Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Volkskunst. - MarnixEer ik aan een geregeld overzicht van onze Renaissance-kunst begin, hier eerst nog een blik over de lijn, die aansluit bij het reeds behandelde en voortloopt uit de Middeleeuwen tot in de 17de eeuw: vooral het lied in zijn uiting van wat de volksziel vervult in deze beroerlijke tijden, en de rederijkerij, waar ze nog geheel de uiting is van wat er omgaat in de gemoederen der massa. Naast en tegenover den toon, dien we uit het Devoot en profitelyck boecxken hoorden, doet de Hervorming een nieuw geluid opklinken; eerst vaag en onzeker, zoodat het moeilijk te zeggen is soms, of we met het oude of met het nieuwe geloof te doen hebben, allengs krachtiger zingt het volk van de grootheid van God en eigen nietigheid, van zijn zondestaat en zijn inkeer, zijn worsteling met God, klinken de liederen van benauwdheid en vervolging, van triumfeering over dood en verdrukking. Breed en rustig was het vertrouwen in God en de hoop der eeuwige zaligheid. In doots ghewelt lach ick ghevaen,
Versoncken in Godes tooren;
Van verre sach ick een licht op gaen,
De Waerheyt Het haer hooren.
Daar is het lichtend begin: O Heer, door uwen Gheest
Maeckt mij heel onbevreest,
Sterckt uwen knecht van binnen,
In noot biet my de hant,
De liefde in mijn hert plant,
Dat ickt al mach verwinnen.
Dat is de nieuwe stemming, die met vertrouwen een nieuwe toekomst tegemoet gaat. Een der voornaamste van de talrijke bundels liederen, waaruit het nieuw geloof begint te spreken, zijn de vaak herdrukte | |
[pagina 204]
| |
Souterliedekens, misschien van Willem van Zuylen van Nievelt (1540). Deze psalmvertaling is gericht tegen de verleiding en den zinnelust van het wereldlijk lied, waarvan echter de zangwijzen gebruikt worden. Eenige zuiver Katholieke liederen komen nog in den bundel voor en hij genoot de goedkeuring van de oude Kerk. Jan Utenhove, een naar Engeland uitgeweken Vlaming, begon in 1551 met De vijfentwintig Psalmen en andere ghesangghen die men in de Duydtsche Ghemeente te Londen was ghebruyckende, en breidde deze geleidelijk uit, tot hij in 1566 tot een volledige psalmvertaling kwam. Datheen, de Vlaamsche monnik, die in een heftig Calvinist verkeerd was, gaf in hetzelfde jaar zijn Psalmen Davids en andere Lofsangen, een vertaling naar de Fransche van Marot, waaraan de strenge Calvinisten tot misschien wel hier of daar nog op onzen tijd toe in hardnekkige stijfhoofdigheid vastgehouden hebben. De vertaling van Lucas de Heere en die van Marnix (1580), de laatste het werk van een begaafd dichter, die zijn taal beheerschte en een fijn gehoor had, eenvoud en bevalligheid aan plechtigen ernst wist te paren, kwamen daardoor, helaas, in de verdrukking. De boekhandel heeft daaraan echter in den aanvang krachtig meegewerkt, een bewijs, dat ook deze reeds een macht in den staat werdGa naar voetnoot1). Van de Calvinisten vinden we weinig geestelijke liederen buiten de hun geliefde Psalmen. In het Geestelick Liedt-Boecxken van David Jorisz treffen we een rij martelaarsliederen van Doopsgezinden uit de jaren 1529-1536. Een belangrijker bundel van deze soort is Het Offer des Heeren van 1562 en het daarbij behoorend Liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren. We vinden hier een aantal diep roerende brieven, belijdenissen, testamenten van wederdoopers, die voor hun overtuiging het leven heten op den brandstapel of aan den worgpaalGa naar voetnoot2); de liederen treuren in droeven weemoed over den marteldood van een gansche reeks geloofsgetuigen. Uit de kringen der doopsgezinden kwamen ook voornamelijk de liederen in Veelderhande Liedekens ghemaeckt uit den Ouden ende Nieuwen Testemente (1569). O Broeders, wilt ons gedencken
Altijt in u gebet,
Dat sy ons niet en crencken
| |
[pagina 205]
| |
Die staen na ons belet.
Wy groeten u met sangen,
Wy, gevangen in tghemeyn,
Wy hebben zeer groot verlangen
Om te zijn ints Hemels pleyn.
Och, dit is alles meestal kunstelooze rijmelarij, maar de diepe klagende smart, de kalme berusting in het droevig lijden, het vaste vertrouwen op God maken, dat we deze liederen toch altijd weer met aandoening lezen. Dezelfde kunsteloosheid vinden we in de Geuzenliederen, zoo rijk in spot en hoon, die ons midden in den feilen brand van haat tusschen het oude en nieuwe geloof voeren. Kunst is er niet, maar geweldige passie, die ook hier menigmaal tot welsprekendheid dwingt. Hier is alle band verbroken, alle eerbied verdwenen voor wat eenmaal het hoogheilige was. Hebdy niet ter Missen gheweest
In der Papen kercke?
't Guychelspel dat men daer leest,
Gaet het wel te wercke:
Oremus craeyen, cruycen saeyen,
Nijghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke.
En zacht verwijtend klinkt het van de andere zijde: Waerom zijt ghij soo langhen tijdt
Van ons absent, ach, lieve Heer!
Soo dat u schaepkens, onbevrijdt,
U heete gramschap voelen seer?
Denckt op u Catholijcke Kerck,
Door u ghesticht en ghefondeert,
Door u verlost, u eyghen werck,
Daer ghy soo lanc in zijt gheëert.
Toch is er in de Geuzenliederen niet zelden een grootere kunstvaardigheid dan bij die der Wederdoopers. Deze zijn wel grootendeels de klaagzangen, die uit het gemoed der martelaren zelf opwelden, aan gene zal menige rederijker hebben meegewerkt, een man van het vak, al was hij dan ook slechts dilettant, uit de kringen van het gewone volkGa naar voetnoot1). Katholieke rederijkers kwamen ook in het vuur tegen de Geuzen liederenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 206]
| |
Maar onder alle bloed en tranen ging het leven zijn gang. In 1575 verscheen alweer een herdruk van Uilenspiegel te Antwerpen, waar hij in 1570 onder de verboden boeken vermeld stond. Een paar jaar later komt de Waerachtige historie von Doctor Faust (1592); in 1572 verscheen te Leuven nog een wereldsch liedboek. Ook het volksboek van den Reinaert werd herdrukt, in 1589 te Delft. En dan gedrukt in 1582 te Antwerpen de Schoone en Gheneuchlijke historie of Cluchte van Heynken de Luyere, waarin Cornelis Cruls o.a. vertelt vlot en luchtig, hoe Heynken een cappelaenken helpt zoeken naar diens weggeloopen nicht, ‘schoon van aenschijn en van leven licht’. In het Noorden was trouwens de rust al bijna weergekeerd. Daar verschijnt in 1591 het Amsterdamsche Amoreus Lietboeck, gevolgd door Den Druyventros der Amoureusheyt, den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught en zoo vele andere, in het begin der 17de eeuw, aan de opsomming van welke we ons niet mogen wagen. Hollandsche cameristen hebben er dikwijls aan meegewerkt, daarmee was de lieve naïveteit verdwenen. Den nagalm van het fel bewogen volksleven, van lijden, strijden en overwinnen hooren we in den echt vaderlandschen bundel Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626) van Adriaen Valerius (vermoedelijk van het Fransche geslacht Valéry), schepen van Veere. In hoeverre hij de dichter of slechts de verzamelaar is van deze liederen, waarvan er thans vele weer populair beginnen te worden, is tot heden niet uit te maken.
We zagen het reeds, hoe de uiterlijkheden van de Renaissance, het kwistig gebruik van de goden- en godinnenwereld der Ouden, zich het eerst bij de rederijkers in het Zuiden vertoonden. Tusschen 1558 en '80 vertaalde Van Ghistele Ovidius, Virgilius, Terentius, Horatius, alle - rhetorykelijk. Maar daarmee was de Renaissance er nog niet. Onder de rederijkers is de Gentsche schilder Lucas de Heere (1534-1584?) de eerste, die eenig nieuw leven vertoont. In 1565 verscheen zijn Hof en Boomgaerd der Poësiën. Hij strijdt voor het gebruik van zijn eigen taal en hoopt daardoor zijn land in eere te brengen. Hij durft te zeggen, dat de verzenmakerij in Vlaanderen tot op zijn tijd te ‘ruut en ongheschickt’ is geweest, en bij hem zijn ‘alle de reghels oft verzen van een Referein oft ander werc van eender mate van syllaben’. | |
[pagina 207]
| |
Hij werkt naar Latijnsche en Fransche modellen, naar Marot vooral, maar toch ook al wel naar Ronsard. De kennis met Fransche dichters kan hij gemaakt hebben, toen hij te Parijs tapijten ontwierp voor de koningin. Tot 1553 bleef hij in Frankrijk, daarna werkte hij in Engeland. Met onze eigenlijke Renaissance hebben de rederijkers overigens niets uit te staan. Hun bloei in het Noorden valt in het laatste kwart der 16de eeuw. De Leidsche Kamer Liefde ist fondament, de Haarlemsche Trou moet blycken, de Amsterdamsche In Liefde bloeiende weten zich dapper te handhaven. Daarnaast werden door de vluchtelingen verschillende Vlaamsche of Brabantsche Kamers opgericht, o.a. te Amsterdam Het Wit Lavendel, waarvan Zacharias Heyns, Kolm en De Koningh lid waren. Al werken ze na de makers van onze Renaissance, ze zijn toch nog te veel rederijker om niet hier juist te worden genoemd. Heyns vertaalde Du Bartas' Semaine (1621) en gaf een bundel Emblemata naar den Duitscher Rollenhagen. Ook schreef hij een zinnespel Van de Drij Hoofdeuchden. Kolm schreef rederijkerstreurspelen, maar verrast ons met een leuke klucht van Malle Jan Tots Boertighe vrijerij, waarin hij machtig aardig naar het dagelijksch leven teekent. Abraham de Koningh (1586/8-1619) schreef Jephthah ende sijn enighe dochters Treurspel (1615), Achab en Simson (1618). Hij is stellig de beste van de drie. Hoor zoo'n klacht van Delila: Sal ick nimmer dan verwerven
Voor mijn sterven,
O mijn waerde! dese beê:
Waer in dat uw stercke krachten
Sijn te achten?
So moet ick van lieverlee
Al mijn soete wens verbreken
En vrij spreken:
‘Laes een Simson mint my niet!
Weer-liefd mach my niet gebeuren,
Dies ick treuren
Moet voor die myn ziel gebiet.’
Die weinige regels bewijzen reeds, dat hij niet te vergeefs tusschen zijn dichterlijke stadgenooten heeft geleefd en talent bezat. Zelfs Vondel werd zeer door zijn Jephtha getroffen. | |
[pagina 208]
| |
Maar het is niet aan deze heeren, dat we hier verder onze aandacht mogen wijden. Wat was de rederijkerij voor wat er omging onder het volk de in 16e eeuw? In Nieuvont en bij Cornelis Everaert hoorden we reeds menige klacht over de onderdrukking van de kleine burgerij. Zoo ook in zijn spel van den Crych, waaraan de auteur de mededeeling moet toevoegen ‘ende was mij verboden te speelene om dat ic te veil de waerheyt in noopte’. De groote ‘krijgers’ zijn de kooplui, de leenhouders, de renteniers, de geestelijken, de procureurs en advocaten. Twil al cryghen dat nu ter weerelt leift.
Zoo is Everaert vol van scherpe geeseling tegen de toenmalige maatschappij. Antwerpen, waarheen zich de handel van Brugge verplaatste, werd het centrum van een speculatiehandel, waarbij velen goede zaken gemaakt zullen hebben, anderen volledig te gronde zijn gegaan. Dat de kijk, dien de kleine burgerij op den toestand had, overdreven was, dat zij sterk generaliseerde, spreekt wel van zelf. De Amsterdamsche toestanden van de eerste helft der 16e eeuw worden ons uitstekend geschilderd in Een spul van sinnen van den siecke stadt, vooral de gevoelens van het volk in zijn strijd tegen de Roomschgezinde regeering. Het is vermoedelijk van ongeveer 1535Ga naar voetnoot1). Een soortgelijk stuk, maar van een ander auteur is Tspel van de Cristen-Kercke. Het is een bestrijding der Hervorming door Reinier Pouwelsz, boekbinderrederijker, van ongeveer 1540. Een vinnige hekeling van alle standen, wien het voor den wind ging, vinden we ook in het Spel van sinnen Van de Hel van het brouwersgild (± 1545, in het archief van Trou moet blycken). Het verplaatst ons in een wereld van leugen en bedrog, van hebzucht en omkoopbaarheid. Lucifer laat al die ‘uitzuigers’ door zijn secretaris noteeren als bestemd voor de hel. Zoo zien we, hoe het geestelijk en esthetisch leven der humanisten buiten heel die schaar van menschen om moest gaan, hoe de kloof tusschen schoonheid en het groote publiek steeds wijder worden moest. Als de Renaissance haar intocht doet, wordt deze verhouding steeds sprekender: het leven werd grover, de kunst fijner en subtieler, het leven zag slechts de barre, naakte werkelijkheid of de | |
[pagina 209]
| |
gouden bergen, die de winzucht voorspiegelde, en de kunst zag grootsche, verheven visioenen. Toch heeft een man, die geheel gevormd is door den geest, die van het humanisme uitgaat, in de 16de eeuw spelen geschreven, die uitdrukken, wat er omgaat onder het morrende volk. Louris Jansz. was factor van de Haarlemsche Kamer de Wijngaerdtranken. Zijn spelen zijn geschreven tusschen de jaren 1559 en 1598. Waarschijnlijk stond hij buiten de kerk; hij zoekt God ‘in simpelheyt des herten’ en heeft daarbij geen theologische geleerdheid noodig; hij hecht zich niet aan de dingen dezer wereld en wil zijn geloof in daden verwezenlijkt zien, daden van broederlijke liefde. Aan de eeuwige verdoemenis gelooft hij niet. Groot is zijn medevoelen met de arme misdeelden. Hebdy u overschot oick den armen gaen deelen?
Syn u juweelen voor delendigen gebrocht?
En die hongerigen daer mee gespyst, die sieken besocht,
Die gevangens bedocht, die niet mochten winnen?
heet het al in zijn oudste zinnespel ‘Meestal die om pays roepen’. Weelde en wulpschheid, losbandigheid en modezucht krijgen ervan langs. Alle bedrog in handel en handwerk wordt aan de kaak gesteld. Het spel van het Coren (1565) geeft een zeer uitvoerige teekening van de nooden van den kleinen man door de speculatie in den graanhandel. Patientie en vertrouwen op God wordt er ten slotte geleerd; maar de beeldenstorm loeit reeds over de velden. In de klucht Van ons lieven Heeren Minnevaer zien we een ambachtsman, die geen kans ziet met zijn handenarbeid zeven kinderen te onderhouden. Men maakt hem wijs, dat hij slechts de pleegvader (minnevaer) van zijn kinderen is, God is de verzorger en vader. Hij gaat nu met zijn vrouw een groote rekening aanbieden in Gods paleis, de parochiekerk, maar ‘Onse lieve Heer is uyt’; de koster kan den armen man slechts verwijzen naar Rome, waar Gods stedehouder woont. Dan maar op stap. De paus ontvangt hen vriendelijk, maar als het blijkt, dat het om geld te doen is, dan is hij niet te spreken. Aflaatbrieven zijn er met hoopen bij hem te krijgen, maar de pausen zijn aangesteld door Onze lieve Heer ‘als ontfangers, maer niet om uyt te keeren’. Ongetroost moeten de tobbers naar huis. Zoo dus ook in wat als klucht gelden moet, de schrijnende wanverhouding tusschen bezit en armoede. | |
[pagina 210]
| |
Al dit werk is wat hard en droog, maar scherp van lijn en sprekend van teekening. En we zien het opnieuw, al staat het volk buiten de sfeer van het denken en zoeken der humanisten, de geest, die van het Humanisme uitging, aarzelde niet te werken voor het maatschappelijk heil der armen. Er was een practisch Humanisme, dat met het practisch Christendom meestal samenviel. Louris Jansz. is geestelijk verwant aan Coornhert en Van Mander; van de Renaissance is nog niets in zijn werk te bespeurenGa naar voetnoot1). Ook andere 16de-eeuwsche kluchten spelen in de wereld der armoedzaaiers, zonder echter bepaald een sociale strekking te hebben. Daar is o.a. die luguber komische historie Van de Schuijfman. Twee vagebonden komen in een huis, waar de vrouw bovenaarde staat. Zoon en dochter onthalen hen goed. Als dezen bij het lijk hunner moeder waken en ingeslapen zijn, binden de gauwdieven het lijk der vrouw op een veulen. De kinderen loopen op het leven het huis uit en zien tot hun ontsteltenis: ‘Ons moeder is te paerde!’ De pastoor, te hulp geroepen, komt te paard. Het veulen holt op dit paard af; ‘het meent dattet zijn muerken is’. De pastoor op de vlucht met de dooie vrouw te paard er achter! Voor 40 kronen vangen de galgenazen het veulen op. Deze klucht is een prachtig voorbeeld van de ontstellende vormen, die de zucht naar het komische in deze periode aannemen kon. Ze staat niet alleen. In de Amadisromans, die tot de Spaansch-Portugeesche litteratuur behooren en waarin de geest der Arthurromans voortleeft, krijgen we hier bij het einde der Middeleeuwen een nieuwe Romantische strooming. In de eerste helft der 16de eeuw waren ze hier al bekend en nog voor de eeuw ten einde liep, waren de eerste vier boeken in het Nederlandsch vertaald. Ze zijn van invloed geweest op onze Renaissance-litteratuur, zooals men zien zal. Toch plaatsen we ze hier het best bij de kunst voor het volk, thans niet de proletariers; de gegoede, zelfvoldane burgerij moet gezwelgd hebben in die hoffelijke gesprekken, dien zwierigen etiquettendienst, die overdreven liefdesuitingen, die ridderlijke hofavonturen. Ook werd vertaald Lazarillo de Tormes, die meesterlijke Spaansche picareske roman, de lotgevallen van een | |
[pagina 211]
| |
bedelknaap, waarvan de teekening naar de natuur zoo zeer in overeenstemming was met den artistieken drang bij ons eigen volk. Zoo is Velasquez verwant aan onzen Hals.
Philips Marnix van Sint Aldegonde (1539-1598) behoort bij de volkskunst; wat hij als kunstenaar schreef, was gericht tot het volk en leefde in het volk. Zijn familie stamde uit Savoye; hij werd geboren te Brussel; Fransch, zoowel als Nederlandsch was zijn moedertaal. Vroeg las hij Macchiavelli, Rabelais en Henri Estienne. Na zijn vorming aan de hoogeschool te Leuven bezocht hij Frankrijk en Italië. In zijn hervormingsideeën werd hij bevestigd te Genève. Als hij in 1561 die stad verlaat, is hij Calvinist in merg en been, toegerust met grondige theologische kennis en groote talenkennis, in het bijzonder ook van Grieksch en Hebreeuwsch. Aan den opstand, de zaak van het vaderland, neemt hij met hart en ziel deel, onvermoeid werkzaam, te velde en in de studiecel, als staatsman en theoloog. Repos ailleurs, ziedaar een lijfspreuk, die werkelijk den inhoud van het leven weergeeft. Hij was zeer Franschgezind, gekant tegen Engelschen invloed. Hij bewonderde Henri IV. De val van Antwerpen werd hem ten deele geweten. Sedert leefde hij ambteloos op West-Souburg of in Leiden, waar hij in opdracht van de Staten aan een Bijbelvertaling werkte. Toch is hij sedert 1590 in zijn laatste levensjaren nog voor politieke zendingen gebruikt. Hij was een man, die vast en onwrikbaar stond in zijn geloof; twijfel was bij hem ondenkbaar. Hij was onverdraagzaam en niet afkeerig van de vervolging van hen, die in zijn oog ketters waren. Maar hij was ook bereid te lijden voor zijn geloof. Voor een tegenstander had hij slechts verachting, omdat deze zijn waarheid, die de waarheid was, niet had. Debat was onmogelijk. Hij had slechts sarcastischen spot voor zijn tegenpartij. Met zijn theologische strijdschriften kunnen we ons hier niet bezighouden. Zijne litteraire beteekenis dankt hij vooral aan de Psalmvertaling en aan den Biëncorf. Het Wilhelmus is omstreeks 1572 het strijd- en troostlied der Geuzen. Het is gecomponeerd naar de Fransche wijs van een spotlied op de Hugenoten Chanson de la ville de Chartres, assiégée par le prince de Condé. De traditie schrijft het, waarschijnlijk terecht, toe aan Marnix. Over de psalmvertaling spraken we reeds. De losheid en eenvoud van de | |
[pagina 212]
| |
wereldsche lyriek der 15de eeuw vinden we hier terug, maar er is meer vastheid in het rhythmus, meer orde en zuiverheid. In zijn opdracht aan de Staten gebruikte hij den alexandrijn, een feit dat genoteerd dient te worden op het jaar 1580, wanneer we de wording van onze Renaissancekunst overzien. De Biëncorf der H. Roomsche Kercke is van het jaar 1569. Hij is opgedragen aan Franciscus Sonnius, bisschop van 's-Hertogenbosch, en neemt den vorm aan van een nadere toelichting bij een Sendbrief van Hervet, die ten doel had de Roomsche kerk te verdedigen, een doorloopende felle spot, rustig doorgevoerde parodie, die soms overslaat in bitteren schimp, steeds in den schijnbaar welwillenden toon van den uitlegger en toelichter. Het is voor ons, moderne menschen, aanvankelijk moeilijk zich warm te maken voor dit werk. Het mist als satire de fijnheid van geest, de vernuftige dialectiek, den litterairen rijkdomvan Erasmus. De Thou reeds schreef ‘M. de Sainte Aldegonde a mis la religion en rabelaiserie’Ga naar voetnoot1), en sedert is de vergelijking met Rabelais meermalen herhaald. Maar die heerlijke uitgelatenheid, die schaterende uitbundigheid, die rijke afwisseling van Rabelais zijn bij Marnix niet te vinden. Zijn werk staat dichter bij de grovere, maar toch altijd nog geestige Epistolae obscurorum virorum. Het heeft datzelfde schijnbaar gemoedelijke doorslaan, maar spot en hoon klinken er fel krijschend door heen. De eerlijke, hevige oplaaiing van haat, de gloeiende passie van Anna Byns met wie we Marnix steeds in tegenstelling moeten voelen, zijn ons liever en spreken ook thans nog meer direct tot ons hart en onze verbeelding. 't Is meer zuiver natuurgeluid, dan dat op den duur vermoeiende betoog van iemand, die precies het tegenovergestelde wil zeggen van wat hij zegt, maar ten slotte toch niet veel anders beweert, dan dat hij alleen het bij het rechte eind heeft, op grond van vaak voor ons onbewezen feiten en stellig overdreven voorstellingen, al is er ook nog zoo veel theologische wetenschap bij te pas gebracht. Maar we moeten wel bedenken en ons wel indenken, dat we hier te doen hebben met een boek voor het volk, voor heel die strijdlustige, kortzichtige schare, in die dagen volgepropt met stof van theologische disputen. Voor dat volk is het een uitermate geestig boek geweest en die geestigheid kunnen we wel navoelen. Het moet dat volk gegrepen hebben in het hart; het moet moor- | |
[pagina 213]
| |
dend op den tegenstander hebben gewerkt; de luide schaterlach moet hebben weerklonken; de oogen moeten hebben geschitterd van wilde verachting en gloeienden haat tegen dat valsche geloof en zijn dwaze, schijnheilige belijders. Er zat achter dit spotboek zulk een geweldige, onwrikbare stalen ernst. Zijn proza is als stadig vallende hamerslagen, als koperen trompetstooten, in treiterende verscheuring, met regelmatigen cadans, schetterend door den stormnacht der revolutie. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw, Leiden. 1889. |
|