk der Ouden zelf, dat de betoogen van Aristoteles ver achter zich laatGa naar voetnoot1). Zoo alleen kon zijn werk geheel voldoen aan de priesterlijke zending, die hij in zijn dichterschap voelde, kon hij de menschen ‘vermorwen’ en ‘buiten hun eigen vermoeden’ trekken, ‘gelyck een edele luitsnaer geluit geeft en antwoordt, zoo dra heur weergade, van de zelve nature en aert, en op eenen gelycken toon en andere luit gespannen getokkelt wort van een geestige hant, die, al speelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstockten Saul drijven kan’Ga naar voetnoot2). Uit de vele berechten, voorredenen, opdrachten voor zijn werk, uit de Aenleidinge, sommige vertalingen en strijdschriften (als het Tooneelschild) kunnen we Vondels voortreffelijk proza leeren kennen. Dat proza is tot heden te veel verwaarloosd; de schatten van poëzie waren zoo overweldigend. Zijn proza lijkt echter zuivere natuurkunst. Hij gebruikte het, als hij wat te zeggen had, wat te betoogen, te leeren, mee te deelen buiten datgene wat hij voelde als zijn eigenlijke kunst, zijn gedichten. En dan is het alsof het direct, zuiver en zoo als het voor ieder bepaald geval onveranderlijk in de meest rijke verscheidendenheid van toon zijn moet, uit de milde bron van zijn geniaal kunstenaarsschap vloeit. Hij zat geen mozaiek-vloertjes in elkaar te prutsen, zooals men Hooft verweten heeft. De kunstenaar sprak, zooals hij het in zich voelde groeien en leven, en ziet, het was goed en schoon. Het was verheven en aangrijpend waar het | |
[pagina 320]
| |
verheven en aangrijpend zijn moest, het was speelsch en eenvoudig, waar zijn binnenste speelsch en gemoedelijk gestemd was. Het was steeds helder en doorzichtig van bouw, zoowel in het verhevene als in de meest simpele meededeeling, in de verheerlijking van het hoogste wat hem bezielde, als in den fellen, satirischen strijd, omdat zijn geest klaarheid en eenvoud was, in klaarheid en eenvoud ook het meest verhevene kon omvatten en uitbeelden. Het werd rijk aan schoone beeldspraak, omdat hij van nature een rijk dichter was zoowel in zijn proza als in zijn poëzieGa naar voetnoot1). Het Pascha ofte de verlossinghe der kind'ren Israels wt Egypten, geen tragedie, een tafereel uit Israëls leven, moet de vrome geesten van het begin der 17de eeuw diep hebben getroffen. Door zijn stof, zijn leering, zijn rij van schilderingen met geringe actie is het nog middeleeuwsch werk; de alexandrijn en de uiterlijke indeeling zijn van den nieuwen tijd. Hoor zoo'n aanhef uit den mond van Mozes: Weydt hier mijn Beestiael, weydt hier mijn tier'ghe Vee,
Golft hier om dit Gheberght mijn wit-ghewolde Zee,
Scheert hier 't groen-hair'ghe loof, spaert kruydt, noch Bloemkens geurich
T'lacht hier doch altemael, zoet-rokigh en couleurigh.
Dat is in zijn zegging, bij al zijn lieflijkheid, toch nog geheel de toon der rederijkers. Maar welk een zoetheid van klank, welk een gemakkelijkheid van beweging reeds in het geheel. Alleen in Hooft vond Vondel toen zijn meerdere of zijn gelijke. In dezen blik over het volk van Israël ligt heel de toekomstige Vondel reeds. De herderlijke wereld van Virgilius heeft zich al voor hem geopend, de Horatiaansche wijsheid vond reeds weerklank in zijn ziel, eer hij ze nog door rechtstreeksche aanraking kende. Ook de zoo belangrijke Fransche opdracht aan den Heere van Vaerlaer getuigt ervan. Vaster en meer bewust is hij Romeinsch Renaissancist in Hierusalem verwoest (1620), opgedragen aan den ouden Hooft, dien hij zoo vereerde. Thans kent hij Seneca door eigen aanschouwing. Toch moeten er nog jaren verloopen voor zijn eerste breed opgezet en kleurrijk drama verschijnt. Tot | |
[pagina 321]
| |
1635 geeft hij enkel vertalingen en Palamedes (1625). Maar Palamedes s geen tragedie, evenmin als Maria Stuart (1646), Beide, in stee van berusting te leeren, zwiepen op tot verzet en brengen de politieke hartstochten in beweging. Men weet, in Palamedes, een groot dramatisch hekeldicht, gaf Vondel's Lands treurspel, het verraad tegen, den moord op Oldenbarneveld, in den vorm van een fabel uit de Trojaansche historie, en voor wie in de politiek van den dag thuis was, is het niet moeilijk geweest in de Grieksche en Trojaansche vorsten, krijgsoversten, reien, de verschillende politiek-religieuze partijen en hunne aanvoerders, met gepast leedvermaak, of bitteren wrevel, direct te herkennen. Men bewondere Vondel's heerlijken moed, den fieren strijd voor zijn overtuiging, de welverdiende geeseling van de misdadigers, zijn fel-wit-gloeiend stralende wraak, als drama behoort de Palamedes tot zijn zwak werk. De invloed van Seneca, vooral van diens Agamennon, komt hier sterk naar vorenGa naar voetnoot1). In 1637 kwam de Gysbrecht van Aemstel, bestemd om er op tweeden Kerstdag den nieuw gebouwden, thans steenen schouwburg mee te openen. Gezeur van predikanten over paapsche superstitiën heeft gemaakt, dat het stuk eerst op den eersten Zondag in 1638 ten tooneele kwam. Sedert is het tot op dezen dag het meest populaire van Vondel's werken geblevenGa naar voetnoot2). Ook hier is Vondel weer geheel de Renaissance-dichter, misschien meer dan ooit, en tegelijkertijd de voortzetter van het middeleeuwsch Christendom. ‘Het is kennelijck’, zegt hij in de opdracht aan Hugo de Groot, ‘dat d'aeloude dichters pooghden de ghedichten den volcke smaeckelijck te maecken met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen.’ Zoo Homerus, zoo Virgihus. ‘De poëten onzer eeuwe volgen der aelouden voetstappen. Tasso doet der Christenen ooren na hem luisteren, terwijl hij Buljons Christehjcke dapperheid voor Jeruzalem zingt. Ronsard kittelt de Vrancken met zijne Francus, Hectors oir, den stam der Fransche koningen, en Hoofd, de Drost van | |
[pagina 322]
| |
Muiden, streelt d'Amsterlanders en zijn geboortestad, in Velzens treurspel, met de voorspelling van de Vecht - - Beneffens dit inzicht prickelde ons hier toe de genegentheid, om eens (waer het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens (Virgilius), die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert. - - Of eenighe Amsterdamnners moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en 't verstroien der voorouderen te hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen, dat wy nu op 't allergeluckighste beleven.’ Doch wat bij de Ouden en de Renaissancisten epos was, zal Vondel ons in een drama schenken, inderdaad Virgilius overgebracht in een brokje Amsterdamsche historie en legende, een gedramatiseerd epos. Verhaal en telkens weer verhaal; men ziet er een gebrek in van al Vondel's drama's. Gysbrecht begint al bij het eerste bedrijf: Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my en mijn benaeuwde vesten
En arme burgery.
In 160 regels staat hij ons te vertellen, wat er eigenlijk in de laatste dagen aan de hand is geweest in en om Amsterdam. In theorie mag zoo iets een fout zijn. Maar wat een glans en heerlijkheid, ook en vooral in die verhalen, wat een schoone klank van woordenval, wat een prachtvolle schildering, wat een milde vastheid van rhythme en golving. Wat een levendigheid en aanschouwelijkheid in dat verhaal van Vosmeer, den spie, van den bode over wat er in dien Kerstnacht in de kerk met den bisschop en de nonnen gebeurt, welk een fijne teekening in de teere aanhankelijkheid der liefde tusschen den held Gijsbrecht-Eneas en Badeloch-Kreüse. Wie zich stil overgeeft aan deze zeer persoonlijke kunst van den dichter, leeft in rustige, vast geboeide aandacht mee in tafereelen van onvergankelijk schoon, ziet ook voor zijn oogen in levendigen handel het drukke tragische gebeuren van den ondergang der stad en heeft maling aan alle abstracte voorschriften. Er is zeer stellig iets van aan, dat Vondel in dit drama reeds | |
[pagina 323]
| |
blijkt geeft met innig welgevallen te verkeeren in wat hij zich droomt van middeleeuwsche Christelijke vroomheid. Sterker nog komt die innerlijke drang uit in de Maechden (1639), waarin hij zijn liefde voor zijn geboorte-stad Keulen, het Duitsche Rome, zoo rijk aan kerken en kloosters, in godsvruchtigen eerbied voor den offerdood der kuische vrouwenschaar der 11.000 verinnigt. En dan in '42 spreekt in Peter en Pauwels de overtuigde Katholiek. Daarvóór liggen nog de Gebroeders (1639) en de Jozeftrilogie. De Gebroeders schilderend den ondergang van Sauls geslacht, waar Vondel in de opdracht aan Gerard Vossius, zoo aardig staat als artist met vast besef van zijn kunst en zijn welverzorgde techniek tegenover het eigenwijs en onwetend publiekGa naar voetnoot1). Joseph in Dothan (de verkooping van Joseph door de broeders) en Joseph in Egypte (de historie met vrouwe Potiphar) zijn van een jaar later. Daarbij sluit zich als derde aan Joseph of Sofompaneas, een ‘treurspel dat vrolyck na het einde loopt’, als de broeders Joseph in Egypte terug vinden, reeds in 1635 naar het Latijn van Hugo de Groot vertaald. Heel deze trilogie van het zoo algemeen gekende Bijbelsche verhaal moet het groote publiek hebben gepakt; het zijn volksdrama's bij uitnemendheid. In de beide eerste vooral is een frischheid en vlotheid, die bewijzen, dat de dichter geheel zich zelf is geworden, in malsche weligheid zijn verbeelding laat werken. De levendige dialoog is van het begin tot het einde boeiend; spanning is in de handeling, als Joseph komt in de verte, als het plan van den moord aanvankelijk wordt beraamd; dan het optreden van Ruben, die zijn broeder wil redden, maar aarzelt om eigen lijfsbehoud, de vage wroeging van de broeders als de jongen in den put zit, de onrust van Ruben, als hij verdwenen is, door Judas' invloed verkocht aan den Arabier; in Levi de booze geest die 't al bestuurt en zet naar zijnen wil. In geen van Vondel's drama is zooveel handeling, zooveel rake praat en weerpraat. En dan ook dat tweede deel; hoe heeft hier de kuische Vondel krachtig en met rauwe tonen de brandende geilheid uitgebeeld in Jempsar. Ditzelfde treft ons trouwens ook in Salomon (1648), waarin de vroomheid en trouw aan den God der Vaderen bij den wijzen koning bezwijken moeten | |
[pagina 324]
| |
voor den zinnenlust. ‘Die goude tarweschoof met leliën bezet’. Welk een gloeiend hebraïsch beeld voor het naakte vrouwenlijf. Het lantspel De Leeuwendalers (1647), waarin van verre Tasso en Guarini zijn gevolgd, werd het eerst 7 Mei 1648 te Amsterdam opgevoerd, het vredespel van Hageroos en Adelaert, dat ‘de rampen des vaderlants, door langhdurigen oorlogh uitgestaan, en de gewenschte verlossing, door 't winnen van vrede en volkoome vrijheit, den volke vermaakelijk voor oogen stelde; met een stijl ‘die op een landtspel paste, niet te plat, noch plomp van toon, noch hooger rijzende dan zijn behoorlijke maat’, zooals Brandt het uitdrukt; eer welwillende tegemoetkoming dus aan het publiek, dat den dichter om zijn paapschheid minstens met een wantrouwend oog aanzag, maar toch ook wel iets, waarin zijn ziel leefde, niet zoo zeer waarschijnlijk om den vrede, als om het Virgiliaansche pastorale, dat hem lief was. Drie werken vormen de hoofdmomenten in het verder leven van den ruim 65-jarigen dichter: Lucifer (1654), Jeptha (1659) en Adam in ballingschap (1664), waarvan het eerste en laatste stellig het beste zijn, dat hij ons geschonken heeft. Lucifer, de strijd tusschen het stralend gouden licht en de valsch grimmende duisternis, de triumf van het Algoede en Alschoone over de rebelleerende afgunst en nijd, die tragisch ondergaan en het menschdom meesleuren in hun val; maar aan het eind de voorspelling van de uitredding, den Verlosser, die terug voeren zal tot de hooge heerlijkheid. De rebellie in schetterenden trompetgalm met luguberen cadans: Op, treckt op, o ghy Luciferisten,
Volght dees vaen.
Ruckt te hoop al uw krachten en listen.
Treckt vrij aen.
De val en zegepraal: Gezegent zy de Helt
Die 't goddeloos gewelt,
En zyn maght, en zyn kracht, en zyn' standert
Ter neder heeft gevelt.
Die Godt stack naer zijn kroon,
Is, uit den hoogen troon
Met syn maght in den nacht neergezoncken.
| |
[pagina 325]
| |
De val van den mensch: Eritis sicut Deus: Hoe lockt dees vrucht: ay pluck: ay pluck vry: ick beloof
U wetenschap en licht. Wat deistghe, bang voor schennis?
Tast toe, en wordt Godt zelf, in wysheit en in kennis,
En wetenschap gelyck, en eere, en majesteit.
En dan het licht der redding in de verre toekomst: Verlosser, die de Slang het hooft verplettren zult,
't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult
Verlossen, 't zyner tyt, en weer, voor Evaes spruiten,
Een schooner paradys hierboven opensluiten;
Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur,
Dat uw gena verschyn'.
De val der engelen, de val van den mensch, de komst van Christus, ziedaar in deze drie de kern van het Christendom, niet als bij Milton in een epos van renaissance-verzen, maar als de opperste volmaking van een middeleeuwsch mysteriespel, door onze verbeelding gezien op het drievoudig tooneel van aarde, hel en hemel. En toch: Apolhon, getuigh, getuigh, vorst Belial,
Dat ick, uit noot en dwang dien last aanvaerden zal,
Tot voorstant van Godts Ryck om ons bederf te keeren
Door die woorden van den held Lucifer meer dan eenig ander werk van Vondel samenvallend met den geest der oude tragedie. Zoo wordt deze middeleeuwsche mysterie toch nog gedragen door het moderne inzicht. Ze werd een der schitterendste verdichtingen der oude mythe; Vondel, den goddelijken ziener, was het gegeven om door te dringen in Gods geheimenissen en in voor alle eeuwen aangrijpende schoonheid zijn visioenen uit te beelden. Tien jaren later komt de voortzetting, Adam in ballingschap, de verdrijving van den mensch uit zijn gelukstaat, zijn gemeenschap met de Godheid. Hier kon de dichter zijn vrije verbeelding niet meer laten heerschen; hij was gebonden aan een tekst, waaraan, voor hem, geen titel of jota mocht worden veranderd: verleiding, schuldbesef, verdrijving, en dat in de onverbiddelijke vijf acten. Maar hoe meesterlijk is de stemming van gelukzaligheid in het paradijs geschilderd, in dien toestand van gehoorzaamheid en | |
[pagina 326]
| |
onderwerping, die beide de grondslag waren van Vondel's levensleer en religieus leven. Hier kon hij zijn lyrische kracht vrij laten werken. Daer rijst het alverquickend licht,
Dat, laegh gedaelt beneên de kimmen,
De schaduwen en bleeke schimmen
Verdrijft van 's aerdtrijx aangezicht.
Welk een weelde en zaligheid om dit eerste menschenpaar; welk een hooge staat en liefelijke glorie in rustige harmonie gedragen door Adam, die door Gabriël wordt aangesproken als de Stedehouder van het opperste gezagh
Op aerde, - - eerste oirspronck der geslachten
En stam der spruiten, daer de werelden op wachten:
O vorst, die Godt alleen voor uwen leenheer houdt.
En dan tegenover dien verheven, rustigen glans, eerst de venijnige knettering der verleiding, dan de beangstigende duisternis van den val. Wat een fijne, listige streeling van de vrouwelijke ijdelheid, wat een satanische kracht in die zoete vleiwoordjes van Belial, wat een diep psychologisch inzicht in het Ewig Weibliche. Hoe staat direct na den val de vrouw in haar felle kracht van onberedeneerde onredelijkheid. Men heeft beweerd, dat de tweede helft niet op de hoogte is gehouden van de eerste. Maar kon in tegenstelling met de hoogste zaligheid de diepte van den val ooit beter worden uitgedrukt dan door dit wrange, bittere, dit radeloos onhandelbare, die verbreking van alle harmonie tusschen twee gelijkgestemde zielen? Vondel heeft ook de vrouw gekend als niemand vóór hem hier in Holland. En Jeptha of de offerbelofte, in zijn vieven, vasten Ronsardschen maatgang, is dan het drama, waarin de in zijn kunstleer zoo naieve Vondel al zijn weten van de klassiekerigheid op het schoonst hoopte te ontplooien. Het juiste inzicht in dit drama is wel vooral te vinden bij Simons, die ons uitvoerig heeft aangetoond, hoe Vondel in Jeptha, bewust of onbewust, heeft gegeven het treurspel van het Protestantisme, het onheil, waarin de mensch zich noodzakelijk storten moet, als hij het waagt vrijmachtig in zijn hoogmoed de inzichten van God, die hem diens middelaar, de priester, alleen verklaart, uit te leggen. Jeptha ‘wordt door Vondel ge- | |
[pagina 327]
| |
plaatst tegenover den priester, die niet slechts de wet beter kent dan hij, maar ook volgens den dichter het recht heeft om van geloften te ontslaan’Ga naar voetnoot1). Maar hij gelooft niet aan de macht van den priester, hij ziet tusschen zich zelf en God een rechtstreeksch verkeer. Vandaar zijn tragische val. Tusschen deze drie spelen door schreef Vondel in deze laatste periode nog andere drama's. Salmoneus (1654) om den tooneelhemel te kunnen gebruiken, die bestemd was voor Lucifer, dat door de goede zorg der Calvinisten na de tweede opvoering niet meer mocht worden vertoond. Koning David in ballingschap en Koning David herstelt (beide van 1660), David die leed in zijn zoon Absalon. Van hetzelfde jaar is Samson, bijna geheel episch, maar in sommige deelen van een prachtvolle somberheid. Het onheil, dat Vondel in zijn zoon getroffen had, spreekt in al deze drama's van Jeptha tot SamsonGa naar voetnoot2).. Hoor deze klacht uit David in ballingschap: Tusschen bloet en bloetverwant
Is een bant
Van natuur, niet licht te breecken.
Van een' boom scheurt nimmer tack
Zonder krack,
Zonder zucht en jammerteecken.
Tusschen vader en zijn kint,
Dat hij mint,
Is de taaiste band van maegen.
Tot in den Faëton (1663) klinkt het wee na. Dan volgen nog Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vrijheit (1663) en Zungchin of ondergang der Sineesche heerschappije (1667). Van ditzelfde jaar - Vondel was toen een tachtigerGa naar voetnoot3) - is Noah, nog altijd in volle, krachtige schoonheid, met dien be- | |
[pagina 328]
| |
kenden rei van joffers, als terugslag op de voorspelling, dat alles ten ondergaan zal: Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolyke waterdier,
Noit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haer minnevier.
In de lijn schijnt toch meer immer en altijd het individueele te leven dan in het woord. Geen krabbel van Rembrandt, - een paar vegen en strepen - of er trilt nog iets geestigs en persoonlijks in. Vondel daarentegen heeft heel wat onbeteekenende rijmen gemaakt en verscheiden slappe verzen geschreven. Zijn Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit (1659, een 400 regels didactiek) b.v. is de duffe berijming van een dogma, waar men den dichter absoluut niet in herkennen zou. Ik zeg dit niet om Vondel naar beneden te halen, maar meer om een algemeen verschijnsel in het oeuvre van zoo goed als alle groote dichters, vooral uit vroeger tijd, te constateeren en opdat men mij niet blind voor zijn zwakheden wete, waar ik nog even de loftrompet steken moet over Vondel den lyricus. In zijn hekeldichten vloeit de ziedende stroom van verontwaardiging en toorn over onrecht en geweld, dat zijn fiere, vrije ziel in heftige beweging brengt, ook deze een starke vliet, die nimmer door overwegingen van stoffelijk belang of gevaar voor persoonlijke vrijheid te schutten was. Eerst de moord op hem, aan wiens onbaatzuchtige toewijding en diepe staatsmanswijsheid Holland als wordende vrije, machtige handelstaat grootendeels zijn bestaan dankte, en de beroeringen der op macht en eer beluste Calvinistische predikanten, die ermee gepaard gingen. Later de aanranding van het koninklijk gezag bij de gratie Gods in Engeland en van de souvereiniteit van zijn dierbaar Amsterdam; nog later de gruweldaden aan de De Witten gepleegd. Verloore zoonen, och, vergelt ge dus uw vaders
En voetsterheeren, die u voedden met hun bloet?
De eerste groep is verreweg de omvangrijkste en belangrijkste. | |
[pagina 329]
| |
In de Hollantsche transformatie een korte, bondige expositie van de feiten aan den buitenkant in strakke, rake klaarheid van dien Gommer en Armijn, die om het rechte geloof ‘dongen’ en waarbij de schrandere Armijn, die tegen Calvijn en Beza strijdt, den rok van den Advocaet en de kussen van den Raet tot zijn beschikking had; maar het zat toch vooral in dat breyn, dat geenszins scheen
IJdel van gesonde reen.
Dat ging allemaal goed, tot mijnheer de Prins zijn stalen kling in de schaal van Gommer kwam leggen. Toen werd Gommer's pop van elkeen aangebeden en Armijn kreeg den schop. Scherpe, vlijmende spot, striemende geeselslagen over personen en toestanden, over predikanten vooral, die de vrijheid en verdraagzaamheid niet dulden konden, waarvoor de vaderen hun bloed hadden gestort, en die het volk opzwiepten tot moord en plundering op hen, die het wagen dorsten langs eigen wegen gemoedsvrede en zaligheid te zoeken. Wat een heerlijk fel sarcasme in de Rommelpot vant Hanekot (1627) en in het Nieu Lietgen van Reyntgen de Vos. Wat een speelsche, jolige wraak op dien Badius, die de Academie van Coster zoo had bestookt, in Een Otter in 't Bolwerck (1630). Hoe meesterlijk weet hij, de verheven dichter van Lucifer, hier den volkstoon te treffen, geestig, soms op het kantje van platheid af, maar raak en leuk, in den trant van Breero, toonend, dat ook hij behoorde tot het ras der groote Hollandsche realisten. Hoe vaart hij uit in bitteren toorn tegen Calvijns praedestinatie-leer in het Decretum horribile of Gruwel der Verwoestinghe (1630), hoe scherp en klaar weet hij den stand van zaken te formuleeren in die pseudo-prijsvraag van d'Amsterdamsche Academi aen alle poëten en dichters (1630), die zooveel pennen van tijdgenooten in beweging bracht. Aandoenlijk is hij in de gedichten op den moord van Oldenbarneveld, van een aandoenlijkheid, waar telkens de tragisch manende wraakroep over de hoofden der misdadigers doorheen klinkt; op dat Stokske, dat ‘'s vrij doms stut en Hollants Vader gestut’ heeft en in dien Geuse Vesper of Siecken-troost voor de vierentwintigh (rechters), verzen, die ons nog doen rillen van weedom en toorn. | |
[pagina 330]
| |
Hadt hy Hollandt dan ghedragen,
Onder 't hart
Tot sijn afgeleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meyneedich swaert te laven
Met sijn bloet
En te mesten kray en raven
Op sijn goet?
En later nog, ongeveer '30, het Jaergetijde op dien Vader des Vaderlants, waarom nog altijd ‘in rouwe, bedruckt en troosteloos, treurt Hollands goê gemeent.’ In dien lateren tijd komen ook de meer klassieke hekeldichten, die aan Horatius en Juvenalis doen denken, breed schilderend, in vasten maatgang: De Roskam, met dien fieren trots van een eerlijk, rein gemoed, dat in straffe, brandende woorden de gebreken, de wonde plekken in gansch het staatsbeleid aanwijst; de Harpoen, die in rustiger beweging den goeden tegenover den misdadigen zieleherder teekent; Haec libertatis ergo, dat nog weer eens breed ophaalt van dien strijd, welks eenig doel was aan priesterdwang te ontkomen. Ten slotte de overige lyriek, die meermalen in een breede, hoog gedragen epiek uitvloeit en waarin liefde voor de natuur, trots op de welvaart en glorie van zijn Holland en Amsterdam, vrome godsvrucht, zich in machtigen rijkdom van klanken en rhythmen uitstorten, in beurtelings lieflijke en stoute beelden zich groepeeren. Zelfs een zeer oppervlakkig overzicht van dien heerlijken schat is hier niet mogelijk; ik mag nog slechts even enkele dingen in herinnering roepen. Welk een aardige liedjes, in zoet geestigen kout aan de dames Baeck, dochters van dien Laurens, die den dichter in zijn huis een schuilplaats bood, toen zus Clemensken hem zijn roekelooze rijmlust verweet, na den Palamedes. Lieve teekeningen van het beekje, dat de buitenplaats Scheibeek doorkronkelde, het beekje ‘datter dwers, Leekt door 't bosjen altijd versch’ en aan welks oevers, ‘nymphjes lobberen barrevoets.’ En dan Dianier roeyde in een schuytjen
Met haer keeltjen, onder 't fluytjen
Van haer vrijer Corydon.
Alles lieflijke pastorale. Wat een geheel andere Vondel weer | |
[pagina 331]
| |
in die leuke, losse schertswoordjes van den BeeckzangGa naar voetnoot1), die zoo zoet klinken als kleine, fijne klokjes in den vroegen zomeruchtend. Wat een vaste, strakke levensernst, welk een mannelijke troostwoorden aan Vossius bij den dood van zijn zoon DionysGa naar voetnoot2): Soo draait de weereldkloot; hetsij
De vader 't liefste kindt beweent
Of 't kindt op vaders lichaam steent,
De doodt slaat huis noch deur voorbij.
Welk een stille heimwee naar volle dichterlijke vrijheid, ver buiten den druk van het dagelijksch bestaan in de banden van het maatschappelijk leven, in den WiltzanckGa naar voetnoot3). Wat is een dier zyn vryheit waert!
Wat mist het aen zyn' wensch.
Diezelfde toon in de blonde schittering van den Olijftack aen Gustaaf Adolf om syne Majesteit te bewegen datse Keulen, mijn geboorte stadt, verschooneGa naar voetnoot4). 't Wild vogelkijn dat singt, daar 't onbeknipt is:
Al d'ope lucht is myn.
Noch steent het om te sijn,
Bij 't lieve nestje daar het uitgekipt is.
Ick meed'; hoewel mijn blyde geest vaart speulen
Daar draaiboom sluit nocht heek;
Een heimelicke treek
Verleit het hart naar mijn geboortestad Keulen.
En dan verder op ook hier weer die stille prachtdroomen van middeleeuwsche schoonheid van geloof. In den RijnstroomGa naar voetnoot5) die forsche smijdigheid van zijn ‘treckend geboortestroom.’ De stille eenvoud in verheven lichtschittering van het KerstliedGa naar voetnoot6). Is hier de schoonheidsontroering zwakker dan bij het beste werk van een Van Eyck of een Memlinc? En dan de reien, O Kerstnacht, Wie is het die zoo hoog gezeten, | |
[pagina 332]
| |
Waar werd oprechter trouw, Wie in een liefelijke streek, ze worden gelukkig gekend en genoten in wijden kring. En er zijn nog zoo vele minder bekende, niet minder schoon. Waar zou het einde zijn, als we hier konden trachten ook maar eenigszins Vondel in zijn groote lyrische kracht te waardeeren! Hoe menigmaal heeft zijn warm gevoel voor 's lands glorie, zijn extase van de heilige mysteriën van zijn geloof zich geuit in breeder golven. Wat de Lucifer is voor den middeleeuwsch-Christelijken Vondel, is de Inwijdinge van het stadhuys 't AmsterdamGa naar voetnoot1) voor den Vondel der realiteit, die door heel zijn werk heen zijn liefde voor de bedrijvige grootheid en den roem van zijn tijd openbaart. Om dit stadhuis dringt zich dat alles aan hem op, heel Amsterdam's historie, heel de handel, de macht, de grootheid op ieder gebied en hij bouwt er een schoonheidstempel van in trotsche, vaste lijnen, als het achtste wereldwonder zelf. In de Altaergeheimenissen (1645) schoone didactiek van den dichter, die pas voor kort den grooten stap heeft gedaan en nu bewijzen, betoogen, overtuigen wil, daardoor soms van loomen gang; maar prachtig schilderende vastheid weer, in dat werk, dat bijna Vondel's eenig epos kan heeten, Joannes de boetgezant (1662). De meest verspreide en gebruikte uitgave is vermoedelijk tot heden De werken van J. van den Vondel, uitgeg. door J. van Lennep, herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger, Leiden. (1888-'93). 30 dln. De uitgave der spelen van de W.B., hoe voortreffelijk ook door C.R. de Klerk en L. Simons ingeleid, heeft het nadeel, dat de oude vorm niet is behouden. Intusschen is beginnen te verschijnen De Werken van Vondel, volledige en geïllustreerde tekstuitgave in 10 dln., door J.F.M. Sterck met medewerking van H.W.E. Moller, C.R. de Klerk, B.H. Molkenboer, J. Prinsen J. Lz. en L. Simons, Amst. 1927. | |
[pagina 333]
| |
Vondelschetsen, Bussum. 1913. - G.F. Haspels, Vondel, Baarn. 1914. - R.C. Bakhuizen van den Brink, Vondel met Roskam en Rommelpot (Studien en Schetsen, II, 1, ook afzonderlijk). - J. te Winkel, Vondel als treurspeldichter (Bladzijden uit de Gesch. der Ned. Letterkunde, Hrlm. 1881). - A. Jolles, Vondel als rederijker (Gids 1923, IY, 282). - A. Hendriks, J. van den Vondel en Du Bartas, Leiden. 1892. - A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise, Poitiers. 1912. - G. Brom, Vondels Bekering, Amst. 1907. - G. Penon,Historische en bibliografische beschouwingen van Vondels Hekeldichten, Gron. 1873. - J.J.G. Boelen, Vondelstudiën (Studien, LXII-LXX). - J.J. Mool-Huizen, Vondel's Lucifer en Milton's verloren Paradijs, 1895. - J. van den Bergh van Eysinga - Elias, Vondel en de Grieksche tragedie (Gids, 1907. III, 483). - J.E. Gillet, De groei van Vondel's stukken (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 163). - Verslagen van de Vereeniging Het Vondelmuseum, Amst. 1912. en vlg. - B.H. Molkenboer, Dante en Vondel (Dante Alighieri, Omaggio del' Olande, Den Haag, 1921). - J. Prinsen JLz., Vondels Proza (in de nieuwe Vondel-uitgave I). Revius, Camphuysen, Dullaert, pygmeeën naast den reus Vondel, maar toch dezelfden in geestelijken bouw, geen navolgers, maar hem verwant in teere aandoenlijkheid, natuurlijk gevoel, innige vroomheid, zuiverheid van klank, rhythme en beelding. Zij zijn kunstenaars van één geslacht; een zelfde wiekslag heeft hen aangeraakt. Jacob Revius (1586-1658) werd na zijn studie te Leiden en een reis door Frankrijk predikant in den Achterhoek, in 1614 te Deventer, waar hij de Remonstranten bestrijdt; in 1642 werd hij regent van het Staten-College te Leiden. In 1630 verschenen zijn Overijselsche Sangen en Dichten. Hij is een sterk geprononceerd Calvinist, die natuurlijk zijn kunst geheel in dienst stelt van zijn kerk en zijn God. Een aardige persoonlijke en kunstrijke visie heeft hij van verschillende episoden uit de Schrift, zoo Simson leeuwendoder, Simson speelman, de Sondaresse(Maria Magdalena): | |
[pagina 334]
| |
Die mont, waer mee sy wist de jonckheyt aan te locken,
Het stof van zijne treen te lecken heeft gepoocht,
En met haer jeugdich haer, en met haer fiere locken
In plaetse van een dwael zyn enckels sijn gedroocht.
Van den Kindermoort maakt hij een sonnet, dat Vondel nabij komt: Een vliegende geswerm der engelen vercoren
Omvinck den cleynen hoop geplettert en doorwont,
En nam de witte siel van haren roden mont
Die stellend' onbesmet Gods aengesicht te voren.
De Calvinistische verachting voor het leven en de wereld klinkt in zijn verzen: ‘Dit leven is gants niet.’ Toch is hij ook aan den wereldschen renaissancist Hooft verwant en leefde hij in de rhythmische schoonheid van diens liederen. Maar de heidensche pastorale zet hij om in rechtzinnigen lof voor Jehovah. Het vierich stralen van de zon doet hem geen boschjes opzoeken, die van wellustigheden klappen konden, maar als die zon kon spreken: ‘Syn Schepper zou hij prijzen’ en het ‘Windeken daer het bosch af drilt’ wordt bij hem een ‘Windeken uut het Paradijs.’ Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627) leeft aanvankelijk in de ijdelheid der wereld. Hij was vroeg wees, studeerde in de schilderkunst en in de klassieken en werd major domus bij den Heere van Boetzelaer, tevens mentor van diens kroost. Een ‘minnehandel’ die niet in overeenstemming was met de mooie plannen van de familie Boetzelaer voor hun gewaardeerden huisgenoot, maakte, dat hij zijn betrekking eraan moest geven. Hij gaat theologie studeeren en dan komt de omkeer in zijn zieleleven na langen strijd. Doe ick, als een dolend schaepken, afgegaen van 't rechte padt,
Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trat,
Bracht hij als een trouwe Herder, bracht hij mijne voeten weer
Op des levens rechte straten, om zijn Naems hoogh-waerde eer.
In 1617 werd hij predikant te Vleuten, waar hij een Christendom van verdraagzaamheid en liefde predikte, wat natuurlijk toen niet mocht. Zoo iemand moest vluchten en hij vluchtte dan ook naar Oost-Vrieslandt, dat ik nog nimmer ‘den klassieken bo- | |
[pagina 335]
| |
dem der vrije gedachte’ heb hooren noemen, maar waar toch menige Hollander rust en vrijheid gevonden heeft. Later vond hij in Dokkum eenige veiligheid, niet als predikant, maar als vlashandelaar. De poëzie van zijn wereldsche jeugd heeft hij helaas vernietigd; zijn Stichtelijcke Rijmen uit later tijd verzekeren hem echter een plaats in onze litteratuur. Heel zijn vrome, lijdzame, opofferende ziel spreekt uit die verzen. Hij was wel werkelijk een kunstenaar, die in stillen eenvoud de bewegingen zijner ziel beluisterde. En dat zijn landgenooten hem begrepen, bewijzen de twintig drukken enkel in de 17e eeuw. Meer dan Revius heeft hij een warm dankbaar gevoel voor het leven en de natuur. Wat is de Meester wijs en goedt,
Die alles heeft gebouwt,
En noch in wezen blijven doet,
Wat 's menschen oogh aenschouwt.
Men kent die verzen uit zijn Mayschen Morghenstondt, waarvan het laatste couplet zulk een merkwaardige populariteit geniet door drie eeuwen heen. Heiman Dullaert (1636-1684) werd te Rotterdam geboren en kwam in 1653 in de leer bij Rembrandt, wiens werk hij naar het zeggen van Van Hoogstraten meesterlijk zou hebben leeren imiteerenGa naar voetnoot1). Hij leefde verder te Rotterdam, waar hij zich geheel aan de kunst wijdde. Eerst in 1719, lang na zijn dood, zijn zijn Gedichten door David van Hoogstraten uitgegeven. Ook hij heeft iets zeer persoonlijks, in de kleur van zijn woorden, in zijn zegging, in zijn werken met tegenstellingen, die zich harmonisch oplossen, iets zeer bijzonders en schoons, waardoor men zijn werk onder dat van anderen wel onmiddellijk herkennen moet. Hoor van de drie Wijzen: Gij, die gewoon om hoog met uwen geest te zweven,
De voortbeduitselen des Hemels, eer het daagt,
Met goude letteren op bruin azuur geschreven,
Den op- en ondergang der aardsche ryken vraagt,
Wat hope is uwe komst van boven tog gegeven,
Waardoor gy hier beneen zo zwaren landreis waagt?
Wat is 'er dat uw hert, door weetlust aangedreven,
Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt?
| |
[pagina 336]
| |
Wat klinkt dat al modern. In zijn Uitbreiding van eenige Psalmen is een vrijheid en ongedwongenheid van fantastische teekening, die ons door haar prachtige oorspronkelijkheid treft. Zeer bijzonder zijn ook zijn Passie-sonnetten, als in een kleur van diep paarse wijnmoer soms. Dullaert was wel de grootste en meest eigenaardige kunstenaar van de drie, moet zich ook meer van zijn kunstenaarschap bewust zijn geweest. Als vurig Katholiek dichter kan naast Vondel ook genoemd worden Johannes Stalpaert van der Wielen (1579-1630), maar hij staat in zijn werk dichter bij Cats en bij Brugman. Hagenaar van adellijken bloede, had hij zich reeds in zijn geboortestad als advocaat gevestigd, toen hij naar Leuven theologie ging studeeren. In 1606 werd hij tot priester gewijd; in 1612 was hij pastoor te Delft. Aan de ‘weder-opluiking van het Katholicisme’ in Holland heeft hij dapper meegewerkt. Ook hier is met verwantschap geen navolging bedoeld. Als dichter had hij zeer stellig ietseigens. In zijn geestelijke volksliederen is een frissche eenvoudigheid, die bekoort; hij maakte gebruik van verschillende Fransche en Italiaansche melodieën, maar ook van onze middeleeuwsche voyzen en sommige van Hooft en Starter. In 1634 werden zijne geestelijke liederen vereenigd in Den Schat der geestelycke Lofsangen.
Anslo, Vollenhove en Antonides zijn min of meer respectabele epigonen van Vondel, bewuste navolgers van zijn ‘Parnastaal.’ Reyer Anslo (1626-1669), als Vondel doopsgezind en later katholiek, bracht de laatste helft van zijn leven te Rome door. In zijn Roomsche lier komen inderaad eenige verzen voor, die naast het werk van Vondel mogen genoemd worden. Hier, daar de Rijn met radde watren stroomt
Door bergen hardt van steenen, vol geboomt
Of wijngaardsranken,
Hier reize ik heen; maar gy, myn voetstervliet,
Myn Amstelstroom! al zie ik u hier niet,
Ik wil u danken
Voor al uw gunst, waar van ik roem en boog.
O Waternimf! gy zijt my uit het oog,
Niet uit het harte.
Deze en dergelijke aardige regels schreef hij op weg naar Italië, | |
[pagina 337]
| |
aan den Rijn, als hij een oogenblik in weemoed terugdenkt aan Amstels veste en 't lieve vaderland. Johannes Vollenhove (1631-1708) is lang een beroemd man geweest; laat in de achttiende eeuw is hij nog een dierbaar dichter voor de sentimenteelen en wordt hij genoemd naast de besten. Hij was als Revius uit Overijsel afkomstig en van 1665 tot zijn dood predikant in Den Haag. Hij meende zijn ideaal Vondel het best nabij te komen door deftige, gezwollen taal, die thans soms niet van komische effecten ontbloot is. En toch had de naieve Vondel van hem en Antonides zulke groote verwachtingen. Hij zag in hen zijn geestelijke zonen. Behalve een treurspel en de in zijn tijd voor een rechtgeaard dichter onmisbare massa lijk- en bruiloftsdichten, verjaar-, lof- en zegezangen schreef Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) de IJstroom (1671), een verheerlijking van Amsterdam, het IJ en zijn omgeving, die nog altijd eenige bekendheid heeft, wat den dichter in de Elyseesche velden wel genoegen zal doen, als zijn bescheidenheid ten minste echt was. Immers d' onverganklijkheit gaet boven ons verwachten:
Die blijft alleen verpant aen Vondels heldenschachten.
En inderdaad, daar zijn pagina's in de IJstroom, die zich nog best laten lezen: Het vond van outs geloove, en uit de lantkronyken
Der Goyers zou misschien noch elk de waerheit blyken,
Indien de zeissen van den tijt en oorlogsbrant
Het niet had afgemaeit, hoe aen den Muiderkant,
Daer 't hooge zeekasteel bespoelt wort van de baeren,
Een schoone zeemeermin, met ongevlochten haren,
Vast golvende op haer rug, gelijk een stille zee
Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree.
Men ziet het, dat beeld van die zeemeermin wordt aardig opgezet en het wordt ook verder aardig uitgewerkt. Daar is wel iets schilderachtigs en een rustige, aangename klank in dergelijke verzen. Maar over het algemeen is zijn werk druk, overladen en toch koel, echt werk van de na-Renaissance, geheel in overeenstemming met de typische prenten van Romeyn de Hooghe, die verschillende edities van de IJstroom verluchten en ons in weelderige vormen | |
[pagina 338]
| |
en wendingen heel de goden-wereld der Ouden in leven en bedrijf voor oogen stellen. In de Zuidelijke Nederlanden vinden we verdienstelijke navolging van Vondel, trouwens ook van Cats bij den Duinkerkenaar Michiel de Swaen (1654-1707). Hij schreef stichtelijke werken en een paar treurspelen, waarbij hij zich ook naar de Fransche klassieken richtte. Vooral dient hij genoemd te worden om zijn spel De Verheerelijckte Schoenlappers of De Gecroonde Leersse (1688), dat eenigen tijd geleden nog te Amsterdam met succes werd opgevoerd. Het is een malsche, kleurrijke en geestige schildering naar een der vele legenden over den vertrouwelijken, gemoedelijken omgang tusschen Karel V en zijn onderdanen. Het zeer goede mysteriespel van 1686 ‘De mensch-wordingh’, dat eerst een dertig jaar geleden voor het eerst werd uitgegeven, bleek later werk van De Swaen te zijn, zijn beste werk.
Een plaatsje op zichzelf, maar, nu dit niet gaat, een onder de auspiciën van Vondel, verdient Jeremias de Decker (1609-1666). Hij schreef eenvoudige, gevoelige verzen. Daarin is geen ijdelheid of pronk; hij geeft zuiver wat hij voelt in een eigen toon, waarin menigmaal innige dichterlijke ontroering klinkt. Treffend spreekt uit zijn verzen de liefde voor zijn vader, die hem met teere zorg inleidde in kunst en wetenschap en godsvrucht. De stem van het lieve huiselijke vertrouwelijke hooren we hier mee voor het eerst. Fel en sarkastisch wordt hij in zijn hekelingen tegen de Roomsche Kerk. We mogen niet van Vondel en zijn groep afstappen zonder even aan Van Baerle en Reael te herinneren. Laurens Reael, van 1616 tot '18 Gouverneur-generaal van Indië, vermoedelijk door het verkeer in Roemers huis amateur in de dichtkunst geworden als zoovelen zijner tijdgenooten, bevriend met Vondel, die hem in 1623 Het Lof der zeevaert opdroeg, en met Hooft. We hebben een paar aardige minnedichtjes van hem. Met Hooft en Vondel en Antoni de Hubert (Psalmvertaler en Oud-Magistraat van Zierikzee) hield hij ‘letterkundige vergaderingen’, waar ‘werd gehandelt van d'eigenschappen der moederlycke taale’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 339]
| |
Caspar van Baerle verlustigde zich vooral in de Latijnsche Muze. Toen hem het leven als theoloog te Leiden onmogelijk werd gemaakt, ging hij medicijnen studeeren. Hij werd in 1632 professor aan de Illustre school te Amsterdam. Cats' Trouringh vertaalde hij gedeeltelijk in het Latijn. Maar hij schreef ook Hollandsche verzen o.a. op dat beekje, buiten bij de Baecken, daar Vondel zoo mee op had: Beeckje, daer het duyn haer droppen
't Saem vergadert in een bron,
Als sy met haer witte toppen
Glinstert in de morgen-son.
Maar zijn letterkundige bagage bestaat toch grootendeels uit poemata, waarvan zijn vriend Vondel er eenige vertaalde, o.a. dat aardige, wellustige over het Muschken, dat zoo zoete, benijdbare ervaringen opdoet in de intimiteit van Susanne Bartelot en waar de kuische Vondel een Waerschouwing aan toevoegdeGa naar voetnoot1). Het weinige Hollandsch werk van een Reael en Van Baerle mag ons soms treffen door klassieken zwier en overlading, het leeft in ieder geval; de poëzie is zich nog niet aan het verstarren, zooals bij Antonides en Vollenhove. Ook Hugo de Groot, dien we reeds als Latijnsch dichter bij de beschouwing van Vondels oeuvre ontmoetten, schreef eenige Hollandsche verzenGa naar voetnoot2). J. Revius, Overyselsche Sangen, Leiden. 1634. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken, Amst. 1895. - Jacobus Revius' Geestelijke poezie, uitgeg. door C. Stapelkamp, Blaricum, z.j. - M. Ramondt, Jacob Revius' Lied van den Postillon, (N. Taalgids, XVIII, 139). - D. Rz. Camphuysen, Stichtelycke rijmen, Hoorn. 1624. - L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen, Gouda. 1898. - G. Kalff, Camphuysen herdacht (Gids, 1899. I. 27). - H. Dullaert'sGedichten, Amst. 1719. - A. Verwey, Heiman Dullaert (Stille toernooien, Amst. 1901). - H.J.A. Ruys, Heiman Dullaert (Oud-Holland, XXXI, 170). - J. Wille, Heiman Dullaart, Zeist, 1926. - J. Stalpaert van der Wielen, Den schat der geestelijcke Lofsangen, Antw. 1634. - G.I. Hoogewerff, De dichter Stalpaert van der Wielen, Bussum. 1920. - H.H. Knippenberg, Joannes Stalpaert van der Wielen, Keuze uit zijn werk, Blaricum. z.j. - R. Anslo, Poezy, uitgeg. door J. de Haas, R'dam. 1713. - K. Vos, Reyer Anslo's overgang (Gids, 1906, II, 317). - H.H. Knippenberg, Reyer Anslo, zijn leven en letterkundig werk, Amst. 1913. | |
[pagina 340]
| |
Het leven en de werken van Michiel de Swaen, Brussel. 1905. - De mensch-wordingh, uitgeg. door F. van Veerdeghem (Tijdschr. Mij. Letterk. XI, 93). - C. Huysmans, Het geheim van een Mysteriespel (Versl. Kon. Vl. Academie, 1926, 38). - De werken van Michiel de Swaen, uitgeg. door C. Huismans Celen en M. Sabbe, Antw. 1928. - J. de Decker, Rijm-oeffeningen, Amst. 1659. - K.H. de Raaf, Jeremias de Decker (N. Gids, 1912. I, 68). - Dezelfde, Rembrandt's portret van Jeremias de Decker (Oud-Holland, XXX, 1). - J. Koopmans, Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit zijn puntdichten (N. Taalgids, jrg. X, 65). - Over Real o.a. Penon, Bijdragen, I, 7 vlg. - J.A. Worp, Caspar van Baerle (Oud-Holland, III, 241, IV, 24, V, 93, VI, 87, VII, 89). - B.H. Molkenboer, Italië en Holland (Beiaard, 1921, Juni). |
|