Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
De moderne maatschappij en de kunstIn het vorige hoofdstuk wees ik er reeds met nadruk op, dat Renaissance en Humanisme slechts één der vele uitingen van de bewustwording van het individu zijn, die zich in heel het maatschappelijk leven openbaart. In de 15de en 16de eeuw kan men tot op zekere hoogte evenzeer spreken van een Renaissance van den arbeid. De macht van het groot kapitaal ontstaat. Het individu, dat door helderheid van inzicht, handigheid om van de omstandigheden gebruik te maken, uitmunt, ziet kans om economisch te heerschen over zijn gelijken. Dat een dergelijke wijziging van de verhoudingen rechtstreeks geluk en welvaart aanbracht aan al de leden der maatschappij, zal niemand beweren. Is de jonge man, die zich volwassen gaat gevoelen, gelukkiger dan in de onbezorgde jeugd? Zoo is nu eenmaal de onverbiddelijk logische gang van het leven. De geldmacht had steeds meer den ruilhandel verdrongen; groothandel was ontstaan in laken, bier, graan, haring. De ontdekking van Amerika had den goudvoorraad vermeerderd en de waarde van het geld verminderd. Vandaar stijging in de prijzen van allerlei zaken van noodzakelijk levensonderhoud. In 1541 waren te Leiden de prijzen van den lijfkost de helft duurder dan zestig jaren te voren. Dit oefende zijn druk uit op alle standen. De kerk voelde het in haar grondbezit en openbaarde steeds grooter dorst naar geld, steeds feller haat tegen al wat op vernieuwing in de oude leer geleek. De hooge adel hield zijn macht nauwelijks staande en moest zich steeds nauwer aan de centrale regeering aansluiten, was al even bevreesd voor iederen inbreuk op het oude gezag. De lagere adel ging voort zich tevreden te stellen met allerlei betrekkingen in het leger en in de regeering en sloot zich gaarne aan bij het patriciaat in de steden, waar het de oligarchische neigingen hielp versterken en steeds meer op den achtergrond geraakte als aparte stand. De machtige stedelijke patriciers en de grootgrondbezitters profiteerden het meest van de nieuwe verhouding. Zij bezaten de middelen om tot grooter welvaart en | |
[pagina 194]
| |
macht te geraken. Zij hadden hunne kapitalen gereed om ze in allerlei handelsondernemingen te steken. Ook verscheidene industrieelen onder de burgerij hadden geld. Zij verbraken de knellende banden der gilden en sloegen den weg in naar het grootbedrijf. Hierdoor kwam echter de kleine burgerij, die nu den steun der gilden miste, in den druk, terwijl de loonarbeiders een geheel weerloos proletariaat gingen vormen, waaruit scharen van bedelaars en landloopers voortkwamen. Daarbij kwam, dat de hooge regeering niet nationaal was en enkel het oog gericht hield op haar machtspositie in de wereldpolitiek. Duidelijk blijkt deze omkeering uit de geschiedenis der lakennering in Vlaanderen in het bijzonder. Onder de strenge bepalingen der gilden kwam zij in de middeleeuwen tot hoogen bloei en beheerschte zij de wereldmarkt. Door Vlaamsche hulp wordt Engeland reeds in de veertiende eeuw een machtige concurrent, waardoor tevens een groot afnemer verloren gaat. De Bourgondiërs, die Engeland tegenover Frankrijk noodig hadden, begunstigden den bloei der Engelsche industrie en in het begin der 16de eeuw maken dezelfde onwrikbare gilden-bepalingen in de steden de lakennering volkomen dood. Een vrije lakennering heeft zich ondertusschen op het platte land ontwikkeld en den landbouwer gelokt van achter de ploeg naar de fabrieken. Het industrieel proletariaat ontstaat, de gesalarieerde werkman tegenover de groote werkgevers, die door het verwerken van lichtere Spaansche wol tegenover Engeland een oogenblik triumfeeren, maar het ten slotte toch moeten afleggenGa naar voetnoot1). Als de hervorming komt zoeken al deze loonslaven in haar de verwezenlijking van hun hoop op een sociale revolutie. Godsdienstige overtuiging was bij de meesten bijzaak. De beeldenstorm begint van Armentières en Hondschoote, de centra der plattelandsindustrie. De révolte de la Gabelle was iets dergelijks geweest. En bij ons in het noorden was de toestand vrijwel dezelfde. Treffend vinden wij dit uitgedrukt in het schilderachtig rapport over armenzorg te Leiden, dat wel niet uit de pen van | |
[pagina 195]
| |
iemand anders dan van Van Hout kan zijn gevloeidGa naar voetnoot1), dat rapport, waarvan de inhoud zoo teekenend is voor de wording van de nieuwe tijden. Het wil de geheele armenzorg zien opgedragen aan de stedelijke regeering. Alle bestaande fondsen komen onder haar beheer. Wat dan nog ontbreekt wordt aangevuld door een stedelijke belasting. Voor zijn onderhoud zal de arme werken; dit werk eischt hij als een recht van de gemeenschap; vrij en onafhankelijk blijft hij staan tegenover de kerk en zijn meerderen in stand. Het is niet zonder belang er op te letten, dat dit ideaal van armenzorg, dat juist in de laatste jaren meer dan verwezenlijkt is in den vorm van allerlei belasting, zegeltjes plakken enz., zijn oorsprong vindt in de ideeën van den humanist Vives, die reeds in 1526 op verzoek van de magistraat van Brugge zijn De subventione pauperum schreef. Men ziet, hoe het Humanisme niet staat buiten de maatschappij en enkel opgaat in speculatieve wetenschap. Er is een voortdurende wisselwerking. Zoo trekt reeds in de eerste jaren der zestiende eeuw onze humanist Petrus Montanus, de Amersfoortsche rector, in zijn satiren hevig te velde tegen de erfelijke absolute monarchieGa naar voetnoot2). ‘Voor de vorsten, één spijs, één kleed, één paard, één huis, één vrouw; al het overige komt ons gemeenschappelijk toe. De naakte herder heeft er evenveel recht op als de koning.’ En vooral de erfelijkheid wordt hevig bestreden. Nu weten we wel, dat reeds in het hart der Middeleeuwen deze ideeën werden verkondigd, doch het Humanisme neemt ze over en in de nieuwe aarde van het vrije denken schieten ze welig op. Diep is de inzinking in de Katholieke kerk hier in de dagen vóór de hervorming. Ze duurt voort gedurende de jaren van worsteling en onzekerheid in de zestiende eeuw. De geestelijkheid weifelt, de kloostertucht is verdwenenGa naar voetnoot3). Doch zoo gauw als alles eenigszins tot vastheid en rust komt, verkeeren de Katholieken hier in een toestand van vrijheid, die gunstig afsteekt tegenover de vervolging, die andersdenkenden in zuiver Katholieke landen te verduren hadden. Hun emancipatie zouden ze eerst aan de groote Fransche Revolutie danken. | |
[pagina 196]
| |
Het beginsel der Hervorming van vrijheid en zelfstandig onderzoek heeft hier geen vrijheid gebracht. Anabaptisten, Lutheranen, Calvinisten, tal van secten bestreden elkaar met de felste hevigheid, tot zich het Calvinisme wist op te werken tot een staatsgodsdienst, die stellig niet voor de meest draconische vervolging zou zijn teruggedeinsd, als niet de Hollandsche koopmansgeest verzachtend had gewerkt en ten slotte voor de Joden zelfs hier een betrekkelijk eldorado van verdraagzaamheid had geschapen. De libertijnen alleen, voortgekomen uit de humanisten, hebben gevoeld, dat ware godsdienstzin een te heilige en intieme, geheel objectieve zaak is om naar een algemeen patroon te worden geknipt voor de groote massa, dat onwrikbare dogmata onvereenigbaar waren met het vlottende en onzekere van alle onstoffelijke zaken. En de strijd was niet alleen tusschen de secten onderling. Toen eenmaal het Calvinisme had gezegevierd, werd hij hevig tusschen kerk en staat om de hegemonie. In de kerkelijke wetten, in 1576 op naam van Prins Willem opgesteld, heerscht een volledige onderwerping van de kerk aan het wereldlijk gezag. Hoe heeft zich die kerk daaraan weten te ontworstelen; hoe heeft zij niet geschroomd, zich, gesteund door Maurits, te bezoedelen met het bloed van dien machtigen, doorzettenden staatsman, aan wien we naast zoo veel anders onze politieke zelfstandigheid en onze koloniale macht danken. Van al deze economische en kerkelijke zaken zullen we den weerklank hooren in de litteraire kunst. De Bourgondische politiek voltooide zich in de lichte aaneensnoering tot den Bourgondischen Kreits van al de Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten. Hoewel de afscheiding van het Duitsche rijk eerst bij den Vrede van Munster officieel werd erkend, was zij reeds van lang vóór onze revolutie een voldongen feit, Sedert het midden der 15de eeuw vormen wij, volkomen afgescheiden van Duitschland en terwijl dit nog eenige eeuwen in een toestand van de meest ruwe achterlijkheid en barbaarschheid voort leeft, een aparten staat met een eigen politiek, geheel eigen karakter, een eigen volmaakt onduitsche, schitterende cultuur. De loop der revolutie bracht de scheiding van Noord en Zuid; met den val van Antwerpen in 1585 was zij voltooidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 197]
| |
De veroveringstocht van Maurits in de laatste jaren der 16de eeuw bepaalde ongeveer onze tegenwoordige landgrenzen. Na 1600 is de zoogenaamde tachtigjarige oorlog afgeloopen; het oorlogsbedrijf is gebannen buiten de aangegeven grenzen en we veroveren ons een zelfstandige plaats in de Europeesche politiek, doorleven de glorie- en machtsperiode, ‘waarin de weegschaal der volkeren van Europa door haar vorsten niet ter hand werd genomen of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bij wijlen den evenaar overhellen.’ Na 1700 komt de zeer snelle daling van onze macht en ons aanzien in Europa. Het Noorden dankt zijn grootheid en macht in de 17de eeuw in de eerste plaats aan den handel, den ondernemingsgeest en zijn koloniale ontwikkeling. Ook daarvan werden de grondslagen gelegd in de voorafgaande eeuw. De Hanza werd verdrongen uit haar alleenhandel. Vrije handel ging hier gepaard met burgervrijheid. Alleen de vaart op de koloniën was aan beperkende bepalingen gebonden, die bezit en welvaart verzekerden, een welvaart, waaraan bloed gekleefd heeft; uit de legende van den Vliegenden Hollander spreekt het kwade geweten. Wat een durf, wat een doorzettingsvermogen den Hollander in deze dagen kenmerkten, op welk een vrije, onbelemmerde zwerftochten hij zich, steeds rondkijkend en leerend, voor zijn wereldtaak voorbereidde, tal van reisverhalen en biografiën getuigen ervan, de oude scheepsjournalen verkondigen het luide. Volg, om een enkel voorbeeld te noemen, de levensschets van Steven van der Haghen, die van niets tot het hoogste gezag opklom, geniet van het geestige verhaal over de energieke tochten van een Lemaire, zooals Bakhuizen het te boek steldeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 198]
| |
Voor wie werken wilde was er in die dagen brood, ten minste in Holland. Voor wie een helder hoofd, stevige handen en durf had - en zoo waren er velen - lag de schoonste of ten minste een welvarende toekomst open. Maar bij dit alles mogen we niet vergeten, hoe slap hier, ook na de scheiding van het Zuiden, de band bleef, trots reuzenstrijd tegen een wereldmacht, tusschen de zeven kleine stukjes grond, die zich ieder een staatje op zich zelf bleven voelen, hoe zeer de strijd voor persoonlijke en gewestelijke belangen het algemeen belang steeds heeft benadeeld en onder. mijnd. Alleen de groote energie, die in de zeventiende eeuw van Holland uitgaat, weet dit te neutraliseeren. Na 1700 is die energie gedoofd en de Republiek sterft haar natuurlijken dood, mede door gebrek aan eenheidsbesef. In de zeventiende eeuw is de Republiek gelijk Holland en Holland is Amsterdam. Amsterdam is de machtig stralende, wereldstad, in milde heerlijkheid zich legerend aan het IJ, waar alle natiën en tongen samenkomen in vruchtbaar wereldverkeer, vruchtbaar in stoffelijken, maar ook in geestelijken zin. Immers wetenschap en kunst hielden gelijken tred met de stoffelijke welvaart. In 1575, slechts eenige jaren na het uitbreken van den opstand, midden in het gewoel van den oorlog en in de onzekerheid van den strijd, werd de Universiteit te Leiden gesticht, weliswaar aanvankelijk bedoeld als een seminarium voor Hervormde predikanten, maar spoedig een kweekplaats van Europeesche wetenschap, waaronder de klassieke philologie een waardige plaats innam. Ook de anatomie wordt er reeds in de eerste jaren ijverig beoefend, de anatomie, die mede onder den invloed van de humanistische beweging door Andreas Vesalius en Da Vinci ontworpen was en tevens aan de schilderkunst ten goede kwamGa naar voetnoot1). In Amsterdam werd reeds in 1550 aan de anatomie gedaan. En Amsterdam kreeg zijn Illustre school (1632), onder welker professoren Hooft en Vondel hunne vrienden en wetenschappelijke leidslieden telden. Maar ook buiten de officieele wetenschap en de officieele scholen werkte het helder denkend hoofd. Wie noemt niet den eenzamen, eenvoudigen zoeker Spinoza, die met Vondel en Rembrandt de wereldglorie der eeuw is, Spinoza, die in het wijsgeerig zoeken der eeuwen voor alle tijden een eereplaats inneemt. | |
[pagina 199]
| |
En dan onze schilderkunst, de machtig heerschende tot aan de einden der aarde, waarin de meest typische trek van den Hollander in zijn kunst, de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, tot een zoo heerlijke uiting komt, maar waarin tevens de teerste en machtigste aandoeningen der menschenziel trillen en geslacht op geslacht weten te ontroeren. Daarnaast schaart zich architectuur, beeldhouwkunst, muziek; Lieven de Key, Hendrik de Keyzer, Jacob van Campen, Quellinus, Sweelinck, alle namen van Europeesche vermaardheid tot op dezen dag. Er waren leerzame parallellen te trekken tusschen al deze bloeiende schoonheid en wijsheid en wat de kunst van het woord heeft voortgebracht; eenheid in strekking en geest in verschillende richtingen zou zijn aan te toonen. Er bestaat meer overeenkomst tusschen den toren der Nieuwe of St. Anna-kerk te Haarlem (1613) en een gedicht van Vondel uit zijn eerste periode dan men oppervlakkig denken zou. Maar ons Handboek moet zich houden binnen de vastgestelde grenzen. Laten we ons hier enkel nog de algemeeene vraag stellen, wat de beteekenis van onze letterkundige Renaissance-kunst was in deze nieuwe maatschappij. In onze Nederlanden is heel de geestelijke kultuur van den Roman d'Enéas af Romaansch geweest. Daardoor is heel ons volkskarakter tot op den huidigen dag bepaald, zonder dat dit karakter zijn typische eigenaardigheden er bij heeft ingeboet. Het politieke leven was van den Bourgondischen tijd af van Franschen geest doortrokken. De leiders van onze Revolutie, de groote figuren als een Marnix en Prins Willem waren door hun vorming en aanleg bijna Franschen. Ons volkslied is ten minste in zijn melodie van Franschen oorsprong. We zijn bereid geweest onze souvereiniteit onder de hoede van Frankrijk te stellen. Spanje was de gemeenschappelijke vijand van Frankrijk en de Nederlanden. Henri IV was voor ons een geëerbiedigde held en een beschermer. Het Fransche Calvinisme werd hier de Staatsgodsdienst. De Fransche Hugenoten vonden hier in hun Waalsche gemeente een plaats, volkomen gelijkwaardig, naast de Staatskerk. In de laatste jaren van den 80-jarigen oorlog hebben we met Frankrijk als bondgenoot gestreden. Dat dus de Renaissancekunst een Romaansch karakter draagt is eenvoudig in overeenstemming met de nationale traditie; dat de liefde voor, het begrip | |
[pagina 200]
| |
van de kunst van Griekenland en Rome tot ons kwam door Italië en Frankrijk, dat heel onze Renaissance van Fransche invloeden is doortrokken, is niet anders dan de vanzelfsprekende voortzetting van onze natuurlijken ontwikkelingsgang, waarin we steeds onze vrijheid en onze kracht hebben gevonden. Hooft, Vondel en Breero zijn er niet minder zuiver Hollandsche kunstenaars door, om van Huygens en Cats niet te spreken. Een andere vraag is evenwel, of de afstand tusschen kunst en volk nietgrooter isgeworden door de Renaissance, of het aantal van hen, die met geheel hun hart en hoofd in hun nationale kunst konden meeleven niet aanzienlijk is beperkt. Ik geloof, dat we deze vraag stellig bevestigend moeten beantwoorden. Maar dit zit hem niet in de eerste plaats in klassiek of niet-klassiek, niet in Romaansch of niet-Romaansch, maar in de meer volle rijpheid van de kunst zelf, in de diepte van voelen en denken, waartoe de geniale kunstenaar toch zou gekomen zijn, buiten alle Romaansche en klassieke invloeden om. Van Eeden heeft in het begin van zijn carrière een alleraardigst opstel geschreven over Schilderijen zien, waarin hij vertelt, hoe hij begonnen is met bewondering voor Pieneman's slag van Waterloo, langzaam is opgeklommen in zijn begrip, waardeering en liefde tot Thys Maris en de hooge Fransche en Hollandsche kunst. Ik ben er vast van overtuigd, dat verreweg de meerderheid van het menschdom het nooit verder brengen kan dan Pieneman en dat het een hoogst gevaarlijk en moeilijk werk is om te pogen het verder te willen brengen, gevaarlijk, omdat het zoo vaak slechts uitloopt op suggestie en napraten. Hoevele duizenden hebben hun leven geleefd in de onmiddellijke nabijheid van het stadhuis op den Dam of van de vleeschhal te Haarlem, zonder ooit iets van schoonheid te hebben vermoed. En iedereen verstaat nu eenmaal niet Beethoven; daar moet iedereen in berusten; op ander gebied is hij misschien een geniaal man. Wie in kunst in het algemeen meer dan oppervlakkig vermaak en verstrooiing zoekt, moet onbewust zelf kunstenaar zijn. Uit het hart van het Middeleeuwsche volk steeg klagend of jubelend het volkslied. Maerlant en Boendale hebben dingen gezegd, die leefden of slechts gewekt behoefden te worden in de hoofden en harten hunner tijdgenooten. Brugman zal zijn hoorders hebben aangegrepen en ze in ontroering hebben geleid naar | |
[pagina 201]
| |
zijn wil. In dit alles was schoonheid, schoonheid, die door de rederijkerij, welke uit het volk zelf voortkwam, het meest is bedreigd. Zoo zullen er in alle tijden kunstenaars zijn, die de harten van zeer velen weten te treffen. Ook de zuivere Renaissancekunstenaar, ook Vondel heeft werk gemaakt, dat spreekt tot allen en allen roert of verheft, dat uiting geeft aan wat diep verborgen bij allen naar vormen zoekt. Er zullen altijd geboren volkspredikers zijn, aan wier lippen het volk hangt. Cats was er tot op zekere hoogte zoo een. Cats was een Pieneman. Maar Poirters vooral, in het Zuiden. Doch als de Renaissance gekomen is, het besef van geestelijke eenheid en gelijkwaardigheid met het goede en schoone aller tijden, als voor het individu ontelbare nieuwe wegen open liggen, als de dichterlijke eenling zoekt en droomt langs eigen ongebaande paden, dan kan er een kunst worden voortgebracht, die door betrekkelijk weinigen wordt gevoeld en begrepen. Daarmee staat die kunst nog niet buiten leven en maatschappij. Zij blijft de bloem. Kunstenaars zijn soms menschen, die dingen maken, welke eerst na geslachten in hun vollen rijkdom van schoonheid opbloeien in de ziel van hen, die ze verstaan. Ik geloof vast, dat weinig tijdgenooten van Vondel zijn Lucifer en Adam in ballingschap zoo hebben genoten, als de kunstgevoeligen van onzen tijd. En dit heeft absoluut niets te maken met Romanisme of klassieke regels. Juist de klassiekerigheid genoten misschien de tijdgenooten het meest. Toen de 17de eeuw tot rijpheid kwam, zijn er droomen gedroomd en gezichten gezien, vizioenen gegrepen in schoonheid van klank, welke slechts zeer oppervlakkig de gemoederen der burgerij, die in den woeligen strijd van het leven stond, moeten hebben beroerd; - zoo Vondel; - is er fijne teerheid en liefelijke gracie geweven, die door grove vingers niet kon worden gehanteerd, toen niet en nu niet; - zoo Hooft; - is het leven in zijn volheid en daverende kracht uitgezegd zóó, dat het ging boven de hoofden van hen, die slechts vermaak vonden in het uiterlijk grappig gebeuren; - Zoo Breero. Zeer zeker is in de machtigste kunstenaars, in Shakespeare, in Rembrandt, in zoo vele anderen een groote algemeene menschelijkheid, die velen aandoet, maar het diepere, de stralende rijkdom zien ze niet. Ze staan elkaar op te winden voor de Nachtwacht en luisteren gewillig naar hem, die ze tracht in te wijden, maar eerlijk gezegd, genieten ze toch | |
[pagina 202]
| |
zoo oneindig veel meer bij Pieneman. Veel werk heeft vele drukken beleefd in de 17de eeuw, is volop gelezen en gezien en zeer stellig ook gevoeld door velen, is fel bestreden als iets gevaarlijks door de Calvinisten, die de kunst vreesden en verachtten en slechts als een slaafsche dienares wenschten te gebruiken; maar dat neemt niet weg, dat de kunst, die met de Renaissance opbloeit, veel meer is komen te staan buiten het volk, moest komen te staan, en nog staat. De klassieke uiterlijkheden hebben daaraan vermoedelijk weinig meegewerkt. Die moet het groote publiek, dat naar kunst omkeek, wel hebben verstaan; dat was de opschik, de mode, waarover men elkaar gemakkelijk kon onderrichten en die reeds populair was bij de rederijkers. Het volk ging geheel op in traditioneele symboliek. Toen er geen groote artisten meer waren, bleef de mode alleen over en de kunst leek dood. Naast de genoemde algemeene werken: R. Bakhuizen van den Brink, verschillende opstellen in den eersten bundel Studiën en Schetsen, vooral De Adel, verder: De beweegredenen van onzen opstand tegen Spanje (deel V, 309). - R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, Den Haag. - J.G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, Amsterdam. 1873. - P. Oosterlee, Anabaptisme in Nederland (Ons tijdschrift, IX, 329). - H.E. van Gelder, Satiren der XVIde-eeuwsche kleine Burgerij (Oud Holland, XXIX, 201) - L. Knappert, Uit het Leidsche volksleven in den aanvang der 16de eeuw (Handel. Mij. Letterk., 1904-5). - P.L. Muller, Onze gouden eeuw, 3 dln., Leiden. 1896-98. - D.C. Meyer Jr., G.W. Kernkamp, etc., Amsterdam in de zeventiende eeuw, Den Haag. 1887-1904. - H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, Amst. 1911. - H. Brugmans en A.W. Weisman, Het stadhuis van Amsterdam, Amst. 1914. - H.A.E. van Gelder, De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft, Amst. 1918. - W. van Ravesteijn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam, ged. de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw, Amst. 1906. - W.P.C. Knuttel, De toestand der Ned. katholieken ten tijde der Republiek Den Haag, 1892. - R. Fruin, De wederopluiking van het Katholicisme in N. Ned. omstreeks den aanvang der 17de eeuw (Verspr. Geschr., III). - A.A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid Ned. immigratie van het laatste kwart der 16de eeuw, Den Haag. 1919. - A.W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, Amsterdam. 1912. - Jan Kalf, Een geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst (Gids, 1914. I, 318).- W.J. Steenhoff, Nederl. Schilderkunst in het Rijksmuseum, Amst. z.j. - C.H.C.A. van Sypesteyn, Oud Holl. tuinkunst, Den Haag. 1910. - H.F. Wirth, Der Untergang des Niederl. Volksliedes, Den Haag. 1911 (beschouwt onze Renaissance van Pan-Germanistisch standpunt). - J.A.N. Knuttel, Een revolutie in de Nederlandsche letterkunde? (Gids, 1912, 1, 68). - G.H. Betz, Het Haagsche leven in de 17de eeuw, Den Haag. 1900. - R. Krul, Haagsche doctoren en apothekers in den ouden tijd, Den Haag. 1891. - C.A. van Sypesteyn, Holland in vroegere tijden, Den Haag. 1888. - C.H. Moquette, De vrouw, Amst. 1915. |
|