Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
Renaissance en Humanisme in NederlandInleidingDune sout in enghenen stonden
Na hemelschen dinghen gronden,
Noch ooc ondersoeken mede
Na ons heren Gods heimelichede.
Zoo schreef Boendaele en zijn leer drukt den geest van het volk uit in zijn tijd. Anna Bijns klaagt: Tvolck clapt nu, dat hem de tanden clateren:
Sij berechten Paus, Bisschop, Abten, Pateren,
Sij willen voor niemant bugen den nec.
Beide citaten toonenonsden afstand, die ligt tusschen den ouden en nieuwen tijd, ook in deze landen. Voor den angstvalligen schroom, waarmee alle de dingen des geestes en al wat ermee in betrekking stond, werden genaderd, is de vrije geest van kritiek gekomen, het brutaal weg geven van eigen oordeel, ook over het allerheiligste. Wat in wijsbegeerte, philologie en kunst Renaissance en Humanisme heet, staat niet op zich zelf. Het openbaart zich tot in de onderste lagen van het volk en niet altijd in vormen van logisch denken en schoonheid. Men moet het zoete en het zure nemen van wat het leven geeft. Wessel Gansfort (1419-'89) en Agricola (1442-'85) behooren tot de eersten, die hier mee opleefden in de liefde voor de schoonheid en het denken der Ouden. Beiden bezochten Italië en schakelden zoo onze landen in bij de cosmopolitische beweging van het Humanisme door hun meewerken in wat de geesten over de bergen bewoog. Agricola kende ook Hebreeuwsch. Iemand als Geldenhauer (1482-1542), in geen enkel opzicht een man van groote beteekenis, vertoont hier toch reeds al de eigenaardigheden, die het Humanisme kenmerken. Hij was te Leuven gevormd in de dagen dat Erasmus de universiteit tijdelijk tot de kweekplaats van de nieuwe ideeën in het Noorden maakte. Hij | |
[pagina 215]
| |
leefde aan het hof van den Utrechtschen bisschop Philips van Bourgondië, die, gedurende zijn korte regeering in het Sticht, in het eerste kwart der 16de eeuw zijn kasteel Duurstede tot de afschaduwing maakte van de talrijke humanistische hoven in Italië. En deze bisschop had ook, als gezant van Maximiliaan, Italië bezocht in de dagen van Julius II en in gezelschap van den schilder Jan Gossaert (de Mabuse). De Paus had smaak in schilderkunst (aldus verhaalt ons Geldenhauer in de biographie, die hij van zijn patronus schreef); in Philips had hij tegelijk een kunstrechter en een kunstenaar, want als knaap had de gezant schilderen en goudsmeden geleerd. Was er sprake van bouwkunst, hij kende de afmetingen, proporties en symmetrie van deze kunst. Hij redeneerde over fundamenten, kolommen enz. alsof hij eenige hoofdstukken uit Vitruvius voorlas. Ging het gesprek over waterleidingen, fonteinen, badhuizen, niets van dit alles scheen hem een geheim. Julius wilde hem met gunsten overladen, maar hij weigerde alles, behalve twee marmeren beeldjes van Julius Caesar en Aelius Hadrianus. Niets behaagde hem te Rome meer dan Rome zelf. Van de gedenkstukken der Ouden liet hij zich door Gossaert afbeeldingen maken. Terug in het Noorden, gaat hij zijn kasteel Suytburg restaureeren; hij leeft onder de architekten, beeldhouwers, schilders. Mabuse en Jacob de Barbari zijn zijn voornaamste helpers. Later op Duurstede las hij herhaaldelijk het Oude en Nieuwe Testament, vergeleek de vertaling van Erasmus met de Vulgaat en sprak met een helder oordeel over beide zijn meening uit. Als hij zijn getijden gelezen had, zat hij voor in den raad en de vergaderingen en met den meesten ijver wijdde hij zich aan zijn bisschoppelijke plichten. Daarna werd er gedejeuneerd en dan kwamen allerlei kwesties uit de historie te berde. De oude geschiedenis had hij bijna geheel bestudeerd, met aandacht hoorde hij de Latijnsche historici voorlezen. Na den middag ging hij in den tuin wandelen of maakte een familiaar praatje met de werklui. Aan tafel spot en scherts en na tafel dikwijls tot laat in den nacht praten en lezen. Het kasteel Duurstede liet hij versieren met ceramiek, schilderen beeldhouwwerk, zooals ik niet gelooven zou, dat zelfs Italië ze heeft ('t is nog altijd Geldenhauer, die ons inlicht). In 1514 schreef Geldenhauer in briefvorm (en die vorm is ook | |
[pagina 216]
| |
weer teekenend voor den man, het is de vorm, waarin sedert Petrarca de humanisten bij voorkeur hun humanistische kennis uitten) eenige bijzonderheden over Zeeland, waarin ons twee dingen treffen. 1o. een verhaal over het vinden van een Herculesbeeldje door den toenmahgen vlootvoogd Philips van Bourgondië; 2o. dat er zinnetjes in voorkomen, die men nu nog net zoo in een aardrijkskundig schoolboekje zou kunnen zetten. Ziedaar de tegenstelling met Maerlants wetenschap. Geldenhauer geeft enkel de eenvoudige waarheid, die hij door eigen aanschouwing kent. Bij hem vinden we hier ook het eerst de welbewuste historische kritiek, die een product is van het Humanisme, het zoeken naar de waarheid, na een conscientieus schiften en waardeeren van de bronnen, het opsporen van oorzaak en gevolg, het verklaren en begrijpen van het menschelijke. Ook als schrijver van biografiën vertegenwoordigt hij het Humanisme, dat de waarde en beteekenis van het individu gaat inzien. In zijn satiren toont hij zich een scherp beoordeelaar van de gebreken van zijn tijd en een ernstig kenner en navolger van de klassieke dichters. We stonden een oogenblik stil bij Geldenhauer, omdat hij als type kan gelden. Naast hem staat een gansche schare. Petrus Montanus, Dorpius, Barlandus, Grapheus, Murmellius, de paedagoog, die het onderwijs in het Latijn vooruitbracht. Dan Janus Secundus, de dichter der Basia, de geestige, wellustige Kusjes, waardig om naast Catullus en Propertius genoemd te worden, de Kusjes, die door heel de wereldlitteratuur zijn vertaald en omgedicht (bij ons door Douza, Van Hout, Reael, Westerbaen, Van Beaumont, Six van Chandelier, de Brune, Jonctys, om maar enkelen te noemen) en die in Frankrijk de Pléiade-dichters tot navolging noopten. Ook in de beoefening van het Latijnsche drama vertoont zich hier in de 16de eeuw de beweging. Gedurende de Middeleeuwen is het nimmer geheel dood geweest. De humanisten brengen het echter tot grooten bloei. In de eerste helft der eeuw werden stukken van Plautus, Terentius, Seneca meermalen door de leerlingen. van de Latijnsche scholen opgevoerd. Vooral rectoren van deze inrichtingen maken naar klassiek model in goede klassieke taal navolgingen, waarin echter de moderne tijd meespreekt door de invloeden van mysteriespelen en zinnespelen. Vaak geven deze stukken een levendige uitbeelding van het leven van dien tijd, | |
[pagina 217]
| |
vooral in de lagere volksklassen. Zij behandelen ook dikwijls Bijbelsche stof. Gnapheus, de Haagsche rector, die tot de eerste hervormden hier behoorde en tegelijk met Jan de Backer gevangen gezet werd, en Macropedius, de Bosschenaar, die te Luik en Utrecht doceerde, zijn wel de belangrijkste schrijvers van deze schooldrama's. De laatste gaf o.a. een nieuwe bewerking van Elckerlyc-Homulus onder den titel Hecastus (1539). De Acolastus (Verloren Zoon) van Gnapheus getuigt van veel talent. In de Andrisca van Macropedius vinden wij denzelfden inhoud als in de 16e eeuwsche klucht Moorkens Vel. Een man, die onder den pantoffel zit, temt zijn feeks door haar een bloedige afrossing toe te dienen, haar daarna met zout in te wrijven en een paar dagen in een paardenhuid te laten zitten. In de tweede helft der eeuw komt de wijsgeerige strooming in het Humanisme in de landtaal tot uiting. Zij leeft in een gansche schare van mannen, die zich buiten ieder kerkgeloof plaatsen of er zich slechts los aan verbonden gevoelen. Het zijn onze Libertijnen, die, wars van alle geestdrijverij, het beginsel van geloofsvrijheid, van volkomen vrij onderzoek van en oordeel over de Schriften in practijk brengen en in de stoïsche wijsheid der Ouden hun zedelijke kracht vinden. De Kanselier van Gelderland, Leoninus, is er een mooi voorbeeld van; Oldenbarnevelt behoort er ten deele toe. In Van Hout, Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher, Hooft (vader en zoon) zullen we deze richting nader leeren kennen. Zij komt te staan tegenover de starre, onverzoenlijke leer der Staatskerk en een botsing is niet uitgebleven, het Romaansche paganisme tegenover de ‘Germaansch’ christelijke leer. Maar dit Germaansch was hier het zuiver onvervalschte Fransche Calvinisme geworden. Zoo scheidt zich in hoofdzaak het wijsgeerig van het philologisch en archeologisch element in het Humanisme. De philologie vestigt zich steeds meer als een ernstige, breed opgezette, diep doordringende studie der Oudheid in al haar uitingen. Een nieuw geslacht heerscht in Lipsius en Scaliger aan de Leidsche Hoogeschool. Daniël Heinsius, de dichter van een Hymnus van Bacchus en de Lofsanck van Jezus Christus, gaf een bewerking van Aristoteles' Poetica (1610), die door onze Renaissance-dichters met eerbied werd ter hand genomen en geraadpleegd. Janus Douza (Van der Does, 1545-1604), bekend uit het Leid- | |
[pagina 218]
| |
sche beleg, trachtte de lijn van Janus Secundus, wiens Basia hij vertaalde, voort te zetten als sierlijk Latijnsche dichter met sterk erotische neigingen. Als zoovelen hier, voor de stichting der Leidsche school, studeerde hij te Douay; te Parijs leerde hij Dorat en eenige leden der Pléiade persoonlijk kennen, zoo ook Sidney bij een latere zending naar Engeland, vóór de komst van Leicester. Deze feiten zijn van beteekenis voor onze litteratuurgeschiedenis, wanneer we bedenken, dat Douza de zeer intieme vriend van Van Hout is geweest.
Met Van der Noot, Van Mander en Van Hout deed hier de Renaissance-kunst in het Nederlandsch haar intocht, onder rechtstreekschen invloed en bezieling van de Pléiade. Hoe, dat zullen we bij de nadere beschouwing van hun persoonlijkheid en hun werk trachten aan te toonen. Een zuivere schoonheidscultuur is nog niet van dezen tijd. Didactiek zat in alle kunst. Toch was bij deze drie het bewustzijn van schoonheid te zoeken en te dienen, het streven kunst voort te brengen als iets aparts om het schoone zelf. Vooral bij Van Hout was besef van de esthetische ontwikkeling, voor zoover ze litteratuur betrof, in 't West-Europa van zijn tijd. Hij overzag de kunst in haar noodzakelijke wording, kreeg een eerste vaag begrip van het cosmopolitische der kunst, voelde, dat elders nieuwe wegen waren gebaand, die naar een schoone toekomst leiden konden. Bij deze drie was de verheerlijking van den schoonen klank, de zorgvuldige kweeking van den rhythmus. En daardoor komen ze min of meer te staan tegenover drie anderen, die den vorm zeer zeker niet verwaarloosden, maar toch vóór alles bedacht waren op het streven naar wijsheid: Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher; de beide eersten, aansluitend bij Montaigne, zonder hem bepaald na te volgen, koele, rustige zoekers naar de paden der deugd en de ruste des gemoeds, naar het wel-leven; de laatste de luchthartige verspreider van epicuristische levenswijsheid, de prediker van levensvreugd. Hoe moeilijk het ook is om tot een juiste indeeling van onze stof te komen, toch geeft ons deze op individueele eigenschappen gebaseerde tegenstelling tusschen beide drietallen misschien voorloopig een geschikt middel om over de eerst komende geslachten een overzicht te krijgen. We stellen dan in de meest vage | |
[pagina 219]
| |
termen de zoekers naar schoonheid tegenover de zoekers naar wijsheid. Voor de groote figuren der 17de eeuw is de lijn spoedig getrokken; Hooft, Breero, Vondel, tegenover Cats en Huygens. Daar naast blijft dan nog wat we zullen noemen volkskunst, die voortleeft in het brengen van lager vermaak, oppervlakkige verstrooiing, aan de minder ontwikkelde of niet kunstgevoelige schare. Ontroerende uitingen van schoonheid zullen we bij deze laatste nog hoogst zelden aantreffen. 't Is oppervlakkig werk voor de schijnbeschaving en schijnontwikkeling, streeling van de grove zinnen, en eenvoudige, practische levenwijsheid. De natuurlijke eenvoud, die dingen zegt van het allerpuurste, zooals we het hoorden in het middeleeuwsch lied, is bezoedeld. De menschheid heeft nu eenmaal van den boom der kennisse gegeten en als dat onbewuste kunstenaarschap, dat de opperste uiting van reine menschelijkheid is, spreken gaat, schijnt het zich niet meer te durven geven, zooals het is. Men kreeg een vaag vermoeden, dat er een officieele kunst is met rijke techniek, en misschien is de onbeholpen poging om aan onbegrepen eischen te voldoen een der oorzaken, dat natuur en eenvoud zijn verdwenen. De groote kunst der Renaissance zelf, het werk van Hooft, Vondel, Huygens, gaat boven het gevoel en het intellect van het algemeen. Dit is nu eenmaal de schaduwzijde, als men wil, van een kunst, die tot zijn volle ontwikkeling, een leven, dat tot zijn veelzijdige rijpheid komt. Niet dat er onder de meest eenvoudigen van aardschen stand, de meest onterfden van officieele ontwikkeling niet gevonden worden, die in zich hebben de natuurlijke gave van het verstaan der opperste schoonheid, als die gave eenmaal is gewekt, maar voor de groote massa blijft deze kunst iets, waar ze onverschillig aan voorbij gaan moet, als ze eerlijk zal zijn - maar dat is ze meestal niet. En bovendien, wat voor menig kunstig sonnet van Hooft, wat voor Lucifer geldt, geldt niet voor den Warenar of den Gijsbrecht, die zeer stellig een veel grooteren kring van beschaafden zullen hebben getroffen en in verrukking gebracht. Toch, ook met onze comici moeten we voorzichtig wezen. De massa heeft in Warenar en den Spaanschen Brabander enkel gezien het grappig geval en er hartelijk om gelachen. Ik vrees, dat weinigen der 17de-eeuwers, | |
[pagina 220]
| |
vooral in den Brabander, die hooge schoonheid hebben gevoeld, die wij thans kunnen voelen, dat geweldig heerlijk, rijk leven van een gansche stad, wij, die in den Spaanschen Brabander geheel wat anders zien dan in Lucifer, maar als grootsche kunst niet iets minderwaardigs. Dit laatste maakt dan ook, dat we Breero zijn eereplaats geven kunnen tusschen onze Renaissance-dichters. Wanneer we het grondbeginsel der Renaissance goed onder de oogen zien, dat grondbeginsel, dat maar al te spoedig door de Pléiade zelf is verloochend, n.l. het voortbrengen van machtige, groote kunst, die waardig is te staan naast die der Ouden, zonder daarbij in de eerste plaats te denken aan het navolgen van uiterlijke vormen, dan is Breero zelfs onze Renaissance-kunstenaar bij uitnemendheid. En ook bij Cats de Renaissancekunst, maar op geheel tegenovergestelden grond, Cats, die voor een groot deel wel de man is van de platburgerlijke moraal, van de volkskunst in den meest trivialen zin. Door zijn vorming en kennis zat hij echter vol van allerlei klassieke zaken; juist om die uiterlijkheden, die toespelingen en het gebruiken van klassieke stof meen ik ook hem bij de Renaissance-dichters te mogen rekenen, nog te meer, van een ander standpunt, om zijn beheerschen van den vorm. Laten we bij onze indeeling zoo min mogelijk doctrinair zijn. De aard van de dingen, die we bezien, dwingt ons daar trouwens toe. De dii minores vooral zullen ons nog vaak voor moeilijkheden zetten. Geven en nemen is een gebiedende eisch.
Voor we tot een nadere kennismaking met onze Renaissancedichters overgaan, een enkel woord over den invloed van Renaissance en Humanisme op het tooneel. Dat in het laatst der zestiende eeuw in de Oude Kamer de Egelantier te Amsterdam de oude rederijkersgeest niet kan blijven heerschen, waar mannen als Spieghel en Roemer Visscher meewerkten, spreekt van zelf. Over hun aandeel in de taalzuivering later. Dat die geest maar niet zoo onmiddellijk te onderdrukken was, blijkt vooral uit de ruzie, die er in de eerste jaren der 17de eeuw ontstond tusschen Hooft met zijn vrienden en de overige leden der Kamer. De burger-dilettant, die voor zijn plezier uit rederijken ging, kon en wou zich niet schikken onder orde en tucht. Het werk van Hooft, Breero en Coster mag bij | |
[pagina 221]
| |
velen in den smaak gevallen zijn, anderen zullen liever voortgesukkeld hebben naar den ouden, onbegrepen deun, waarin ze waren opgegroeid. Toch moeten deze twisten niet de eerste aanleiding gegeven hebben tot het stichten van iets geheel nieuws, Costers Academie. Zij is bedoeld als antithese tot de Leidsche universiteit, een navolging van de Italiaansche Academies, die in dienst der Renaissance stonden. Coster moet getracht hebben te stichten een kweekplaats van wetenschap en kunst buiten allen slafelijken dwang van den godsdienst, een wetenschap in libertijnschen of toch minstens in Arminiaanschen geest. Zoo zijn zijn plannen uiteengezet in Apollo over de inwijdinghe van de Neerlantsche Academie de Bijekorf, ghesticht door dr. Coster van Suffridus Sixtinus (Sjoerd Sytzes?), op 23 Sept. 1617 bij de opening ten tooneele gebracht. Clio zal geschiedenis en volkenkunde onderwijzen; Euterpe doceeren ‘de reecken-konst en metery’; Terpsichore aanwijzen ‘de rechte wijsheytsgront’ en ‘wat profyt 't ghemeen geleertheyt geeft’; Urania onderwijzen ‘'s hemels juyste loop, de sterren- en heelalkunde’. De andere Muzen zullen leeren poësie, dans en muziek. Voor de theologie, die in Leiden aanvankelijk hoofdzaak was, is hier geen plaats. In deze Academie zou de landtaal gebruikt worden, evenals in Florence's Academie het Italiaansch, in Plato's Academie het Grieksch. Nederlandsch gelijkwaardig naast de overige talen, naast het eerwaardige Grieksch. Ziedaar Humanisme en Renaissance in één stichting vereenigd. Behoef ik het te zeggen, dat zij bezweken is onder den drang der Calvinistische predikanten, hoezeer ze ook veler sympathie had bij de ontwikkelde Amsterdamsche bevolking? Reeds in 1622 hebben de Regenten van het Weeshuis Coster, die hun de helft der inkomsten had toegedacht, zijn stichting afgekocht. Van de Academie bleef niets over dan een tooneelvereeniging. In 1638 werd de eerste Nederlandsche schouwburg geopend op de Keizersgracht. De inrichting komt in hoofdzaak met die van onzen tijd overeen, al heeft sedert de beruchte zoogenaamde bak, de open ruimte, waar omheen de loges lagen, en waar zich het mindere volk vrij bewoog, een gezegende verandering ondergaan. | |
[pagina 222]
| |
Decor en costuum komen in dezen tijd reeds tot een vrij groote volkomenheid.
Een paar vertalingen uit de zestiende eeuw zijn misschien meer dan de Amadis-romans van belang geweest voor de Renaissancekunst, beide voortbrengselen van de Spaansche Renaissance. In de eerste plaats het merkwaardige boek, half roman, half drama, uit het laatst der 15de eeuw, dat bij ons in 1550 vertaald verscheen onder den titel Celestina ende is een Tragi-comedie van Calisto ende Melibea. Het geeft ons een geestig realistisch beeld van het Spaansche maatschappelijk leven in de 15de eeuw. De vertaling is trouw, zuiver, in typisch Hollandsch. Daar zijn natuurbeschrijvingen, karakterschilderingen, psychologische teekening, die stellig aan de rijpere ontwikkeling van onze Renaissancedichters zullen hebben meegewerktGa naar voetnoot1). Van Antonio de Guevara's Relox de principes (het Uurwerk der vorsten), verwant aan Macchiavelli's Principe, verscheen in 1586 reeds een tweede vertaling door Cornelis van Beresteyn, onder den titel 't Gulde-boec van den loflijken Keyser ende welsprekenden Oratoor Marcus Aurelius. Een dergelijk werk moet hier goede kennis van de Oudheid en in het bijzonder van de leer der Stoa gepopulariseerd hebben. G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, Hrlm. 1895. - H.E.J.M. van der Velden, Rudolf Agricola, Leiden. 1911. - J. Prinsen Jlz.Gerardus Geldenhauer Noviomagus, Den Haag. 1898. - Collectanea van Geldenhauer, uitgeg. door J. Prinsen Jlz., Amst. 1901. - D. Reichling, Joh. Murmellius, Freiburg. 1880. - J. Prinsen Jlz., Petrus Montanus (Nijhoff's Bijdragen, IV R. III, 113). - Murmellius, Ausgewählte Werke, uitgeg. door A. Bömer, Münster. 1893. - Joannes Nicolai Secundus, Basia, uitgeg. door G. Ellinger, Berlin. 1899. - Het boek der Kusjes van Janus Secundus, uitgeg. door J.H. Scheltema, Leiden. 1902. - M.F.A.G. Campbell, Annales de la Typographie néerlandaise au XVe Siècle, La Haye. 1874. - W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederl. Bibliographie van 1500-1540, Den Haag, 1919. - Félix Nève, La Renaissance des Lettres, Louvain. 1890. - J. Hartelust, De dictione Georgii Macropedii, Utr. 1902. - M. Boas, De oudste Nederl. vertaling van Epictetus' Enchiridion (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVII, 279). - S. Eringa, Les premiéres manifestations de la Ren. dans la poésie lyrique néerl. (Neophilologus, IV, 97). - J. van der Elst, De hervorming van de Ned. versbouw (Nieuwe Taalgids, XIII, 24). - Dez., L'alternance binaire dans le vers néerlandais du XVI Siècle, Gron. 1922. - S. Ridderbos, De Philologie aan de Leidsche Universiteit, gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan, Leid. 1906. - J. Koopmans, Daniel Heinsius (Beweging, 1909. III, 181 en 276). - F. Buitenrust Hettema, Costers Eerste Nederduitsche Academie (Gids, 1911, II, 452). - C.N. Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, | |
[pagina 223]
| |
Utrecht. 1873. - J.A. Worp, Gesch. van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772, uitgeg. met aanvulling tot 1872 door J.F.M. Sterck, Amst. 1920. - J. Fransen, Les comédiens français en Hollande au XVII et au XVIII siècles, Paris 1925. - M.M. Kleerkooper, De boekhandel te Amst. voorn. in de l7e eeuw, Den Haag. 1915. - A.G. van Hamel, Zeventicnde-eeuwsche opvattingen en theorieen over litteratuur in Ned., Den Haag. 1918. - J. te Winkel, Invloed van de Spaansche letterk. op de Ned. in de 17e eeuw (Tijdschr. Mij. Letterkunde I, 59). - J.A. van Praag, La Comedia espagnole aux Pays-Bas, Amst. z.j. - W. Davids, Verslag van een onderzoek betr. de betrekkingen tusschen de Spaansche en Ned. letterkunde in de 16de-18de eeuw, Den Haag. 1918. - P. Valkhoff, L'influence de la litt. française dans les Pays Bas, Leyde. 1918. - K.R. Gallas, Les Recherches sur les rapports littéraires entre la France et la Hollande pendant trois siècles (Revue Litt. Comparée, VII. 316). - J.A. Dykshoorn, L'influence française dans les moeurs et les salons de Provinces Unies, Paris, 1925. - C. Bouman, Philipp von Zesens Beziehungen zu Holland, Bonn. 1918. - J.H. Scholte, Phil. von Zesen (Amstelodamum, XIV, 37). - B.H. Molkenboer, Invloed van de Italiaansche letteren op de onze tot 1600 (Beiaard. II, dl. 1, 273). - J.B.F. van Gills, De dokter in de oude Nederl. tooneellitteratuur, Haarlem, 1917. | |
Van der Noot, Van Mander en Van HoutTempera te Tempori, met het tij verzet men de bakens, dat is de lijfspreuk van Jan van der Noot. Hij is geen man van onwrikbare overtuiging in politiek en religie; in de dagen van Alva is hij een vurige geus, hater en bespotter van mis en beeldendienst; na den val van Antwerpen vooral is hij een even vurig Katholiek en verheerlijker van Philips en Parma. Wat is politiek en religie, zal men zeggen, voor den modernen kunstenaar, die in zijn kunst het hoogste en heiligste vindt. Maar ook zijn kunst prostitueert hij tot laffe hulde aan maecenaten van allerlei slag. We zijn nog ver van de hooghartige Fransche romantici. En toch is Van der Noot een kunstenaar van groote beteekenis; toch is bij hem in deze landen het eerste moderne schoone geluid. Hij was geboren omstreeks 1540 te Brecht op het hof Pul bij Antwerpen, uit een adellijk geslacht. Zijn vader was rijk, hij bezocht Palestina en was schepen van Antwerpen. Jan leerde Latijn, misschien ook Grieksch en kende Spaansch en Italiaansch, zoo noodig in die dagen in een centrum van den wereldhandel. Reeds in 1562 en '65 komt hij zelf voor op de lijst der Schepenen van Antwerpen. In '63 is hij getrouwd, waarschijnlijk ongelukkig. In '67 verliet hij Antwerpen en zwierf elf jaar in het buitenland rond. Van zijn vrouw hooren we niets meer; zijn Platonische liefde is voor Olympia, of die dan al bestaan heeft of niet. Alles was rijp voor den opstand in Antwerpen; het was schipperen voor den magistraat om de Landvoogdes te vriend en het | |
[pagina 224]
| |
rumoerig gepeupel, dat van de nieuwe leer de schoonste toekomst van lekker eten en veel drinken verwachtte, in bedwang te houden. Buiten Antwerpen plunderen de benden van landloopers. Als ze verslagen worden, staan de Calvinisten in de stad op en de magistraat mag toezien. Van der Noot maakt deel uit van 't Calvinistisch consistorie en is bij dit alles stellig niet werkeloos gebleven. Als de opstand onderdrukt is, verdwijnt ook hij uit de Scheldestad en zijn omzwerving begint. In '68 is hij in Londen, waar hij zijn landgenoot en kunstbroeder De Heere heeft aangetroffen; in '71 in Duitschland aan den Rijn, in het Kleefsche, waar hij Coornhert ontmoet, die platen voor zijn Olympiade graveert; in '78 te Parijs, waar hij Dorat en Ronsard, beiden reeds oud, opzoekt. En altijd maar vloeit de stroom van lofverzen op allerlei hooge personages, wier hypothetische onsterfelijkheid hij in klinkende munt heeft weten om te zetten. Van Parijs trekt hij weer naar Brabant, naar zijn geliefd Antwerpen terug, waar hij terstond Aartshertog Matthias zijn hulde biedt, voorloopig nog beide partijen te vriend moet houden, maar toch steeds meer poseert als een martelaar voor de zaak van den koning, de ‘vray defenseur et protecteur de notre Mere la saincte Eglize Catholique Romaine’, steeds meer de vertegenwoordiger van het Jerolimo-type wordt. Hij overleed waarschijnlijk in 1595. Veel rederijkers-gerijmel is er nog onder zijn werk, vooral waar hij op rijm uit bedelen gaat of andere gelegenheidsverzen schrijft, maar er is ander en beter. Het Bosken is een bundel, die waarschijnlijk nog in '67 te Antwerpen is gedrukt. Daar is Van der Noot reeds de Renaissancedichter, de Fransche en Italiaansche navolging zijn er, de Ode, het Sonnet eveneens en, niet te vergeten, de jambe-maat. Van 1558 reeds is een kunstig gebouwde Ode aan den Heere Van der Noot, Heere van Carloo. Wat de mensen bedryven,
Wat loffelycke daden
In stryden oft in raden,
Het moet vergheten blyven,
Den tyt verwinnet al.
Waarop dan als tegenstelling komt, dat de dichter slechts de | |
[pagina 225]
| |
duurzame onsterfelijkheid geeft, de echte Renaissance-opvatting, die door heel het werk van Van der Noot gaat. De bewondering voor Ronsard en Petrarca was in den jongen dichter ontloken. Toen zijn individualiteit ontwaakte, zag hij, hoe ver zijn Vlaamsche kunst van dezen af stond. In krachtig litterair bewustzijn ziet hij den weg voor zich afgebakend. Hij weet wat hem in zijn Brabantsch, het Toscaansch van het Noorden, te doen staat. Plompe navolging heeft hij niet gegeven. Ghelyck den dagheraet
Hem lustich openbaert
Des morgens inden oosten,
En compt vry onvervaert
Die tsnachts waren beswaert
Deur syn claricheyt troosten,
Alsoo word mynen geest
Oock verfrayt aldermeest
Deur u reyn minlyck wesen,
En u bruyn oochskens claer,
En u schoon blondich haer,
Cunnen myn pyn ghenesen.
In zoo'n liedje zit eigen ras en temperament; het staat dichter bij het latere werk van Hooft dan bij Ronsard. Te Londen verscheen in '68 Het Theatre oft Toon-neel, waar in ten eender de onghelucken ende elenden die den wereltsgesinden ende boozen menschen toecomen ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, vertoont worden. Proza en verzen, o.a. vertalingen uit Petrarca en Du Bellay, van den laatste de sonnetten over den val van Rome. Zeer treffend zijn de oorspronkelijke sonnetten, waarin stof uit de Apocalupsis wordt uitgebeeld in zware vastheid van gang. Er verscheen van het Theatre een Fransche, Engelsche en Duitsche vertaling; de Engelsche is misschien van Spenser. Het epos was het ideaal der Renaissancisten; de roem van Virgilius en Homeros verblindde allen, ook Van der Noot. In 1579, als hij weer in Antwerpen terug is, verschijnt Cort begrijp van de XII Boecken Olympiados. Sedert '71 werkte hij eraan; een Duitsche vertaling, Das Buch Extasis, had tweemaal zooveel omvang en ook dit was nog slechts een plan voor een grooter | |
[pagina 226]
| |
werk. Als epos is het mislukt, toch heeft het groote beteekenis door zijn maatgang en zijn inhoud. Op eenen dach van Mey lagh ik in 't groene,
En sach tot my strax comen (als de coene)
Mercurium, di my ghingh openbaren
Seer veel ghelucx, dat my sou wedervaren,
En toonde my oock med syn Caducée
Uut gunsten groot het schoon beeldt en d'Idée
Van de reyne Maeghdt, die my noch eens moest bringen,
Daer men Godts lof en eere altyt hoirdt singhen.
Deze Olympia zal hij gaan zoeken door al de verleidingen der wereld heen, in hoofdzaak de Plato-idee dus, die herleefde in Petrarca's sonnetten en sedert voor de Renaissance-dichters zulk een bekoring had. In 1580 verschenen de Poëetische werken (de uitgave van 1595 is de beste), zoo rijk aan broodschrijverij en vunze lof in rederijkersgerijmel. Maar daartusschen staan nog prachtige dingen, die bewijzen, dat de dichter tot in het laatst van zijn leven zijn volle kracht behouden heeft, zoo eenige Oden aan Olympia: Goddinne schoone
Fris van persoone
Ghy spandt de croone
In 't herte mijn:
Want Lief ghepresen
U eerbaer wesen
Kan saen ghenesen
Myn smert' en pijn.
Dat kan staan naast Ronsard, die later zijn weerklank in De Musset zal vinden. Merkwaardig, als Van der Noot Ronsard vertaalt, dan valt hij nog in de breedheid van Marot. Zoo dat: Als ic aensi den Vrueghtijdt schoone, naast Quand ce beau Printemps je voy. Wat een wijde weelde van klank en voorstelling in zoo'n veldtsangh, die aanheft: De reuck ws asems goedt, schoonste Olympiette,
Is suter dan den reuck van een blau violette.
Als Dael-lelikens reyn, ia oock noch witter vele
Syn, Lief, u borstkens hert, en u schoon saechte kele.
U ooghskens claer en suet, lichten soo reyn ten toone
Als twee schoon sterren goedt, des Avonts inden troone.
| |
[pagina 227]
| |
Overdreven en ridicuul zijn meestal de uitingen van zelfgevoel bij de Renaissancisten, in het bijzonder bij Van der Noot, toch klinkt zelfs in dergelijke verzen bij hem een stout geluid met fieren hybris. En deur heurGa naar voetnoot1) schoonheydt goedertieren
Schiet my de Liefde, heylighlijck,
So suten smertten in myn niren,
Dat ick ghemaeckt ben blijdelijck
Deur sulcken schichten een reijn Swaen,
Becleedt, Ghereedt
Medt witte pluymen.
Van der Noot was een dichter, die leefde van aandoeningen en schoonheid; dit is het moderne, dit zijn groote beteekenis. Hij heeft de beweging der Pléiade naar deze landen gebracht, maar hij bleef een zuivere Brabander. Erghens bij eenen poel, beexken oft stillen colck,
Verre van 't ghirigh, sot en achter-clappigh volck,
Gaen ick u schoonheydt groot so levendigh af-beelden
In myn sile, schoon Lief.
Is het niet of ge Teirlinck of Streuvels hoort? Van de Oudheid vinden we in zijn werk niet veel meer dan wat mythologische siersels; haar geest heeft weinig invloed op den bouw van zijn werk gehad. Van der Noot is spoedig vergeten. Eerst in onzen tijd heeft men hem weer gekend en zijn beteekenis als Renaissance-dichter begrepen. Er zijn zelfs geen bewijzen voor rechtstreekschen invloed van den dichter op den gang der Renaissance. Toch moet die invloed wel gewerkt hebben. Ik kan me moeilijk voorstellen, dat Hooft zijn werk niet heeft gekend. Een hoogstmerkwaardige navolger van de Pléiade in het Zuiden is nog Justus de Harduyn (1582-1641), een Gentenaar, sedert 1607 pastoor te Audegem. Zijn eerste bundel. De Weerliicke Liefde tot Roose-mond (1613) vooral bevat een reeks sonnetten geheel in den mode-toon, verheerlijking der zinnelijke liefde, vooral in technisch kunnen Van der Noot stellig overtreffend. De zeer groote meerderheid dezer sonnetten komt wat inhoud | |
[pagina 228]
| |
en beeldspraak betreft geheel overeen met sonetten van de Pléiade-dichters. Toch blijken De Harduyn's sonnetten vóór zijn priesterwijding (1607) inderdaad gericht te zijn tot een bestaande geliefde. Later schreef hij godsdienstige liederen vol leven en kleur, maar ook daar kan hij zich niet losmaken van Ronsard en Du Bellay; toch werden gedichten als Clachte van Maria benevens het cruys, Maria cussende haer kindeken, Maria tot haer suygende kindeken werkjes van persoonlijke schoonheid in zoete welluidendheid en geestige naieve teekening. Naast Van der Noot is De Harduyn een prachtige vertegenwoordiger van de Fransche Renaissance in Zuid-Nederland. Ook aan Jacob van Zevecote (1596-1642) mag hier even herinnerd worden. Ook hij was een Gentenaar. In 1623 kwam hij naar Holland, waar hij eenige jaren later professor te Harderwijk werd. Behalve tal van Latijnsche verzen gaf hij een bundel Emblemata en twee spelen over het beleg van Leiden. Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met inleiding en aanteekeningen van Albert Verwey, Amsterdam. 1895. - A. Vermeylen, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot (Tweemaandelijksch Tijdschrift, 5de jrg. I, 92, 259, 387, II, 66). Ook afzonderlijk uitgegeven, Antw. 1899. - J. van der Elst, Notes généalogiques sur la familie de Jean van der Noot (Neophilologus, II, 99). - R. Galland, Un poète errant de la Renaissance, Jean van der Noot en Angleterre (Revue Litt. Comparée, II, 337). - L. Willems, De bibliographie op de Poetische Werken van Jan van der Noot (Versl. Kon. Vlaamsche Academie 1921, Jan.). - J. van Zevecote, Gedichten, uitgeg. door Ph. Blommaert, Gent. 1840. - P.H. de Keyser, Een onbekend gedicht van Jacob van Zevecote (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 222). - R. Foncke, Justus de Harduyn (Nw. Gids, XXXII, dl. 1, 116 en vlg.). - Justus de Harduyn, De weerlijcke liefde tot Roose-mond, met inl. en aant. van Robert Foncke, Antw. 1922. - O. Dambre, De dichter Justus de Harduyn, Gent. 1926. Carel van Mander (1548-1606) komt later dan van der Noot. Hij was tien jaar, toen deze zijn eerste oden dichtte. Hij was zelf dichter en tóch, van al het groote, dat daar in zijn eigen Vlaamsch-Brabantsche landje, in zijn eigen Vlaamsch-Brabantsche taal gebeurde, heeft hij niets gemerkt, voor zoover we weten, en als hij zelf eenigermate tot besef van het nieuwe gekomen is, geeft hij de eer van de uitvinding aan den Noord-Nederlander Jan van Hout. 't Is of hij omstreeks 1600 eerst de jambe ontdekt heeft, waar hij verklaart in de voorrede van zijn Grondt der edel vrij Schilderconst: ‘En bevinde oock seer goet en wel luydende datmen zijn tweede syllabe altijts hardt oft langh neme en d'eerste cort, ghelijck zulckx in onse sprake eerst in het ghebruyck is ghecomen door | |
[pagina 229]
| |
den grooten Dichter d'Heer Jan van Hout, Pensionaris der Stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen en ghevolgt heeft.’ Van Mander is iemand, die langzaam van het oude tot het nieuwe komt; hij begint als rederijker, eindigt als Renaissancist en als schrijver van typisch, teekenend proza, maar ook dan blijft hij zich nog rederijker gevoelen. Hij was geboren te Meulebeke uit een welgesteld, aanzienlijk geslacht. Hij leerde schilderen bij den schilder-rederijker Lucas de Heere te Gent en bij Pieter Vlerick te Kortrijk en Doornik (1568-69). Toen hij te Meulebeke terug kwam, hield hij zich aanvankelijk uitsluitend met de rederijkerij bezig, maakte tafelspelen, refereinen en liedekens en won veel prijzen. Met zijn spelen o.a. van Noach, van Nabygodonozor, van David, ook met zijn ‘sotte-kluyten van eenige boerten van de boeren bedreven’, had hij veel succes. Geen van deze stukken is teruggevonden. In de levensschets van Van Mander, die aan de uitgave van het Schilder-boeck van 1618 werd toegevoegd en die toegeschreven wordt aan Breero, vinden we het aardig verhaal van de Noach-voorstelling: ‘Hij had op een groot seyldoeck gheschildert veel doode lichamen van menschen en beesten, drijvende in 't water, dat over het tooneel getrocken wiert en met hant-pompen over een huys op het tooneel ghebracht, alwaer alsulcken swaren water viel als oft starck ghereghent hadde, in dier voeghen dat veel van de ommestaenders en aensienders verre te rugghewaerts bedwongen waren te wycken, haer verwonderende van waer dit water mochte komen; en veel oude lieden weenden uyt medelijden der dooden en waren inder sielen beweeght met de bangicheyt der levende.’ Dan komt in 1574 de Roomsche reis. Onderweg bleef hij achter bij zijn reisgezelschap, omdat hij overal de kunst moest bekijken. In '75 kwam hij in Rome; hij bleef er drie jaar. Na zijn terugkomst over Weenen, te Meulebeke deed hij vooral aan de schilderkunst, later ook te Kortrijk en Brugge. Maar het werd steeds onveiliger in Vlaanderenland. Op weg tusschen Kortrijk en Brugge wordt hij met zijn gezin aangevallen door de Malcontenten en van alles beroofd. Als zijn vrouw nog een goudstuk uit den zoom van haar rok te voorschijn haalt, ‘sprongh Karel nog eens om van blijdschap; zijn Vrouwe weende met allen seer. Karel haer vertroostende, seyde: ‘Non fors, moghen wy slechts noch | |
[pagina 230]
| |
onghevanghen en onghequetst inde stadt gheraken, alles sal seer wel gaan’ en song een Liedeken uyt der borst: zegghende: ‘Ick sal soo lustigh en soo neerstich schilderen, dat wij wel weder sullen kleederen aen 't lijf en ghelt om eten te koopen krijgen.’ In 1583 vestigde hij zich te Haarlem, waar hij tot 1603 bleef en lid was van de Vlaamsche Kamer de Witte Angieren. Hij woonde vervolgens een jaar op het huis te Sevenberghe tusschen Haarlem en Alkmaar, waar hij voor zijn vrienden op het ‘binnen-casteel’ een spel liet opvoeren. In Juni 1604 trok hij naar Amsterdam, waar hij stierf. Er waren in Van Mander twee zeer verschillende menschen, de schilder met zijn Renaissance-geloof, die leefde in de zinnelijke naaktheden der Oudheid, die bosschen en velden bevolkt zag met nymfen en dryaden, en de ascetische Christen, die opging in het geopenbaarde geloof van het Christendom. Wat een tegenstelling tusschen dit uit Der Schilder-Consten grondt: Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen
Der Nymphen cleeders en hooft-doecken seylìch
Meest al eenvoudigh, en somwijlen draeyen
Heen en weer met den windt en hoe daer swaeyen
De lichte Bacchanten met toortsen veylich,
Rennend' op en af den heuvelen steylich,
En Dianens Maeghden ter jacht in 't wilde,
Hoe hen slippen en wimpels golven milde!
En dit uit de Gulden Harpe, inhoudende al de geestelijcke Liedekens, van 1599, maar er zijn verscheidene oudere liedjes onder, sommige nog uit zijn Vlaamschen tijd. Mijn Ziele sucht in ellende,
Soo ick mij elders wende
Oft keer, dan tot u, Heer.
Ick vinde mij ter woestijne
Daert vreesselyck is te zijne:
T'dangier is menighertier.
Zoo is de algemeene toon dezer liedekens, in overeenstemming met dien van de doopsgezinde liedboeken, van den dichter, die zijn levensopvatting uitdrukte in de spreuk Een is noodigh. Deze vrij eentonige strooming loopt door heel het leven van hem, die zich | |
[pagina 231]
| |
met innig genot vermeide in de drukke, woelige uiterlijke sieraden, welke hij om de Oudheid zag. Hij was tegelijk een ijverig vertaler van en werker in de klassieken; zijn Eerste XII Boecken Ilyadas (naar het Fransch) en de vertaling van de Bucolica en Georgica, zijn Uytlegginghe op den Metamorphosis Ovidii, waarin zooveel klassieke fraaiigheden tot gemeen goed werden gemaakt, getuigen het. De Bucolica en Georgica (1597) leidt hij in met zijn vermoedelijk eerste sonnet, Aen constrijcksten Heer H. Goltzius: Den Mantuaen, hoe hij in soet Latijn
Van Amaril heeft Echo leeren singhen,
Sijn wetten oock om 'tlandt tot mildheyt dwinghen,
Ghesonghen dy in Vlaems, laet danckigh zijn.
In deze herderlijke poëzie, in zijn tijd zoo zeer in de mode, vond hij meer dan Renaissance-wellust, hij vond er rust en de vreedzame stemming, die hij zocht na de woelingen en gevaren van den oorlog, dien vrede, dien hij, met schildersoog gezien, ook zoo statig in vaste, voltonige klankenreeksen wist te doen leven in zijn Strijdt tegen Onverstandt. Weest oock vergheten niet, ghy Dodrecht, die seer oudt
En edel zyt. Ick wensch U eeuwigh wel te varen
Met u betoover-sorgh en gheve-vreuchtschen klaren,
Die jonstich u aenbiedt den Druyve-rijcken Rijn,
Als Bacchus huys en kerck oft stapel van den wijn.
Besuyvelt Alckemaer, veevoedigh oock der Gouwen,
Ghy meught te samen Pan met Pales ondertrouwen;
D'een Noordt en d'ander Zuydt; leeft lang' en wel beklijft.
Ja, elcke Stadt en Dorp in vrede lustigh blijft
Bin Hollands Thuyn bevrijdt, ghelijck men nu siet blijcken
Een soete stilt'al-om en alle tweedracht wijeken.
Wie loochent of 't is hier Saturni gulden tijdt?
Ghij weet, o Landt, niet hoe gheluckigh dat ghy zijt.
Van Mander droomde van een idyllisch samenleven van de menschheid in de natuur, zonder twist en tweedracht, zonder winstbejag. Er klinkt soms reeds iets van Rousseau door zijn idealen en in een beschrijving van het leven der West-Indianen van Florida, die hij bij Montaigne vond, ziet hij den idealen staat. van Plato en de Utopia van Morus terug. | |
[pagina 232]
| |
De taak om een groot Latijnsch dichtwerk in jambe-maat na te dichten was te zwaar voor zijn nog ongeoefende ooren; hij heeft Virgilius niet gevoeld zooals Vondel het na hem doen zou; maar zijn eerbied voor het werk der Oudheid en zijn speurende zorg om het hoogste te bereiken kent geen grenzen en juist daaruit blijkt, hoe hij - onbewust meestal - een schoonheidszoeker was. Ook tegenover de heidensche zinnelijkheid der Bucolica moest de doopsgezinde Christen voor de broederen den tegenhanger leveren in Bijbelsche Eclogae, die voor het eerst achter de uitgave der Gulden Harpe van 1626 verschenen onder den titel Bethlehem, dat is het Broodhuys inhoudende den Kerstnacht, te weten gheestelijcke Liedekens of Leysen, die de Herderen bij Bethlehem snachts, hun vee wakende, singen met verlangen na de comste Christi. In denzelfden geest eindigt hij zijn dichterlijke loopbaan met den breedspraldgen, langwijligen en planloozen Olijf-bergh ofte Poëma van den laetsten Dagh. Als dichter heeft Van Mander niets nagelaten van absolute schoonheid; hij is in de eerste plaats belangrijk om de Renaissance-verschijnselen. Met zijn Schilder-boeck (1604) staat het anders. Het houdt voor immer zijn onschatbare waarde als bron voor de kunsthistorie en er zijn tal van bladzijden in aan te streepen, - mijn handen jeuken om er eenige af te schrijven - die uitmunten als geestige, levendige teekeningen naar het leven, prachtstalen van de Nederlandsche liefde, het Nederlandsch talent om de eenvoudige alledaagsche werkelijkheid uit te beelden, bladzijden met alleraardigste psychologische trekjes ook, die bewijzen, dat Van Mander in de harten der menschen gelezen had. Vooraf gaat een lang gedicht over Den Grondt der Edel vrij Schilder-const, dat een uitstekend inzicht in het artistiek leven en den aard van het metier in zijn tijd geeft. Het Schilderboeck bevat het leven der oude antycke schilders van Griekenland en Rome, van de Italiaansche, welke hij bewerkte naar Le vite de' piu'eccelenti Pittori van Vasari, die hem tevens tot model dienden voor de levens van de Nederlandtsche en Hoogduytsche schilders. Zeer uitgebreide relatiën in de kunstwereld hebben hem bij het schrijven van dit laatste gedeelte ten dienste gestaan. In het eerste gedeelte, dat over de oude schilders, toont hij eenig | |
[pagina 233]
| |
besef van historische kritiek te bezitten. In het geheel heerscht een meesterlijke kunst van leukweg, rustig, vertrouwelijk vertellen, waarin hij trouwens veel van Vasari heeft kunnen leeren. Een enkele maal komt de pompeuze statie der Renaissance voor den dag. Wat een kracht, wat een aanschouwelijkheid in het verhaal van het treurig einde van Aertgen van Leyden, in den wedstrijd van Frans Floris met de ‘groote suypeniers oft Biberons’, in diens huiselijk krakeel. Hoe leeft de Renaissance-architectuur van Floris' fraai paleis, waar hij den hoogsten adel van Vlaanderen en Brabant aan zijn tafel ontvangt. Dan van de reis naar Italië van Goltzius, die, hier wegkwijnende, opleeft op dien tocht te voet door Duitschland, ‘hem vindende hoe langher hoe beter te pas, te meer door de groote geneucht van 't ghesicht der verscheyden Landouwen als veranderinge van volck.’ Twee gedichten van beteekenis Strijdt tegen Onverstandt en de Boere-klacht, en nog eenige andere van Van Mander zijn verschenen in Den Nederduytschen Helicon (1610), samengesteld door een groep dichters, die zich Van Manders kring gevoelden, de voortwerkers in zijn geest. We kunnen over dit boek hier slechts een enkel woord zeggen. De Heliconisten hebben het zoo goed bedoeld, maar hun daden.... Het gaat immers niet aan hen te laten poseeren als heusche, gewichtige strijders voor nieuwe beginselen, terwijl buiten hen om de groote kunst van Hooft, Breero en Vondel reeds in bloei staat. Ze hebben gestreden tegen het gelummel en het straf fuiven van de rederijkers, maar dat heeft Van Hout met zijn klare woord eenvoudiger, mooier en feller gedaan. Ze hebben gestreden voor de Fransche richting, den Franschen geest, maar ook dit deed Van Hout met juiste kennis van zaken, en onze groote meesters deden omstreeks 1610 niet anders, schooner en bewuster, met meer kennis en zuiverder gevoel. Heel dit troepje van den Helicon is aantrekkelijk voor den vakman om in te snuffelen en kleine feitjes te ontdekken en met andere in verband te brengen, allerlei typische kleine eigenaardigheden te constateeren uit dit tijdperk van wording. Wie den grooten gang van onze litteraire ontwikkeling wil overzien, heeft aan de kennisgeving van het bestaan eigenlijk genoeg. Het Vreughteyndigh Spel, waerin speelwijs vertoont wordt, hoe de Konst van Redenrycke (ten leetwesen aller oprechte | |
[pagina 234]
| |
Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt te worden behoort,’ van Jacob Celosse, tot zijn dood (1631) factor van de Leidsche Kamer De Orangie lely, waarmee de bundel geopend wordt, betoogt, dat de rederijkerij nevens ‘reyn vermaec ooc deucht moet voortbringen’ en dat ‘wat tot ontstichtingh streckt beter diep in slaep dan wed'rom opgheweckt dient.’ Alles best, maar met dat al voert het ons geheel terug in de knutselkunst van de rederijkers, zooals de Casteleyn ze had overzien en verdedigd. De versvormen, door vroegere dichters uitgevonden, moet men blijven bestudeeren, ‘tsoet klinckend ketendicht en 't Refereyn, de halve regels, d'oden en liedekens, baladen, Kreeftsinsche Retrograden, klinckdichten oft sonnetten, epigrammen en rondeelen.’ En als we de mengelmoes van navolgenswaardige autoriteiten, die worden opgenoemd, mannen, wier streven lijnrecht tegenover elkaar staat, vertegenwoordigers van de oude leer der rederijkers naast strijders voor de idealen der Pléiade, overzien, dan kunnen we moeilijk beweren, dat hier gestreden werd voor de groote kunst zooals die in 1610 reeds in volle wording was. Al het onzekere, dat Van Mander als Renaissancist kenmerkt, leeft erin voort. De Leuvenaar Jacob Duym, sedert 1591 keizer van de Vlaamsche Kamer te Leiden, schrijver van Een Spigelboeck en Een Ghedenck-boeck (bij elkaar twaalf tooneelstukken) stond bij de Heliconbroeders in hoog aanzien. Hij is met Coornhert en Van Hout de eerste, die zijn stukken in vijf bedrijven indeelt. In zijn tragi-comedies zet hij de middeleeuwsche traditie voort, ook in het optreden van sinnekens en het aanbrengen van komische intermezzo's, misschien onder den invloed van de Engelsche interludes. Hij tracht den alexandrijn te gebruiken. Janus Douza, Daniel Heinsius, Scriverius, Orlers, Bor telt de Helicon onder zijn medewerkers. Dan is er Cornelis Ketel, ook dichter-schilder, van Ter Goude, met eenige sonnetten. Jacob van der Schuere, als verscheidene andere, Zuid-Nederlander, de man, die voor den uitgever Westbusch den bundel in elkaar gezet heeft, gaf vernuftige minnedichten en bruiloftszangen. Van Manders Boere-klacht klaagt over de rampen van den oorlog, die de auteur aan den lijve had ondervonden. Zijn Strijdt tegen Onverstandt is een vije navolging van de Combat des Muses contre l'ignorance van Du Bellay. Van der Schuere vertaalde naar Ma- | |
[pagina 235]
| |
rot, Desportes. Ronsard; Maerten Beheyt waagde zich aan Ses Klinck-dichten van Petrarcha op de doot van zijn liefste Laure, waarschijnlijk naar het Fransch van Marot. Men vergete niet, dat deze dingen hier werden uitgegeven, lang nadat Hooft zijn Fransch-Italiaansche reis achter den rug had en zich de invloed ervan reeds in volle, eigen schoonheid openbaarde. Bij deze groep sluit zich wel het best aan de onlangs ontdekte lijfpoëet van Prins Maurits David Beek met zijn Bundel Sonnetten getiteld: De Trophéen off Zege-teeckenen van den Nederlantschen Mars (1622). Zijn groote liefde is voor Daniel Heinsius, aan wien het te danken is, ‘dat Leydens Helicon den Griekschen overtreft.’ R. Jacobsen, Carel van Mander, Rotterdam. 1906. - H.E. Greve, De Bronnen van Carel van Mander voor Het leven der Nederlantsche en Hoogduytsche schilders, Den Haag. 1903. - 't Geslacht, de gheboort, plaets, tijdt, leven ende wereken van Karel van Mander (toegeschreven aan G. Az. Bredero). Hrlm., 1624. - J.D. Rutgers van der Loeff, Drie lofdichten op Haarlem, Hrlm. 1911. - Fransche vertaling van het Schilder-boek door Hymans, Paris. 1884, Duitsche door Floerke, München. 1906. - O. Hirschmann, Beitrag zu einem Kommentar von Karel van Manders ‘Grondt der edel vry schilder-const’ (Oud-Holland, XXXIII, 81). - K. Poll, Over de tooneelspelen van den Leidschen rederijker Jacob Duyn, Gron. 1898. - J. Prinsen J. Lz., Stukken over Jacob Duyn (Oud Holland, 1910, afl. 3). - J. te Winkel, Den Nederduytschen Helicon van 1610 (Tijdschrift Mij. Letterk., XVIII, 241).- R. Foncke, Wie is de samensteller van ‘den Nederduitschen Helicon’? (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 261). - C.G.N. de Vooys, Een lijfpoeet van Prans Maurits (Oud-Holland, XXXVII. 177). - Fr. Kossmann, David Beek, een Haagsch dichter onder Maurits (Oud-Holland, XXXVII, afl. 2). Jan van Hout (1542-1609) is de man, wien de beteekenis en de weg der Renaissance het klaarst voor oogen heeft gestaan in onze zestiende eeuw. In onze litteratuurhistorie is hij de eerste dichter, bij wien we ons eenige voorstelling kunnen maken van het milieu, waarin hij is opgegroeid. Van zijn vader, Cornelis Meeszn van Hout († 1595) bezitten we een achttal alleraardigste brievenGa naar voetnoot1), waaruit we den levenden mensch kunnen leeren kennen. Er stijgt een geur uit op van een fijnen, vromen geest, vertrouwelijke, huiselijke oprechtheid, eenvoudige, heerlijke intimiteit, nauwlettende zorg voor alle dingen des levens. Hij dicht zelf en op hoogen leeftijd is hij nog vol belangstelling voor de kunst. ‘Esser wat nieuws, tzi van const of om te lesen, zo zend mi wat, schrivende de prijs van dien’, schrijft hij aan zijn kleinzoon Jan Janszn. Orlers, die later als burgemeester van Leiden, grootendeels uit de papieren van zijn oom Jan van Hout, aan wien hij zijn opvoeding | |
[pagina 236]
| |
dankte, een historie van Leiden zou compileeren, maar die toen (in de jaren 1591-'95) bediende in den boekhandel was te Amsterdam. In 1564 werd Jan van Hout secretaris van Leiden, in '69 gaat hij in ballingschap naar Embden. Na den val van Den Briel zamelt hij met Van der Werf gelden in voor Willem van Oranje. In '73 wordt hij in zijn ambt te Leiden hersteld. Zijn gezag en invloed in het politiek en maatschappelijk leven van Leiden zijn sedert zeer toegenomen. Ook als secretaris is hij iets buitengewoons en ‘baanbrekend’ geweest; dit getuigt zijn ‘Ordonnantie ende onderrichtinge vande ordre ofte geregeltheyt die van nu voorts aen ter secretarye of schrijfkamer deser stadt Leyden sal werde onderhouden’ van 1592. Sedert de stichting der Universiteit was hij secretaris van curatoren. Hij verzorgde de stadsdrukkerij van Leiden, was de eerste archivaris, die met wetenschappelijke zorg de oude papieren rangschikte en die regesten opstelde, zoo als ze de moderne archiefwetenschap niet beter kon verlangen. Hij ordende mee het belastingwezen van zijn gewest. Hij doet aan historiestudie en is ook in dit opzicht geheel modern. Zonder betrouwbare bescheiden, die gewikt en gewogen kunnen worden, komt hij niet tot zekerheid, tot waarheid. Hij geeft voorzichtig en wetend wat hij doet, zijn hypothese en zal ze u niet voor meer in de hand stoppen, dan ze werkelijk is. Hij voert bescheidenlijk aan, wat hem tot zijn vermoeden gebracht heeft. Lipsius zendt hem Oud-duitsche psalmvertalingen, omdat hij weet dat Van Hout van zulke zaken geniet. Hij bezat de oudste druk van Otfrieds Evangelienboek (1571) en werkte misschien mee aan de uitgave van Willeram's Paraphrase van het Hooglied door Merula en Castricomius. Hij was een veelzijdig man; hij had dat universeele dat zoovele Italiaansche Renaissance-mannen kenmerkt. Dezelfde liefdevolle toewijding openbaart hij in de zorg voor zijn gezin en zijn familie. Zijn wenschen voor de opvoeding van twee zijner kleinkinderen, meisjes, munten uit door practischen geest. Ze moeten naar de Fransche school, niet om ‘courtisaensche manieren te leeren oft joffertjes te spelen’, maar om de taal goed te leeren spreken, verder naast andere kennis, handwerken en besef van het huishouden, en dan later maar de handen uit de mouw steken ‘in een eerlic huys, daer men winckelneringe doet, om aldaer te dienen.’ | |
[pagina 237]
| |
Janus Douza, die persoonlijk met de Pléiade in aanraking was geweest, was wel zijn intiemste vriend. Een innige band van gemeenschappelijke idealen van kunst en leven verbond hen. In Douza's Album Amicorum schreef Van Hout in 1575: Vruntschap gemaect in schijn bedect,
Vergaet soubijt,
Als comt de noot,
En schielic laect. Mer die verwect
Wert in een tijt
Van angste groot,
Als elc een waect en noot deurbrect,
Geen leet noch spijt,
Noch storm, noch stoot
Haer wortel naect, mer onbevlect
Blijft, hoe langh tlijt,
Jae, naer de doot.
Ook Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher waren zijne hartsvrienden; zeer vertrouwelijk was ook zijn omgang met Lipsius, ook na diens vertrek uit Leiden en overgang tot de Katholieke kerk. ‘Dat ik jou en Douza heb moeten verlaten, zal mij altijd innig pijn doen’, schreef Lipsius hem in 1591. Hij leeft in dien kring van mannen, die door Humanisme en hervormning de vrije geesten zijn geworden, die, hetzij ze bij een kerkgenootschap zijn aangesloten of niet, zoeken ware vroomheid des harten langs eigen wegen, staan buiten de heerschzucht en eigenwaan van het starre dogma, de libertijnen, waaruit later de Remonstranten voortkomen, die het burgerlijk gezag hoog houden boven alle drijverij van predikanten. Walging van het proleterig bedrijf der rederijkers, hoogheidsbesef van de kunst, waarin het Odi profanum vulgus van Horatius herleeft, en een welbewust werken in de lijn der Pléiade hebben zijn dichterlijke werkzaamheid gekenmerkt. De rederijkers, het zijn ‘zulcke, die, als zij maer drie of vier ongebonden regelen bij een anderen weten te rapen, een van tnoorden, een van tzuyden, dan een van toosten en dan een van twesten, ende zij de zelve achter inden staert opten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben, zunderlinge als zij haer gedichten braessems gewijze wat weten te deurhacken, te deursnijden ende te | |
[pagina 238]
| |
kerven, Horatyum, dien groten orateur, meenen beschaemt te hebben; zulcke, die bij den anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tijt versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zij alle haer vunstige const uyt zuygen, aen den bec te hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlijf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zij als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken, weten uyt te ruspen, een meesterstuc gewracht willen hebben; zulcke die, wetende ab hoe en ab hinc een Refereynken van vier vyftienen op de knie, zo zijt nommen, te maecken, voor sancten willen aengebeden worden.’ Aldus van Hout bij zijn uitval tegen de rederijkers in de opdracht zijner vertaling van Buchanan's FranciscanusGa naar voetnoot1) aan Broer Cornelis. Tot het ‘Gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of Nederduytsche poëzien ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake’, heeft hij een toespraak gehouden over dezen Franciscanus en zijn vertaling, waarin sterk zijn verachting voor het publiek naar voren komt: De Grieken en Romeinen hadden nog eenig inzicht in de kunst, het tegenwoordig geslacht mist alle besef. ‘Ende al est nu zulx, dat de gemeente van outs van zodanige dingen mit meerder zekerheyts, geschictheyts ende verstants consten oordelen, dan die van onse tijt, zo hebben doch wijze ende verstandige heden zulcken oordeel oyt gevloden, verworpen ende versmaet, twelc mij genouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te bevestigen. De Athenienser Phocion, hebbende tenigertijt een oratie tot de gemeente van Athenen, de welcke eene yegelicken behaechde ende van hem zulx mit grooter vreuchde, juyehinge ende hantslagingen angenomen werde, keerde hi hem omme ende vraechde zine vrunden, achter hem staende: “Wat esser? Hebbe ic onwetende yet qualicken of te onrecht gezeyt?” als hem gewisselicken verzekerende, dat de gemeente niet mogelic en was van zodane zaken mit goeder onderscheyt ende kennisse te oordeelen’Ga naar voetnoot2). Zelfheeft Van Hout nu getracht iets tepresteeren, zich houdende | |
[pagina 239]
| |
buiten de ‘zinnelooze gemeente’ en buiten de rederykers vooral. ‘Zo hebben my dan zulcker lieden berispingen ende straffen een waen innegebracht, dat ic hier inne beter gevordert ende gewracht hebbe, dan ik zelver wel wiste.’ Daarom komt hij er mee tot het gezelschapGa naar voetnoot1), op welks waardeering hij prijs stelt. En hij eindigt aldus ‘De verssen dan, die ic in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyct hebbe zijn AlexandrinsGa naar voetnoot2), zo die bi de Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen verdeelt oft geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende mit feminins, rijmende opte naestlaetste of voornaestlaetste. Zo nu als ic hope de jegenwoordige myne eerste vruchten u L. eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zijn, omme my dagelicx in de conste van poëziën, daerinne ic mi noch jong ende onervaren kenne, als de zelve noch geen twee jaren gebruict hebbende, zulx ende inder vougen wij dezelve nutertyt gesamentlicken gebruycken, te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende, meerder ende meerder te ouffenen ende u.L. mijn andere begonste wercken als christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen ende liefden, geen maechden oren schadelicken noch schandelicken zijnde, mitten eersten mededeelachtig te maecken, zo lange tot my de vlercken beter gewassen zullen zijn omme naer hoger en groter zaken te connen ende derren vliegen ende uluyden de oude spelen, tragedien ende comedien, in ons moederssprake mede te duen zien ende horen’Ga naar voetnoot3). Dit alles is van 1576. Drie taaie citaten. Maar ze kunnen hier niet gemist worden, de authentieke stukken van de wording onzer Renaissance. Zij houden in het groote gebeuren op litterair gebied in de tweede helft der 16de eeuw ten onzent. In 1576-werd hier | |
[pagina 240]
| |
dus door Van Hout en de zijnen de zuivere Renaissance-maat gebruikt, waarin Vondel een groot deel zijner treurspelen schrijven zal, werden er oden en sonnetten gedicht, alles in welbewuste navolging van de Franschen, en dacht van Hout reeds aan de navolging van de klassieke tragedie en comedie. En bovenal, in heel den toon der beide betoogen heerscht passie, leeft een geweldig temperament, dat in beroering gebracht is. Hier is voor het eerst in de Nederlandsche letterkunde een man aan het woord, die met enthousiasme strijdt voor het juiste begrip van zijn kunst, voor het volgen der nieuwe banen. Dat is de nieuwe tijd. Die Franciscanus van den Schotschen humanist Buchanan was een scherpe satire tegen de orde van S. Franciscus, evenals de Fratres fraterrimi, waarschijnlijk ook door Van Hout vertaald. Hij vertaalde ook diens De Sfaera, een leerdicht over de astronomie in hexameters; hij vertaalde naar Petrarca, Janus Secundus, Desportes, Ronsard, Horatius, Plautus. Die opdracht aan Broer Cornelis († 1581), een Franciscaner monnik te Brugge, die waarschijnlijk aan sadisme leed, berucht om zijn sermoenenGa naar voetnoot1), is vol scherpe, fijne ironie, schijnbaar gemoedelijk en luchtig, maar telkens weer priemend in bijtenden spot. Dit kleine stukje doet stellig in geestigheid niet onder voor Marnix' Biënkorf. De volle beeldende pracht van Van Hout's proza komt vooral uit in zijn rapport over armenzorg. Er is een enkel motief om aan zijn auteurschap te twijfelen, doch wie anders dan hij kon in die dagen te Leiden zulk proza schrijven?Ga naar voetnoot2) Hij laat de benden van landloopers en arme tobbers levend voor onze oogen heen trekken. In later jaren tusschen 1585 en 1601 heeft hij een RymbriefGa naar voetnoot3) gericht tot zijn vriend Kuenraet de Rechtere, secretaris van de Staten van Holland, waarin hij vraagt om octrooi tot het uitgeven van zijn dichtwerk. Uit dien brief blijkt nog eens opnieuw, welk een voor zijn tijd juist inzicht de dichter had in de geschiedenis en beteekenis van de Italiaansche en Fransche Renaissance. Het octrooi is verleend, doch ongelukkig heeft hij er geen gebruik van gemaakt. Zijn werk is nimmer in zijn geheel gedrukt. In zijn testament vermaakt hij heel zijn dichterlijk oeuvre in handschrift aan | |
[pagina 241]
| |
zijn Leidschen vriend Petrus Bertius. Deze kreeg het in 1619 als Arminiaan te kwaad met de overwinnende partij en moest de wijk nemen naar Frankrijk. Tot heden is geen spoor van Van Houts handschriften gevonden. Wat we thans aan gedichten van hem bezitten, zijn er een paar door Van Hout zelf uitgegeven in zijn Dienstbouc (1602), en voor de Spieghel der Zeevaerdt van Lucas Waghenaer (1583), nog een paar door Jan Orlers in zijn Beschrijving van Leyden ingevoegd, en eenige andere, die eerst in onzen tijd in handschrift in het Leidsche archief zijn gevonden. t' Is ons dus niet mogelijk, ons een juist beeld van den dichter Van Hout te vormen, na te gaan in hoeverre de practijk aan de theorie heeft beantwoord. Als we afgaan op wat ons overgebleven is, dan mogen we veronderstellen, dat hij geen dichter van de eerste grootte is geweest. Hij was een baanbreker, hij wist, hij voelde hoe het worden moest, maar het materiaal bleef nog stug onder zijn hand; hij houdt iets droogs en stroefs in zijn werk. Toch heeft het toeval ons dingen nagelaten, die naast het beste van Van der Noot en Van Mander kunnen geplaatst worden. Zoo uit dezen Lofzang aan GodGa naar voetnoot1). Van een cleyn beexken tschuymich-stroomen
Dat mit geruys van bergen af
Comt lopen, laept myn tonge laf
En doet de cracht, my schier benomen,
Strac weder comen.
Mijn geest door angsten veelderhandich
En droufheyts dorst by naest verstiet,
Hij voedende is en maect verquict,
Terwijl de Zonne ons duynen zandich
Maect heet en brandich.
Mijn harder, als de ziel wijtluchtich
Nu hijchde door een jongheyt dom
Naer wegen ongebaent en crom,
Daer my taenlocsel trac quaetruchtich,
Weende en was zuchtich,
En mit medogenlicken ogen
Heeft hy myn dolingen beschreyt.
En welk een stoere kracht in het Onrymich vreuchdenliedt, | |
[pagina 242]
| |
waarmee hij in 1594 Maurits huldigt te Leiden, na de inneming van Groningen: Gelyc een Leeu,
Nu van zijns moeder mam
En teepels geel gespeent,
Geweldigh springende,
Doorvliecht 't geheele wout
En zijn gecrolde manen
slingert om den cop,
Daer hem zijn strafheyt stuyrt
Zyn toren tert, zouct wer,
Grijpt, slingert, velt, verscheurt,
Wat hem comt in tgemoet.
Tzij deur een crygens-lust,
En om zijns clauwen cracht
Te prouven, tzij om proey
Te vinden voor zijn balch;
Zoo zien wy dezen held
Ten oorloch toe gerust,
Zo zien wy dezen Held
Gebruycken zwaert en schilt,
Zoo dat alleen den strael
Van zyn gezicht, zijn stem,
Zijn glinsterende helmet
Ons crachten dwijnen doen.
Het rijmlooze, ook dit een Renaissance-verschijnsel. Baïf had ervoor gestreden in de Pléiade en had ook in Engeland navolging gevonden. In den Lofsang opt ontset van Leyden zijn enkele strophen, die klinken met een triumfantelijken trompetgalmGa naar voetnoot1). En in de mooie vertaling van Horatius' Ode Eheu fugaces (II, 14) zijn energieke, passievolle verzenGa naar voetnoot2). Dan is er dat aardige gedicht over de snippenjacht, opgedragen aan ‘tgezelschap vander Wuwe, duen ten huyze van Joris van Cats vergadert zynde’Ga naar voetnoot3). Daarin is wel het meest Van Houts eigen persoonlijkheid buiten alle Renaissancedrift. Dit stukje is volmaakt wat het zijn moet, het is zuiver Hollandsch werk, realistisch van teekening met wat eenvoudigen humor. Hier is iets, dat Huygens en Staring aankondigt. | |
[pagina 243]
| |
Van Hout heeft ook een tooneelstuk geschreven. 't Is de schakel tusschen de Middeleeuwsche kluchten en Breero's rijpe werk. Hiervóór spraken we reeds van het Leidsche Landjuweel van Mei 1596, waaraan een loterij verbonden was, die ten doel had een deel van de hervormingsplannen op het gebied van armenzorg te verwezenlijken. Als we al wat uit Van Houts papieren over dit feest is uitgegeven, combineeren met wat Den Lusthof van Rethorica, van 1596, de ‘Handelingen’ van dit congres, ons vertelt en wat de Leidsche Kamerzot Piero van der Morsch in zijn Cort verhael van 't principael in Leyden bedreven, meedeelt, dan kunnen we ons van deze rederijkersglorie meer dan van eenige andere binnen onze landpalen een heldere voorstelling maken. Ik moet dit hier aan de fantasie van den lezer overlaten. Aan de organisatie van dit feest heeft Van Hout met al zijn kracht meegewerkt. Hij heeft er ook zijn spel voorgeschreven, dat de animo in het nemen van loten bedoelde aan te wakkeren. De opzet van dit stuk is nog vrijwel die van een middeleeuwsch zinnespel. Vier personen, een boer, een zeeman, een alchimist, een man, die zijn hebben en houwen in processen verdoet, zoeken troost voor de rampen en tegenspoeden, die het leven hun gebracht heeft; een Vlaamsche spinster, Calleke, brengt hen bij een bankhouder; maar dit blijkt het rechte kantoor niet te zijn. Ware Onderwijsinghe treedt op en predikt tevredenheid met wat God gaf. Ziedaar den geheelen inhoud, gansch de actie. Als we dit spel als drama beschouwen, is het waardeloos. Maar 't is een portefeuille met zes losse teekeningen, zeer moderne en hoogst geestige, conscientieuse teekeningen, naar de natuur. Hier openbaart zich in Van Hout de zuivere Hollandsche artist, de rustige, koele waarnemer van de werkelijkheid om zich heen, de hartstochtelijke minnaar van het leven, de realist die met innige liefde iederen trek van het gewone alledaagsche gedoe om zich heen zoekt uit te beelden en er de eigen ziel in te doen leven. En dit is misschien nog wel het meest bijzondere in Van Hout, dat hij, buiten alle theorie om, toont in zich te hebben kunstenaarschap van eigen ras, waarmee hij dingen voortbrengt, die nader bij het groote werk der 17-de eeuwers staan, dan iets dat hem voorafgaat. Dit maakt hem misschien nog meer dan al dat andere tot onzen eersten Renaissance-dichter in den besten zin van het woord. | |
[pagina 244]
| |
J. Prinsen Jlz., De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout, Amsterdam. 1907. - Dezelfde, Bronnen voor de kennis van Leven en werken van Jan van Hout (Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 203, XXIII, 193, XXV, 161, XXXII, 188, XXXV, 289). - Dezelfde, Jan van Hout en zijn proces van iniurie (Oud-Holland, XXIV, 1ste afl.). - Dezelfde, Uit het notaris-protocol van Jan van Hout (Oud-Holland, XXVI). - Rekening van het Rederijkersfeest te Leiden in 1596, uitgeg. door J. Prinsen Jlz. (Bijdr. Hist. Gen., XXV, 444). - Den Lusthof van Rhethorica, Leiden. 1596. - Cort Verhael van 't principael in Leyden bedreven, Leiden, 1596 - J. van der Valk, Jan van Hout (Tijdschr. Mij. Letterk., XXV, 75). - G. Kalff, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken, Den Haag. 1911. | |
[pagina 245]
| |
Coornhert, spieghel en roemer visscherVeel sympathie had Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) niet voor de rederijkerij in het algemeen; maar dat hij in 1561 op de drukkerij, die hij samen met Jan van Zuren te Haarlem dreef, de Spieghel der Minnen van Colijn van Rijssele ter perse lei, teekent den man. Het was een werk met ‘lustighe ende profitelicke leeringhe (daer al de Conste van rhetorycke alleenlic toe streckt)’. Met zorg heeft hij het oude afgesleten handschrift ontcijferd, hij, die een afkeer had van amoureuze liedekens, die gevaar zag in de Amadis-romans en Ovidius, hij vond hier een boek dat ‘en hout niet voor ooghen dan cuysche, eerbare ende ghetrouwe liefde: gheschiede zulcx buyten believen der ouderen, ten derft wederomme geen straffinge van so jammerlicken ende deerlicken eynde’, Coornhert, die, toen in zijn jonge jeugd zijn hart sprak, tegen den wil zijner ouders, welgestelde burgers, Cornelia Simonsdr. getrouwd had, wier zuster de intieme vriendin van graaf Reynoudt van Brederode was, Coornhert, die sedert tot lijfspreuk koos ‘Verkiesen doet verliesen’. Het teekent den mensch, maar ook den dichter, die nog leefde in wat de serieuze werkers onder de rederijkers hebben voortgebracht, die het nieuwe hier vertegenwoordigt vooral door zijn wijsgeerige inzichten. Toen hij op ongeveer negentienjarigen leeftijd trouwde, had hij al een reis door Spanje en Portugal achter den rug, ‘naer de gewoonte dezes landts om wat te besoucken’. Zonderlinge school voor den burger zal men zeggen, maar wat moet, onder de omstandigheden van den tijd, een dergelijke reis een levenservaring hebben aangebracht, een energie en ondernemingsgeest hebben opgewekt, karakter hebben gevormd. Kort na zijn huwelijk heeft hij zich te Haarlem gevestigd en daar een kwart eeuw rustig geleefd en gewerkt. Hij verdiende den kost met plaatsnijden en etsen; in 1561 werd hij door de stad tot notaris aangesteld en kort daarop ook tot secretaris. Op zijn vijfendertigste jaar begint hij aan de studie van het Latijn, in de | |
[pagina 246]
| |
hoop van door een onderzoek in de werken van Augustinus en andere Patres licht te krijgen over zekere punten in den godsdienst. Die studie heeft hem tot het humanisme gebracht. Van Cicero's De Officiis en Seneca's De Beneficiis verschijnen in 1561 en '62 vertalingen. Ook een vertaling van de Odyssee is van dezen tijd en de vertaling van vijftig lustige historiën uit Boccaccio's Decamerone, naar het Fransch van Le MaçonGa naar voetnoot1). Verschillende kleine ethische geschriften, die den schrijver der Wel-levensconste aankondigen, zijn reeds uit deze periode. Met de beroerten komt ook voor hem de onrust; de hagepreeken en de beeldenstorm komen; de secretaris wordt met verschillende zendingen van Haarlem naar Brederode en Oranje belast. In September '67 zat hij reeds op de Gevangenpoort in Den Haag en schreef zijn Lof van de Ghevanghenisse. De gunstige getuigenis van de Haarlemsche vroedschap en van de dankbare zusters uit het S. Caeciliaklooster, zijn Haarlemsche buren, die hij in de dagen van den beeldenstorm had getroost en bijgestaan, bezorgden hem de vrijheidGa naar voetnoot2). Als opnieuw de gevangenis dreigt, ontvlucht hij met zijn vrouw naar Kleefsland, waar hij te Kleef en Xanten woonde en weer aan grafische kunst begon, midden tusschen ketterij van allerlei secte, waarvan ieder de waarheid meent te hebben, zooals hij het in 1570 zoo aardig in zijn satire Aertzney der sielen geteekend heeft. Calvijn. Menno, de Magister Noster, allen zullen den zieke genezen op hun manier, maar ze vergeten hun patient, om elkaar te bestrijden en ten slotte met messen te lijf te gaan. Op aansporen van den Prins keert hij in '72, na Den Briel, naar Holland terug, wordt belast door de Staten van Holland met een onderzoek naar de brandschatting en roof, door Lumey tegen de Katholieke bevolking van Holland gepleegd, hij, Coornhert, die Katholiek noch Calvinist was, die geleerd had langs eigen wegen de waarheid te zoeken. Behoeft het ons te verwonderen, dat hij zich hier onveilig voelde en in het najaar van '72 weer naar Kleefsland trok? Hij bleef er tot '77. Ook Requesens sloot hem uit van zijn generaal pardon in 1574. Voor den vrijen zoeker was nergens plaats in Holland. Dit bleek ook na zijn terugkomst. | |
[pagina 247]
| |
Terstond heeft hij het met de Calvinistische predikanten aan den stok. Bij het Leidsche dispuut van '78 met Donteclock en anderen wordt hem door het gezag het zwijgen opgelegd en de Staten van Holland verbieden hem iets over de disputatie in druk te geven. Zoo handelt men niet tegen wie met geestelijke wapens overwonnen is. Vijf jaar later eerst verscheen Het Waerachtig Verhael van de Leydtsche disputatie. Van den aengheheven dwangh inder Conscientien binnen Holland (1579) was een protest tegen het verbod der Staten. In het zelfde jaar '79 schreef hij voor de Leidsche Magistraat, die haar gezag tegenover de Kerkdijken wenschte te handhaven, de Justificatie des Magistraets tot Leyden in Hollandt. In Jan van Hout vond hij een geestverwant en medestrijderGa naar voetnoot1). Te Haarlem werkte hij voor de rechten der verdrukte Katholieken, die verlangden te ‘werden gemainteneerd in haer exercitie,’ met wier geloof hij niet kon meegaan, maar wier onderdrukking hij beschouwde als ‘een verstoringe van de eendracht’, in strijd met de beginselen van den Prins. Hij gaat op in vinnige disputen en strijdschriften. Tot op zijn sterfbed (1590 te Gouda) was hij bezig aan een derde vertoog over het ketterdooden tegen Lipsius. Hij was onbewust doordrongen van de noodzakelijkheid der scheiding van kerk en staat. Hij gelooft aan de ontwijfelbare waarheid van den inhoud der Schrift, maar men mag niemand beletten een andere schriftverklaring of een ander theologisch systeem te verdedigen, dan tot nu toe gegolden heeft. Niemand heeft het recht de eene meening tegenover de andere te beschermen. De waarheid behoeft niet de bescherming van menschen; zij moet van zelve de dwaalleer overwinnen. Men ziet dus, als men in de libertijnen uitsluitend menschen wil zien, die zich van elke meening onthouden en in een kleurloos niet-weten door het leven gaan, dan behoort Coornhert niet tot hen. Hij heeft gestreden, fel gestreden, zijn heele leven door, voor zijn vrije, ruime opvatting van zijn Christelijk Stoïcisme. Maar 't komt mij voor, dat we ook dezen scheldnaam, die in de oogen van velen een eerenaam geworden is, ruimer moeten opvatten, dat hij uitdrukt het vrije denken, geleid door een eerlijk, zuiver gevoel, dat zich nimmer aanmatigt de meening van anderen als verwerpelijk en misdadig voor te stellen, zoo lang zij eerlijk en trouwhar | |
[pagina 248]
| |
tig wordt verdedigd en zonder haat of tyrannie in practijk gebracht. Kort na den dood van zijn trouwe Cornelia (1584), die hij in stille berusting met innige liefde herdacht, kon Coornhert midden in den strijd nog een paar jaar wijden aan de kunst zijns levens. Hij vertaalde Boethius' Van de Vertroostingh der Wijsheyd (1585)Ga naar voetnoot1) en vatte zijn levensleer samen in de Zedekunst, dat is Wellevenskunste, vermits waerheydts kennisse van den mensche, van de Zonden ende van de Deugden. In dezen tijd is hij ook lid van de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeiende. Zijn strijdschriften bevatten menige pagina van het meest schilderachtige en kernachtige proza zijner eeuw, geschreven met den gloed der overtuiging; hun inhoud stelt ze echter buiten de letterkundige geschiedenis. Zijn letterkundig werk vraagt een oogenblik onze aandacht. Onder den invloed van Cicero en Erasmus schreef Coornhert verschillende samenspraken als de hierboven genoemde Aertzney. Zijn tooneelspelen verschillen niet veel van dergelijke samenspraken. Handeling is er bijna niet; de opzet is hoogst eenvoudig. Ze zijn vol allegorie en redeneering. Zijn oudste werk is waarschijnlijk de Comedie van den Ryckeman (1550). Uit de eerste ballingschap zijn Een liefelycke t' samenspraeck van de droefheydt, gehouden tusschen Johan Basius (van hem leerde hij Latijn) en D.V. Coornhert, Der Maeghdekens Schole, comedia, Abrams Uytganck, een Bijbelsch zinnespel; uit zijn tweede: Comedie van Israël, verthoonende Israels zonden, Sfraffinghe, Belydinghe, Ghebedt ende Verlossinghe, en Van den thien Maeghden, tragicacomedia. De comedie van de Blinde van Jericho is van 1582. Zijn Liedtboeck, waarin hij in 1575 zijn liedjes, sommige van veel vroeger tijd, verzamelde, is van meer belang. Er komen enkele minnedichtjes in voor; de ethische toon is echter ook hier overheerschend. Ze zijn eenvoudig, zonder poging om de nieuwe strooming in de litteratuur te volgen, maar er is hier en daar een zekere bevallige welluidendheid, die ons verrast. De tweede helft is toegewijd aan zijn vriend Spieghel. | |
[pagina 249]
| |
Al mynen tyd
Heb ick verteert
In liefden, daar ick bleef verneert
Sonder profyt,
Om een die my noyt heeft begeert,
Sy heeft met my den sot ghescheert:
Al mynen tyd.
Nae hare jonst
Socht mijn ghemoed.
Die miste ick; maar schoon woorden soet
Gaf sy met konst;
Dick heeft sy my uyt spot gegroet,
Dies liep ick als een sot, arm bloet
Na hare jonst.
Nochtans mind'ick
Die loose vrouw
Op hoope dat sy my troosten souw.
Heel uit zijn jonge jaren, van voor '40, moet deze minneklacht wel zijn en als we dat in aanmerking nemen, treft ons er een aangename vlotheid. Maar spoedig was de zaak in orde. Cornelia heeft de wonde geheeld: Door wissel van liefde myn leven verheught,
Ick hebse begheven daar al myne jeught
In druck om is verloren.
Een minlick geneucht,
Een vrouwken vol deughd
Heb ick daervoor verkoren.
Hooger staan de kleine gedichten van devertaling van Boethius: Wanneer de sterren zijn betoghen
Met wolcken zwart, dick ende zwaar,
En connen zy op d'aard niet toghen
Haer glinstrich licht schoon, reyn en klaer.
Als 't water vlack en spieghel schoone
Met slyck beroert is door den wint,
En doet het meer gheen klaar vertoone
Van 't zant, dat dorstich 't nat verslint.
Dit is vloeiender dan veel wat ons van Van Hout is overgebleven. Doch met dit al, kunstenaar heeft hij zich nooit gevoeld. | |
[pagina 250]
| |
Wat stelt gy desen Saul onder u propheten?
Dees craey by u zwaens? Mydam by den poeten?
By const-geesten my, in wyen noyt const geboorn-werdt?
vraagt hij aan Van Hout. En dat is hem wel ernst. Kunst is hem een onnoodige beuzelarij. De wel-levenskunst is hem alles. Een populaire wellevenskunst was min of meer zijn Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlycke HaveGa naar voetnoot1). Men vindt zo wel rycken als armen die trueren;
Immers de grootste druck druckt den grootsten dueren,
Alsmen grote vreughde in kleine huttekens ziet.
Dit moght niet zyn, zo d'uyterlycke dinghen
Uyt haren aart vrueghd of druck noodlyck voortbringhen;
Dus baart ryckdom gheen lust, noch armoe gheen verdriet.
Dit is de basis voor de naar Furmerus bewerkte stoïsche wijsheid, bijschriften bij vijfentwintig platen van Wierix. Een diepzinnig onderzoek naar 't wezen van den oneindigen Schepper is even nutteloos, als een volkomen kennis van onzen zondigen staat nuttig is. Dit is de grondslag van Coornherts levensleer, zooals hij die samenvatte in zijn kort daarop gevolgde groote werk. Deze grondgedachte is zuiver Socratisch. Hij kende ze uit Cicero en Seneca. Ze is gebaseerd op het Ken u zelven. Van deze grondgedachte uit had hij een vast punt, van waar hij kon uitgaan in zijn strijd bij de ‘groote verscheydenheyt van meyninghen in zaken des geloofs’; langs dezen weg kon hij geraken tot het doel van heel zijn ethisch streven, een ‘ondervindtlijcke kennisse van onse eyghen gebreken, van onse eyghen wandel ende van ons eyghen quaadtheyd, dat is van ons selve’. Het bewustzijn van het slechte geeft de kennis van het goede en de weg der deugd ligt voor ons open. Deugd is alzoo te bereiken door kennis, door nauwlettend onderscheiden, door begrijpen. Doch daarmee staat Coornhert buiten het Christelijk geloof. Hij heeft de Socratisch-Platonische leer echter te goeder trouw weten te verbinden met het Christelijk beginsel. De eenheid in zijn systeem wordt daardoor in gevaar gebracht, voor de practijk wint het daarmee echter misschien in rustige werkzame kracht, in vastheid en steun voor het leven in de woe- | |
[pagina 251]
| |
lige maatschappij. Slechts door voortdurende oefening is de deugd, die gekend wordt, te bereiken; door stage gewoonte wordt ze een deel van ons zijn, maar voor een ander deel vindt ze haar oorsprong in God. ‘De Dueghde werdt allen menschen aangeboden van Gode ende by den menschen vrijwillich verkoren ende aanghenomen. - D'oorsake daar uyt de Dueghde wert geboren in den mensche, zijn Godt en de mensche te samen. Godt als een mildt ghever: de mensche als een begeerlyck ontvanger. Godt biedt aan door 't licht sijnre algemeyner genaden ende sijn verschyning self en dat zijn genaden lichte. En de mensche, daar op met begeerlijcker aandacht merckende, ontfanght de edele gave’. Coornhert's doel was den weg te wijzen naar direct in het leven toepasselijke levenswijsheid, deugden en plichten zijn tijdgenooten helder voor oogen te stellen. Wijsheid, rechtvaardigheid, standvastigheid en matigheid zijn de hoofddeugden, waarvan hij uitgaat. Naast Cicero en Seneca, was ook Boethius zijn leermeester, maar tevens de Bijbel. Hij heeft - misschien onbewust - punten van aanraking met Montaigne, maar Montaigne is veel meer paganist, veel meer een âme antique, dat is l'adoration ou la divinisation des énergies de la nature, zooals Brunetière het zegtGa naar voetnoot1). Hij is de verheerlijker van de oertoestanden der ‘wilde’ volken, waarvan we merkwaardigerwijze zelf een tikje konden opmerken in onze goeden Van Mander. ‘Combien Platon trouverait-il la république qu'il a imaginée eloignée de cette perfection’ (Essais, I, xxxi). 't Zijn de eigen woorden van Van Mander. Coornhert en Montaigne brengen de zonde in onmiddellijk verband met wroeging en straf. Coornhert zoekt de deugd uit drang naar reinheid en zieleschoonheid; Montaigne in zijn epicurisme wist, dat de zonde gehaat en de deugd moest gezocht worden, omdat de straf der zonde het geluk en de rust verstoort. Men heeft in de laatste jaren ook vooral in Coornhert leeren zien den voorvechter voor de perfectie-leer, zooals die trouwens reeds in bovenstaande citaten is uitgedrukt. Geheel in strijd met den Heidelbergschen Catechismus beweert Coornhert, dat ‘het mogelijk is door Gods genade in Jesu Christi de geboden Gods volkomen hier op aarde te onderhouden. Dit noemt hij volmaakt- | |
[pagina 252]
| |
heid of ook: aflaat van zonden, ware verlossing van zonden, volmaakte onzondelijkheid, gehoorzaamheid, onderdanigheid, eerste of geestelijke verrijzenis.’ Doch hij maakt daarbij steeds onderscheid tusschen goddelijke en menschelijke volmaaktheid. God is volmaakt van eeuwigheid, maar de mensch wordt het in den tijd. God heeft zijn volmaaktheid van zich zelf, maar de mensch heeft ze van God; Gods volmaaktheid kan niet toenemen of vermeerderen, maar de menschelijke kan dat wel. Daarom was hij in de oogen van de predikanten een ‘instrument des Sathans’ Ook zoekt men voor Coornhert en Spieghel beiden meer verband met de mystieke geschriften van een Tauler en Sebastian Franck, die hier in de zestiende eeuw druk in vertalingen gelezen werden, dan met het eigenlijke humanisme. Groot was ook de belangstelling van Coornhert voor een juist begrip der Nederlandsche taal en voor de zuivering der taalGa naar voetnoot1). Misschien is hij de schrijver van een Nederlandsche spraakkunst, waarvan onlangs een fragment is uitgegeven. Dirck Vz. Coornhert, Wercken, waer van eenige noyt voor desen gedruct zijn, Amsterdam. 1630-32, 3 dln. (hiervóór het levensbericht, waaruit we onze voornaamste kennis van Coornherts leven putten, het wordt toegeschreven aan Bogaert). - J. Ten Brink, Dirck Volckertsen Coornhert en zijne wellevenskunst, Amsterdam. 1860. - F.D.J. Moorrees, Dirck Volckertszoon Coornhert, de Libertyn, Schoonhoven. 1887. - XX Lustighe Historien Joannis Boccatii overgheset deur Dirick Coornhert, uitgeg. door G.A. Nauta, Gron. 1903. - A. Borgeld, ‘Lustighe Historien’ van Coornhert (Taal en Letteren, XIV, 57). - J.W. Muller, Fragment eener zestiende-eeuwsche Ned. spraakkunst (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII 1). - J. Koopmans, Opmerkingen bij Coornherts ‘Beatus ille’ (N. Taalgids, IV, 113, 179). - B. Becker, ‘Het leven van D.V. Coornhert’ und seine Verfasser (Bijdragen Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 1925, 1). - Dez., Coornhert de 16e eeuwsche apostel der volmaakbaarheid (Het Boek, XIX, 59). - Dez., Thierry Coornhert et Christophe Plantin (Le Compas d'or, 1923). - A. Zijderveld, Verwaarloosde ‘Renaissance’-litteratuur; een bijdrage tot nader verstand van Coornhert en Spieghel (Nw. Theologisch Tijdschrift, 1927, 125). - M. Boas, C.A. Boomgaart, een vriend van Coornhert en Spieghel (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIII, 40). - A. Hallema, Het oudste ontwerp van Coornherts Boeventucht teruggevonden (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV, 1). - J.F.M. Sterck, Een rijmbrief van Coornhert (Nw. Taalgids, XVI, 292). - Olga Rinck Wagner, Dirck Volkertszoon Coornhert 1522-1572 mit bes. Berücksichtigung seiner politischen Tätigkeit. Berlin. 1919. - W. van Hooft - Gualthérie van Weezel, Coornhert's Notarismerk, (Het Boek, VI, 121). - P.L. van Eck, Over en uit Coornhert's Zede-kunst (Gr. Nederl., 1924, II, 88). - A. Zijderveld, De Humanist Montaigne (Neophilologus, XII, 257). Naast Coornhert is Hendrik Laurenszn Spieghel (1549-1612) de rustige burger, die staat buiten de partijen, maar in tegenstelling met hem leeft hij buiten allen partijstrijd, gesloten | |
[pagina 253]
| |
voor de buitenwereld, open voor zijn intiemen, zijn dichterlijke en humanistische vrienden, Coornhert, Visscher, Van Hout, den ouden Hooft en later de opkomende dichters onzer gouden eeuw. Het gewichtigste moment uit zijn burgerlijk leven, dat we kennen, is, dat hij geweigerd heeft een plaats in te nemen in de admiraliteit van Hoorn. Hij betaalde liever de boete, die op deze weigering stond. Zijn vader was koopman en hij was koopman, te Amsterdam, waar zijn broer en zwager in de vroedschap zaten. Het laatst van zijn leven bracht hij te Alkmaar door. Hij bleef Katholiek, doch zijn uiterst vrij standpunt blijkt misschien uit zijn vertaling van de Querimonia Jesu Christi van Petrus Bloccius, die in Protestantschen geest was geschrevenGa naar voetnoot1). Het algemeen Christelijke staat bij hem boven sekteverschil; hij heeft een afkeer van theologische twisten en van het zoeken naar een waarheid, die niet te vinden is. Hij staat in zijn twijfelzucht dichter bij Montaigne dan Coornhert bij Montaigne staat. De strofe uit het Jubel-jaar-liedt (1600) is menigmaal geciteerd, maar we moeten haar toch nog eens herhalen, omdat ze zoo juist zijn standpunt uitdrukt: Ons kindsheids kerke-kinder-leer
Die hield alleen van node
Het Vader-ons, 't Geloof, niet meer,
Beendijst en Tien gheboden.
Och laat ons noch hier blijven by,
Dees woord-twist stellen aan d'een zy
En 's duyvels list verfoeyen.
God is de liefd. Dit is het slot:
Wie in de liefd blijft, blijft in God;
Laat ons in liefde bloeyen.
En daarnaast dat andere: Ghy hebt gestelt een mate
In ons vernufts begrijp:
Ghelijck de kinderen praten
Na haar verstand onrijp.
Zo is ook ons reen plegen
Teghens u wijsheyd wis,
Onvast, zich zelf vaak teghen;
Alleen weet ghy te deghen,
Wy weten by de gis.
| |
[pagina 254]
| |
't Is uit die zeer sympathieke Lieden op 't Vader ons, waaruit we ons zulk een uitstekende voorstelling van Spieghel's inzichten in geloofszaken kunnen opbouwen en die tevens de traditie kunnen uitroeien, dat de dichter steeds duister en gewrongen is. Die 78 strofen zijn de klare eenvoud zelve en in hun rustige, simpele beelding der verhevenste zaken soms van ontroerende schoonheid. Spieghel was zeer stellig iemand met dichterlijke gaven. Des steilen Ypemantels blader-rijke telghen
Beletten Phebus glants hier d'uchtend'douw te swelghen.
Maar als hy hallef-hoogh het bevend lof doorstraalt
Van bloemen, kruid en gras, zulk dwaal-licht voetsel haalt.
Antrekkelijk ghezicht! O schouw-plaats der naturen,
Veel rijker als het park omringt met Pompees muren!
O dartel schemering des grove muurs, die tracht,
Den morghen-stond te weerwil, rekken d'achter nacht!
U vlechting is vergeefs, de helder fakkels schichten
Door wilgh, que, doren, yp, den lusthof vro verlichten.
Dit schitter-rijke licht, brood-dronken speelt en juicht.
Als boom en lof door wind of waghen danst en buyghtGa naar voetnoot1).
Wie zoo de natuur ziet en schilderen kan, is dichter. Spieghel mag dan, voor zoover we weten, nooit bijzonder voor Renaissanceidealen gestreden hebben, van zoo iemand moet kracht zijn uitgegaan op de jongeren, meer dan van alle getheoretiseer. Trouwens hij wist zeer goed, wat er in de letterkundige wereld, ook van de laatste paar eeuwen te koop was, hij overziet de Renaissance. Des visch-dijx steiler olmen blader-rijke-armen,
De ruyk-blad-ryke nuet en 't bondel-mispel lof
Bekoelden Bloeimaants hitt' in't Muze-torenhof.
Zoo de schilderachtige aanhef van het vierde boek des Hert-Spieghels. Door welk een krachtige, kleurrijke teekening van boomgaard en lusthof wordt hij gevolgd; dat is als een ets van zeer bijzondere en persoonlijke techniek, die op het eerste gezicht gezocht lijkt, maar wat een pracht-effect geven de forsche, hoekige griffelingen, stug tegen elkaar op gewerkt. Met dit gepeis al diep was 's werrelds oogh gheweken,
Des aerdrijx zwarte schaaw die spand' haar bruyne deken,
Besprengt met flonker-vonken, om ons aerden-kreis
| |
[pagina 255]
| |
En 't horen-licht zijn paerd en waghen schikt op reis.
Ter rust steegh ik om hoogh in 't tempelken der Muizen;
Van daar scheen in 't Zuidoost de Diemer Ze te bruyzen.
Ik hoorde zoet gheruysch, dat in een hoos quam voort,
Al lyzelijk duer d'Amstel tot Meerhuyzens boord.
Daar verschijnt Apollo met de Muzen; hij verhaalt van den bloei der oude kunst. Merkwaardig, hoe heel onze middeleeuwsche kunst was vergeten of niet werd geteld. Otfrid zongh eerst moedigh Duyts voor snood Latyn
Maar zonder hulp of Faam. Voort bleven wy vergeten.
Otfried is de eenige, dien Apollo kent, Otfried, dien Van Hout zoo op prijs stelde. De woestheid langhe tijd heeft land en taal bezeten,
Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt.
Daar is Petrarca. En dan vertelt Apollo, hoe hij geëerd is op ‘Sein, Simoon en Loir’ en hoe het nu zijn ‘hertsen lust’ is te wonen op ‘dit bolle-Hollands water-rijke kust’, maakt toespelingen op Van Hout en Coornhert. Grieken en Romeinen hebben de onsterfelijkheid. Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen;
Dat tyd-ghenoots en nazaats hen dies zullen vromen.
Van mythologische siersels had Spieghel een afkeer, maar dat hij besef had van de diepere beteekenis der Renaissance, van het doordringen tot den geest der Ouden, dat hij zelf zijn Latijnsche dichters goed had gelezen, zonder zich zelf te verliezen, blijkt wel reeds uit de weinige regels, die ik hier kan aanhalen. Er zijn doffe plekken in de Hertspieghel, maar de zeer bijzondere en zeer individueele schoonheid, die er evenzeer is, is nog te weinig bestudeerd en ontleed. Hoe zeer de dichter ook onze aandacht waard is, Spieghel is toch in zijn werk bovenal humanist, verwant aan Socrates en Plato, Epicurus en Epictetus, Erasmus en Montaigne; met dien verstande dat er in Spieghel een Christelijk element is, dat hem | |
[pagina 256]
| |
kan voeren ‘tot Godes kund in 't end’Ga naar voetnoot1). Christelijk wijsgeerig is hij in bijna al zijn werken, maar in het bijzonder in zijn Hertspieghel, waarschijnlijk tusshen de jaren 1585 en '95 ontworpen en voltooid, in negen boeken verdeeld, ieder gewijd aan een Muze als bij Herodotus. De eerste zeven boeken zijn slechts tot ons gekomen. Ze verschenen na zijn dood, in 1614. Ook hier, als bij Coornhert, zijn de leer der Stoa en die van het Christendom vereenigd. 's Menschen zieleleven wordt nauwkeurig beschouwd, de paden der deugd en ondeugd aangewezen. Zonde en schuld worden scherp geteekend, de vrijheid van den wil verdedigd. Als bij Coornhert is ook voor hem het Ken u zelven het punt van uitgang om tot de kennis der ware deugd te geraken. Achter Roemer's Brabbeling komen een zestigtal kleine gedichtjes voor in meer luchtigen toon, die bewijzen, hoe Spieghel mee heeft kunnen doen in de epicuristische vroolijkheid van zijn vriend; dat gaat over vrijen en zoenen, of het zoo maar niets is, en daar zijn oolijke moppen van meisjes, die vergeten in den vinger te bijten op zeker kritiek momentGa naar voetnoot2). Men zou er den ernstigen Christen-Stoïcijn niet uit terug kennen. Doch ook daar komt hij soms om den hoek kijken, als in dat aardig, vloeiende: Wilt ghy treden
Daer uw reden
En de waerheyt
Door haer klaerheyt
De wech wijsen,
Wilt misprijsen
't Allen tyden
Het verblyden
Boven maten
En wilt haten
Het bedroeven, enz.
Hier is ook goed op zijn plaats het meer uitvoerig gedicht Lof van Danssen, modewerk sedert Erasmus' onsterfelijke Laus. Spieghel's tooneelstuk Numa ofte Amptsweygeringe, dat eerst in onzen tijd werd uitgegeven, heeft weinig aantrekkelijks. Het is bewerkt naar Plutarchus' Numa. Ook aan de liefhebberij voor | |
[pagina 257]
| |
Emblemata heeft onze dichter geofferdGa naar voetnoot1). Dat hij als Van Hout liefhebberij in Middeleeuwsche zaken ging krijgen en historisch besef, blijkt uit zijn uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, in 1591 met een voorrede van Janus Douza verschenen. Verschillende Nieuwe-Jaars-Liederen herinneren ons aan zijn werkzaamheid als hoofdman der kamer In Liefde Bloeiende en deze aan zijn taalkundig werk. De strijd voor een zuivere, welluidende landstaal, in krachtigen, logischen bouw, het besef van gelijkwaardigheid van het Nederlandsch naast Fransch en Latijn is evenzeer een Renaissanceverschijnsel, dat ook bij de Pléiade en haar verwanten voorkomt. De Antwerpenaar Jan van der Werve was reeds begonnen in zijn Tresoor der Duytscher Talen (1553). Coornhert verdedigt welsprekend de rechten van het Nederlandsch vóór zijn vertaling van Cicero's De Officiis (1561); verschillende rederijkers waren aan het woord geweest, maar het groote, belangrijke werk ging uit op naam van De Egelantier in 1584, de Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst ofte vant spellen ende eyghenschap des Nederduytschen taals, tusschen Roemer en Gedeon (Fallet?), die aldus aanvangt en daarmee direct den toon aangeeft: ‘Bon jours Neef. - Ghoedendagh Cozijn. - Ey, ziet, hoe fijn slaat onze tong discoord. - Elck verduitscht ende verduistert anders woord. - Wats dat te zeggen? - Als ick voor bon jours ghoeden dagh zeg, is dat niet verduitscht en voor neef Cozijn is immers verduistert, want Neef een eyghen Duits woord is en Cozijn een Fransoys basterd’. En dan het Ruygh-bewerp van Redenkaveling, opgedragen aan de ‘Hoofden des Hoghen Schools van Leyden’, in welke opdracht deze merkwaardige woorden: ‘Zulx is oock hier ons byzonderste wit: versoeckende, alzo de schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaamste tot meeste vorderingh bezicht, dat ghy van onse Moeders-tale een Moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, dese sake behertighen ende de grote nutbaarheid, die den Vaderlande hier duer magh gheschieden, overweghen wilt’. Men kwam een kleine driehonderd jaar te vroeg, om op een gunstige beschikking te mogen hopen. Coornhert patroniseerde met een krachtig woord als voorrede de Twe-spraack, die waarschijnlijk het werk enkel van Spieghel is. | |
[pagina 258]
| |
H.L. Spieghel's Hertspieghel en andere zede-schriften (beste uitgave Amst. 1723 en 1730 met Levensbericht van De Vlaming). - H.J. Allard, H.L. Spieghel (Jaarb. Alb. Thijm, 1901, 64). - Eenige 16de eeuwsche onuitgegeven gedichten van Coornhert, Spieghel en anderen, uitgeg. Door G. Kalff (Tijdschrift Mij. Letterk., VI, 309). - Twee onbekende werken van Spieghel, uitgeg. door J.W. Muller (Tijdschr. Mij. Letterk., XX, 200). -H.L. Spieghels Zinspel Numa ofte Amptsweygheringe, uitgeg. door F.A. Stoett (Tijdschr. Mij. Letterk., XXI, 156). - K. Kooiman, Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, Gron. 1913. - D.C. Tinbergen, De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (N. Taalgids, VIII, 113). - J.L.C.A. Meyer, H.L. Spieghel (Noord en Zuid, XV. 250). - A. Drost, Meerhuyzen (Schetsen en Verhalen, Amst. 1835, p. 203). - A. Verwey, Hendrik Laurensz. Spieghel, Gron. 1919. - A. Zijderveld, Een en ander over Spiegel's Hertspieghel (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 220). Ja, weet je wat een goed leven is? Geld en goed genoeg, daar je niet voor hebt behoeven te werken, altijd een warmen haard, geen processen, geen rompslomp van mooie kleeren, een onbezorgd hart, een gezond lichaam, eendrachtige vrienden, eenvoudig eten en drinken, een vroolijk wijf, dat je vertrouwen kunt, lekker slapen, wezen wat je schijnt, niet bang zijn voor den dood en er ook niet naar verlangenGa naar voetnoot1). Roemer Visscher mag deze levenswijsheid ten deele aan Martialis hebben ontleend, hij heeft ze aardig in zijn Quicken naar slands ghelegentheyt verduytscht en ze drukt uitstekend zijn wenschen voor de wandeling door dit tranendal uit. Hij werd geboren, leefde en stierf te Amsterdam (1547-1620), was koopman als zijn vader. Als zoovelen in zijn tijd heeft hij zich misschien al vroeg van de katholieke kerk afgewend zonder tot een andere over te gaan, vijandig zoowel tegen priesterdwang als predikanten-regeeringGa naar voetnoot2). Hij moet heel wat hebben geliefhebberd in oude en nieuwe litteratuur. Als zijn vrienden buiten zijn medeweten en tegen zijn wenschen in 1612 zijn Lof van de Mutse ende van een Blaeuwe scheen met noch ander Boerten en Quicken het licht doen zien, sommen ze een achtbare rij op van ‘Oude en nieuwe Poëeten, wiens schriften en ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn ende naeghevolcht:’ Catullus, Martialis (‘desen alleen volght d'Aucteur meer als d'andere te samen.’), Petrarca, Erasmus, Morus, Buchanan, ook Marot en Ronsard, bij elkaar een kleine twintig; Boccaccio, de Disticha Catonis en nog anderen konden eraan toegevoegd worden. Toch heeft Roemer zich zelf nimmer litterair kunstenaar gevoeld. Zonder eenige verdere be- | |
[pagina 259]
| |
doeling dan de oogenblikkelijke leute van het geval heeft hij zijn meestal korte gedichtjes in onbezorgde vroolijkheid opgeschreven en er met zijn vrienden om gelachen. Hij had wel wat anders te doen in zijn langen jonggezellentijd. Voor mijn ghebreecken wil ick niet stryen,
Noch de ongerechtige wapenen in handen vaten;
Ick belijt, soo 't yet baet zyn gebreck te belyen,
Dan als dol loop ick weder de selfde straten,
Ick haet de daedt, dan d'oorsaeck kan ick niet haten - -
Geen macht om regeeren is my gebleven,
Dan als 't schip voor stroom word ick neder gedrevenGa naar voetnoot1).
't Is met hem als in het oude lied: Kon ik alle mooie meisjes maar krijgen
Ik zou ze aan een touwtje rijgen.
Van wat slag, of aard of beschaving ze zijn, hij staat direct in vuur en vlam: Die luchtige deur haer luchtigheyt kan mijn Liefd' bejagen,
En die twee treen in een sausier maeckt, 't derde op de kant,
Van een Man te dienen, denck ik, heeftse luchtigh verstandt.
Die singhende, kan lieffelijck draeyen en quincken,
Die wilde ick onder 't werck wel een soenken ontsteelen.
Die met lichte vingerkens de snaren doet klincken,
Wie sou van sulk een geen vrientschap mogen veelen?
d'Ander door jocken, danssen ende speelen,
Of door 't wincken van oogen in 't herte raeckt.
Kleyn oorsaeck doet my minnen, wat batet te heelen,
Ick ben geen Hippolytus, die elcks Liefde laeckt.
Dat onder deze omstandigheden de Amsterdamsche jonge dames een beetje schichtig werden bij een huwelijksaanzoek en de dichter stof had om te rijmen over den blauwen scheen, behoeft ons niet te verbazen. Jawel, hij acht den huwelijken staat Als van Godt ingestelt, de menschen saligh en nut.
Maer als ick niet krygen mach, die ick wil,
Soo troost ick mijn selven en swijge stil,
Denckende, datter quader mee wordt beschutGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 260]
| |
Maar elders heet het: Elck een vraecht: ‘Roemer, hoe comt het by,
Dat ghy noch gheen wyf hebt aan u zij?
Gy wilt te veel keurs hebben wat u gheschiet.’
‘Neen, de keurs moet uyt of ick en wilse niet.’
Zelfs in die dagen zal de strategie wel voorgeschreven hebben, niet maar zoo direct aan een handje-gauw toe te geven. Hij heeft het ondervonden: Want een goed Schutter, die schiet wel mis
Een goet Visscher vangt altijd geen vis.
En zoo is het dan gekomen, dat Wouter Verhee, die ook nog wel eens deed aan verzenmaken, met Lysbeth Pauw ging strijken, nadat zij - 't is een vernuftige gissing van KalffGa naar voetnootl) - eerst Roemer een blauwtje had laten loopen. Maar deze was er de man niet naar om van hartzeer te sterven. Op 36-jarigen leeftijd trouwde hij met Aefgen Jansd. Onderwater (haar vader was brouwer in ‘De Roos’ te Delft)Ga naar voetnoot2) en kreeg nog zes kinderen, waaronder de beroemde Anna en Maria Tesselschade. Toen zijn werk toch eenmaal publiek was, heeft hij het in 1614, ‘bij hem selven oversien en meer als de helft vermeerdert’, uitgegeven. Deze Brabbelingh bevat zeven schock Quicken, twee schock Rommelsoo, eenige Raedtsels, 22 Tuyters (sonnetten), Jammertjens, Tepel-wercken (Lof van Rhetorica, de Blaeuwe scheen en de Mutse). Wie van dit alles wil genieten zonder wenkbrauwfronsen, moet kunnen behooren tot de goedgunstige lezers, die Roemer zelf in zijn voorrede in den arm neemt: ‘Voort, goetgunstige leser, moet ghy my oock helpen ontschuldigen bij de Pylaer-bijters, wiens memorie soo kleyn is, datse geheel vergeten, wat sy bedreven ende geseydt hebben, doe sy Cupidoos hoet met pluymen in triumphe op 't geyle hooft setten, - - ick meen die verwaende godtwouts heylige Mannen, die niet lijden mogen, dat men een vorck een vorck hiet en beleefdelyck alle dinghen bij syn rechte naem noemt’. | |
[pagina 261]
| |
Hij heeft zich gegeven, zooals hij was, in zijn luchthartige onbezorgdheid zijn leuke erotische invallen genoteerd. Er is van alles op dit gebied; de chronique scandaleuze van Amsterdam, naast herinneringen aan den ‘Nachtegael die Katrynke vingh’ bij Boccacio, naast andere moppen: Mijn Reysbroeder heeft bedrogen de Waerdin;
Sy schafte hem een Ey en daer een Kiecxken in.
Hy sweegh stil en slobberdese op alle bey,
En hy gingh deur en betaalde niet dan 't Ey.
Hij is stoïcyn, maar van een vroolijke natuur: Den tegenwoordigen tijdt wil ick slaen ga,
Den verleden kan ick niet weder locken,
Wachtende wat de toekomende sal brengen na,
En hier-en-tusschen lacchen, boerten en jocken.
Stoïcyn, maar niet in de Liefde: Houdt maet, HendrickGa naar voetnoot1), in al wat ghy gaet beginnen;
Dan boven mate moet ghy uw Lief beminnen.
En toch is die liefde soms iets teers en fijns, dat men niet bij hem zou verwachten, iets, waar we terstond de woorden van Heine naast zeggen, als was hij door Roemer geinspireerd. Gy zyt zoo schoon en zoet van wezen,
Dat ik voor u niet bid den Heer,
Dan dat Hy u slechts behoude in wezen,
Want schooner maeckt Hy u nimmermeer.
En hoor dan dit grafschrift: Hier onder leydt
Een jonge meyt,
Die plach te zijn
Vroolyck van praet,
Eerlyck van daedt,
Schoon van aenschijn.
Met hare vreught
Heeft zy verheught
Groot ende kleyn;
| |
[pagina 262]
| |
Maer haer verdriet
Klaeghde sy niet
Dan Godt alleyn.
Den wegh ter doodt
Deur lyden groot
Is sy getreden;
Met Lazaro bloot
In Abrahams schoot
Rust sy in vreden.
Amen.
Zie, dit is een volmaakt geheel van ongerepte schoonheid, in zijn stillen eenvoud van een aandoenlijke pracht. Waarom? Ja, als we dat alles zoo precies beredeneeren konden, dat zou - jammer zijn. Niet alles is enkel lachen en jokken in deze heerlijke type van den Hollandschen burger in de dagen zijner opkomende macht en grootheid; lachende heeft hij menige ernstige waarheid, menig woord van diepen ernst en levenswijsheid gezegd. Hoor zijn spot over de Amsterdamsche ‘meisjes van de courtoisie’, die ‘op Brabantsch haer phantasie’ stellen: Amsterdamsche dochters, doet ons bescheid,
Schaamt ghe u van de Hollantsche bottigheyt?
Hier spreekt het volk, dat zijn kracht en zijn beteekenis gaat voelen, dat zijn waarde en eigen karakter gaat begrijpen als iets groots en zelfstandigs naast en boven anderen. Hebt ge een nobele daad verricht, ook na moeitevollen arbeid, rust verzoet den arbeid en de eer blijft ook na den dood, Maer zo ghy doet een schandlyck stick,
Al is daer wellust in begrepen;
Die lust zal vergaen met een kliek
En eeuwig zal u de schand naslepen.
En is het niet of we den straffen toon van Vondels Roskam reeds hooren in de luid knallende slagen, waarmee Roemer zijn eigen volk geeselt: Wy selfs backen den broek daer wy aen wurgen,
En ons eygen inwoonders als schelmen speuren
Het soete Vaderlandt aen flerden scheuren:
| |
[pagina 263]
| |
d'Een, om te doen barsten zijn gierige darmen,
Verkoopt den boosen het recht der armen;
d'Ander deur eergierigheyt om op 't kussen te raken,
Tracht door oproer des volcks sich groot te maken;
Eenige, die sottelyck haer eigen goedt verquisten,
Staken garen haer handen in der sparender kisten,
Die met quaet voornemen neerstigh wroeten,
Om haer na-gejaeghde behoeftigheyt te boeten,
Op der gemeene middelen kosten en schaden,
Haer boomloose beursen weer te mogen laden.
En hier-en-tusschen met haer woedende min,
Komt de gerechtigheyt niet eens in haren sin,
Haer heyhge hoogheyt, haer eere gepresen,
Noch haer gramschap zij niet eens en vreesen,
Alhoewel datse een is vande Hemelsche Godinnen,
Staende by Godts raedt onder de SeraphinnenGa naar voetnoot1).
Hier is alle spot en jok aan den kant gezet, hier is midden in deze jolige Brabbeling de vates, de stem des Heeren, die kastijdt dien hij liefheeft. Ook in 1614 verschenen de Sinnepoppen, het werk van zijn rijperen leeftijd blijkbaar, 183 prentjes van Claes Jansz. Visscher met korte bijschriften in prozaGa naar voetnoot2), spottende of luchtig schertsende zedegisping over mode, opschik, behaagzucht, verwijfdheid, bijgeloof, alles in korte, kernachtige woorden; ook hier weer besef van volkskracht en aansporing tot volharding in het handhaven der ingenomen positie. Een uitgedraaide tol op het prentje (XX) en daarnaast: ‘Elck sijn tijdt. Men mach niet levendiger het leven van den mensche in 't grof afbeelden oft afmalen, dan met dese Sinne-pop gedaen is; want elck heeft zijn tijd in 't loopen, in 't woelen, in 't vergaren van ryckdommen, in 't regeeren van landen en luyden, in 't verwerven of bejagen van eere en glorie, soo wel in kryghsluchtige saken, als in geleertheydt ende konstige wercken. Als die loop dan uyt is en de mensch niet meer gedreven wordt van levendigen geest, soo verlaet hij het draeyen en woelen of, om beter te zeggen, het drayen verlaet hem en hij scheyter uyt, laet de wereldt staen daerse staet en kruypt onder een kleyn heuvelken swarte aerde. Dan seydt men anders niet dan: Fuit, non est plus. Hij heefter geweest en isser niet meer.’ | |
[pagina 264]
| |
De gesleten dorpel van het zalig Roemerhuis is meer dan bekend. Dat was de natuurlijke gang van zaken. De kunst trekt zich terug uit het luidruchtige gemengde gezelschap van rederijkende kannenkijkers. Ze wordt het aristocratisch genot van hen, die elkaar begrijpen, van hen, die elkaar in vriendschap en liefde de eerste vreugd geven van de nieuwe schoonheid, welke ze voortbrachten, die met elkaar spreken kunnen over de oude, waarin hun ziel leeft. Zangers, poëeten en schilders vonden dat kunstrijk milieu in het huis van Roemer Visscher. Zoo was het op Meerhuyzen aan den Amstel van Spieghel, en Hooft zal de traditie op het Muyderslot schitterend voortzetten. Bij alle drie heerschte de geest en gratie van Roemers dochters, over wie hier nog een enkel woord. Aardige decoratieve figuren in het leven en werk onzer 17de eeuwsche meesters zijn deze vrouwen. Wie vertrouwd wil raken met Hooft, Vondel, Breero, Huygens, Cats, om van de mindere niet te spreken, ziet telkens weer Anna en Maria Tesselschade. Daar zijn lieve woordjes, geestige complimentjes, vernuftige woordspelingen, guitige briefjes, bij allen hartelijke, eerbiedige verheerlijking, innige vriendschap, soms meer. Van haar groote kunstvaardigheid roemen allen. Alle kunsten hebben ze beoefend, van het malsche plassen in het zuivere nat tot het luchtig schrijven op het broze glas. In zang, borduurkunst, schilderen, wat niet al, schijnen ze te hebben uitgemunt. Ook aan de dichtkunst hebben ze gedaan en alleen van de laatste hebben we de stukken nog in handen. In twee zware deelen heeft Beets alles verzameld wat van Anna (1584-1651)Ga naar voetnoot1) te vinden was, haar Christelijke Emblemata, vertaald naar die van Georgette de Montenay, de tweeregelige bijschriften, waarmee ze een tweeden druk van haars vaders Sinnepoppen verrijkte, haar talrijke gelegenheidsgedichten en opdrachten. Later is een vertaling van de Emblemata van Otho Vaenius nog als haar werk gesignaleerd. En als we dit alles thans herlezen, dan moet erkend, dat voor wie met onze l7de-eeuwers heeft leeren omgaan als met zijn tijdgenooten, volkomen thuis is in hun tijd en werk en leven, deze dingen menig aardig punt hebben, vaak fleur en glans geven aan het letterkundig bedrijf, maar iets wat thans nog iederen kunstgevoelige direct treft door | |
[pagina 265]
| |
eenige schoonheid heeft Anna niet geschreven. Zij was geestelijk verwant aan Cats, maar miste zijn vlotte rijmvaardigheid. Het weinige werk van Maria (1594-1649), dat we bezitten, is grootendeels opgenomen in de Verscheyden Nederduytsche Gedichten (Amsterdam 1659). Haar Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster en haar Maria Magdalena aan de voeten van Jezus behouden ook voor ons nog hun bekoring. Beide vrouwen zijn de lieflijke muzen geweest, die de verbeelding onzer dichters hebben bezield door haar gracie, schoonheid en rijkdom van geest. Daarom zien we haar hier in onze verbeelding, wijzend met vriendelijk en geestig gebaar naar de groote kunst, waarin we thans worden binnengeleid. Roemer Visschers Zinne-poppen, Amst., 1678. - Roemer Visschek, Brabbelingh, Amst. 1669. - N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling I, Utr. 1918, II, 1923. - J.F.M. Sterck, Aanvullingen tot het ‘leven’ van Roemer Visscher (Oud-Holland, XXXIII, 208). - N. de Roever, Een verjaard verjaarfeest (Oud-Holland, I, 238). - J.H.W. Unger, Anna Roemers (Oud-Holland, III, 123, 161). - J. Koopmans, Roemer Visscher (N. Taalgids, IV, 15). - G. Kalff, Wouter Verhee (Tijdschr. Mij. Letterk., V, 137). - J. Scheltema, Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, Amst. 1808. - G. de Rudder, De Tessela Romeria, Den Haag. 1900. - J.F.M. Sterck, Vondel - Eusebia - Tesselschade (Van onzen tijd, XI, 2 en 11). - J.A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw (Maria Tesselschade), Den Haag. 1918. - J.F.M. Sterck, Tessalica (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 246 en Hoofdstukken over Vondel, 30). - C. Bruining, Maria Tesselschade Visscher (Onze Eeuw, XVII, dl. 3, 161). - G. Penon, Het tweede deel der Verscheyde Nederduytsche gedichten (Bijdragen van Penon, II, 46). - Anna Roemers Visscher, Gedichten, uitgeg. door N. Beets, Utrecht. 1881. - Fr. Kossmann, Gedichten van Anna Roemers Visscher, ter aanvulling van de uitg. van Beets, Den Haag, 1925. - Over Anna's graveerwerk: Hudig, Oud-Holland, XLI, afl. 4. M. Sabbe, De Antwerpsche vriendenkring van Anna Roemers Visscher (Versl. Kon. Vl. Academie, 1925, 754). |
|