Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Renaissance en HumanismeAls de Romeinsche beschaving ten onder gaat, heeft de volksverhuizing over West-Europa een nieuwe menschheid verspreid, waarvoor de toekomst open ligt. Jonge frissche kracht, waarvan alles te verwachten is, schiet op tusschen de ruïnen van een vergaan wereldrijk. De geleidelijke ontwikkeling, de langzame groei van het nieuwe West-Europeesche volk vangt aan. De gemeenplaatsen van den ‘Nacht der Middeleeuwen’ en den ‘Middeleeuwschen doodslaap’ hebben voor ons uitgediend. De Middeleeuwen zijn als de jeugd in de ontwikkeling van den enkelen mensch: ze hebben al het aantrekkelijke der teere jonge kracht, die werkt en woelt. Daar is de dwaze, speelsche fantasie, de grootsche dadendrang, de gewichtig doende ernst, de vlotte onbezorgdheid, het angstvallig droomend zoeken naar waarheid en schoonheid, het plots bereiken, in triumfeerenden overmoed, van een verheven ideaal. Is er schooner jongelingsdroom dan de Gothiek, overmoediger, fantastischer kinderdwaasheid dan de kruistochten? Ook hier was het leven alleen de school van het leven. Langzaam komt vastheid en zekerheid in den vagen groei, een bewust zoeken naar eenheid en samenwerken. Van de twaalfde eeuw af zien we de jonge menschheid steeds vaster schreden zetten, steeds winnen in geestelijke kracht, die tevens de stoffelijke welvaart verzekert. De Hanza en de Rijnlandsche stedenbond komen, voortzetting van wat reeds in de 11e eeuw in Italië gebeurde. De Magna Charta grondvest burgerlijke vrijheid. Tal van uitvindingen volgen elkaar op. In de 14de eeuw komt men tot een beter gebruik van het kompas bij de scheepvaart; men leert het buskruit gebruiken en de lenzen; men leert in de hoogovens ijzer gieten. Dan komt de 15e eeuw met de drukkunst en de zakuurwerken, de ontdekkingsreizen met haar kennis van landen en volken. West-Europa overziet de wereld. De Universiteit van Bologna dagteekent uit de 12de eeuw en werd in de Middeleeuwen soms door twaalfduizend studenten van alle natiën bezocht. De | |
[pagina 180]
| |
wetenschappen maken zich los uit de zwachtels van legende en traditie; natuurkunde, wiskunde, wiskundige aardrijkskunde vinden haar toepassing in de praktijk. Van deze manbaarwording der West-Europeesche volken zijn de verschijnselen, die men Renaissance en Humanisme noemt, een onderdeel. Met den ondergang van Rome sterft haar beschaving niet. De kostbare schatten van schoonheid en wijsgeerig denken werden bewaard en behielden hun bekoring. Aan de jonge Germaansche stammen, die West-Europa bevolkten, was de kracht, de wil, de energie. Van den Romaansch-Helleenschen rijkdom van geest, klaarheid van zien over en in het leven, schoonheid van beeldingsvermogen, diepte van denken en doorgronden ging de wijding uit over de brute kracht. Als de Germaansche kracht tot inzicht komt van de Romaansch-Helleensche hoogheid van geest, is er de Renaissance en het Humanisme, begint de harmonische ontwikkeling van den man,slaat onze huidige Westersche beschaving zich de toga virilis om de schouders. De Middeleeuwen hebben de Oudheid gekend. Onder Karel den Groote is er reeds een zoeken en tasten; maar ze hebben ze gekend als een kind, dat leest in een boek voor groote menschen en dwaas gewichtig erover bazelt. Wat was de Oudheid voor Maerlant! Maar we zagen den groei. Hoe ontwaakt een beter begrip in de Roos. Hoe krijgt Boendale uit de Ouden een flauw besef van de hoogheid van zijn dichterschap. Doch de groote wereldbeheerschende beweging, die slechts de logische voortzetting van het werk der middeleeuwen is, zou van Italië uitgaan. Daar leven in het midden van de 14de eeuw de hooge geesten, die tot inzicht komen van wat de beteekenis der beschaving van hun onmiddellijke voorvaderen geweest was, die welbewust zich kunnen aangorden om diezelfde krachten in eigen geest te laten voortwerken en de groote lijn der menschelijke cultuur voort te zetten. Daar het eerst werpt men zich met vurige passie, met goddelijk enthousiasme op alles wat tot de klare kennis der Oudheid, van heel het leven en denken van Rome en Hellas voeren kan. Beelden en allerlei overblijfselen der vergane beschaving worden opgegraven, ruïnen blootgelegd en bestudeerd, gemmen, munten, inscripties verzameld; Poggio en anderen trekken tot in het verre Noorden om handschriften op te sporen. Men voelt, dat men door moet dringen tot de groote bron van | |
[pagina 181]
| |
kennis en schoonheid in denken en voelen, tot de wereld der Hellenen. Chrysoloras begint zijn Grieksche colleges in Florence en brengt, wat in Byzantium bewaard bleef, over naar het Westen, lang voor het Oosten in de macht der Mohammedanen valt. Petrarca en Boccaccio, Poggio Bracciolini en Marsilio Ficino Poliziano en Pico della Mirandola, Lorenzo Valla en Macchiavelli, meer dan namen kan ik hier niet in herinnering roepen, namen echter, die alle spreken van een leven van innige toewijding, gloeiende liefde voor de wijsheid en schoonheid der Ouden, namen, die telkens wanneer we ze verbinden met een enkel schijnbaar onbeteekenend feit, ons verre perspectieven openen door de gansche wereldhistorie. Poggio leert Hebreeuwsch om het Oude Testament in den oertekst te kunnen verstaan; Valla beweert dat de profeten gewone historieschrijvers zijn, en hoe zien we in de verte heel de wereldschokkende hervorming, hoe verrijst de historische kritiek, hoe vaart onze blik over gansche rijen van groote geesten, Lessing, Reimarus, Strauss; waar is het einde? De bewuste kennis der Oudheid bezielt in de eerste plaats tot het voortbrengen van eigen schoonheid, tot het inspannen van alle krachten om tot een gelijkwaardigen trap van kunstproductie te klimmen op ieder gebied, in litteratuur en schilderkunst, goudsmeedkunst en architectuur, sculptuur en ieder kunsthandwerk. Er openbaart zich een alzijdigheid van kennen en kunnen, die aan het ongelooflijke grenst; schilderkunst en de medische wetenschap gaan hand aan hand. Waar vindt men een uomo universale als Da Vinci? De kunstenaar voelt zich de machtige heerscher, voor wien alles en allen wijken moeten. ‘Van mijn slag gaat er slechts een enkele door de wereld, menschen zooals gij, gaan er dozijnen dagelijks door iedere deur’, voegde Cellini een hoogwaardigheidsbekleeder toe. En als ditzelfde genie een misdaad op zijn geweten heeft, verklaart een paus: ‘Menschen, die eenig zijn in hun kunst, zijn niet aan de gewone wetten gebonden.’ Schooner en treffender dan ooit is in sommigen het in elkaar grijpen van den Dionysischen waan en den Apolhnischen dadendrang. In gloeiende golving bruist het leven door de aderen en in fellen glans schitteren enkele individuen uit boven de onrustig bewogen massa. De onweerstaanbare drang tot scheppen, tot grootsche daden maakt den boerenzoon Francesco Sforza, den | |
[pagina 182]
| |
zwijnenhoeder Carmagnola, den bakkersjongen Gattamelata, den slagersknecht Piccinino tot menschen, die tijdelijk een gansche cultuur beheerschen, hervormen naar eigen wil, en tegelijkertijd doet de extatische roes hun forsche kracht uitspatten in ijzingwekkende razernij. Dezelfde Gian Galeazzo Visconti, die voor geen enkele misdaad terugschrikt als zijn passie spreekt, maakt Pavia tot een der schoonste vorstelijke residenties van Europa. Zoo slingeren voortdurend door elkaar haat en vernietiging, bruisende bedwelming in bloed en wellust en de heerlijke poiesis, het maken, het scheppen van schoonheid in vasten, logischen bouw. Men kan in de grootsche beweging aan het einde der Middeleeuwen twee stroomingen waarnemen, die natuurlijk telkens in elkaar vloeien: eene, die zich hoofdzakelijk richt op de kunst; eene, die vooral philologisch-wijsgeerig is. De eerste is de Renaissance. Ze krijgt wat de litteraire kunst betreft, zooals we later zien zullen, eerst door Frankrijk haar wereldbeteekenis. De andere is het Humanisme. Hier bloeit de studie der taal van Rome en Hellas; hier wordt gezocht naar zuivere teksten en een juist begrip; hier worden archeologie en historie geboren. Maar er is meer. Van hier gaat een kracht uit, die meer doet dan enkel schoonheid voortbrengen en kennis verzamelen, een kracht, die gansch het leven beheerscht van de geslachten, tot in een verre toekomst. In de Middeleeuwsche maatschappij gaat de eenling op in de groote allen omvattende Christelijke kerk. We zagen den band knellen, maar hij blijft stevig en vast. Totdat het Humanisme komt en zijn woord van verlossing spreekt, of - het menschdom lokt in een poel van jammer en ellende, al naar men zijn standpunt innemen wil. Te ontkennen valt het niet, het Humanisme heeft de eenheid van de Christelijke kerk voor goed verbroken, heeft het individu vrijgemaakt, stelt den paganist, fier en steunend op de kracht van zijn eigen geest, tegenover den vromen geloovige, die wortelt in de Godsopenbaring. De humanist gaat tot de wijsbegeerte der Grieken, gaat tot Plato, tot de leer der Stoa, wier basis is het woord van Socrates: Ken u zelven. Dit woord heeft de eenheid der Kerk onherroepelijk vernietigd. Wie dit als levensleer en grondslag van zijn denken aanneemt, breekt met de Kerk, erkent de persoonlijke souvereine vrijheid van ieder individu om voor zichzelf naar de uitspraak van zijn eigen geweten, zijn eigen denken uit te maken, | |
[pagina 183]
| |
wat goed is en wat slecht, zijn eigen weg van zedelijkheid af te bakenen, vrije kritiek uit te oefenen over alle menschelijk werken en denken; daarmee wordt het fundament gelegd voor heel ons wetenschappelijk zoeken, waarvoor men op bijna ieder gebied den weg vond aangewezen in de overblijf selen der oudheid. Dit alles is niet in enkele jaren gebeurd, het werkte eeuwen en zal nog eeuwen voortwerken. De mannen, die er den stoot aan gaven, hebben de verre strekking van hun werk niet kunnen overzien. Ook zijn er humanisten geweest, die vrome Christenen waren. Maar dat neemt niet weg, Pierson heeft het juist gezien - het zijn zijn laatste woorden, die tot ons gekomen zijn -: ‘De omwenteling die de menschelijke geest bezig is te ondergaan, is het werk der philologie, zij is de groote revolutionnair’Ga naar voetnoot1). De klove, die reeds in de Middeleeuwen gaapt tusschen Ruusbroec en Clopinel, het Humanisme heeft ze niet-te-overbruggen gemaakt. 't Kosmopolitisch karakter, dat het Humanisme betrekkelijk spoedig aanneemt, dankt het aan het feit, dat het zich tot de superieure geesten richtte in het Latijn. Het Humanisme bloeit in West-Europa, als er nog geen sprake is van Renaissance. Weldra trokken Franschen en Duitschers, Engelschen en Hongaren, Spanjaarden en Nederlanders naar Italië. In de 15de eeuw danken humanisten als Schedel en Nauclerus en later Peutinger en Pirkheimer hun vorming vooral aan de Alma Mater van Bologna. Maximiliaan is de eerste Duitsche vorst, die door zijn warme belangstelling in geschiedenis en cosmographie het Duitsche humanisme tot machtigen steun verstrekt. Frans I staat naast hem in Frankrijk. Hoog boven allen schittert onze landgenoot Erasmus, met zijn Lof der Zotheid, zijn Samenspraken, zijn vertaling van het Nieuwe Testament uit het Grieksch in het Latijn, met zijn scherpen kritischen, sceptischen geest, zijn speelsch vernuft, zijn meesterschap over den vorm. Uit de schokken en woelingen der tijden heeft zich een rustige, fiere levenswijsheid en wereldwijsheid ontwikkeld. Naast hen, die uitsluitend hun kracht en hun steun bleven vinden in de oude Godsopenbaring en de menschheid in vast vertrouwen in hunne wegen hebben geleid, stonden voortaan andere leidende geesten, die leefden in onwankelbaar geloof aan de Socratisch-Plato- | |
[pagina 184]
| |
nische leer: Geen deugd zonder kennis. Kennis - dit is: het juiste waarnemen, onderscheiden, begrijpen, niet doode eruditie - kennis is de eenige bron der deugd en zonder deugd geen wezenlijke wijsheid. ‘Als men siet’, zegt Coornhert, ‘in 't licht met aandacht, de dinghen recht verstaat ende men dit allengskens oefent met de daadt, dan verlaat mende Loghen, dan volght men de Waerheit en dan werd men deughdelyck.’ En elders: ‘Wijsheit is de princesse van alle deuchden, is een kennisse van Godlijcke ende menschelijcke dinghen, in haer behelsende die ghemeenschappe, die tusschen Gode ende den menschen is ende die si onderlinghen hebben.’ Zie daar een nieuwe Godsgemeenschap naast die van Ruusbroec. Met die leer is de oppermacht der middeleeuwsche Christelijke kerk voor goed gebroken. De godsdienst is voor velen niet langer een onveranderlijke wet, zooals men ze een kind onvoorwaardelijk in stil geloof kon doen aannemen. Reine vroomheid kan voortaan opgroeien, vrijelijk in ieder gemoed van iederen vrijen, onbelemmerden, voor zichzelf verantwoordelijken mensch. Dat de Hervorming aan dit alles nauw verwant is, voelt ieder, al staan haar volgers ook later als felle tegenstanders tegenover de libertijnen. Toch slaat zij haar wortels ook elders heen, diep in het groeiend zieleleven der middeleeuwsche menschheid. Ook in dit geschiedverhaal hebben wij de sporen ervan ontmoet. Sociale en economische factoren hebben krachtig meegewerkt. Doch den moed om en masse, enkel op grond van eigen overtuiging, te breken met zoo oude en eerwaardige tradities, dankt een groot deel der hooger ontwikkelde voorgangers in deze voor West-Europa cosmopolitische beweging stellig wel aan het vrijmakend woord van het Humanisme. Onder de leiders der Hervorming zijn tal van humanisten aan te wijzen. En de rol van de philologie, in het bijzonder wat het Hebreeuwsch betreft, mag bij den opbouw der Hervorming niet vergeten worden. Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, 1913. Lzg. IIe Aufl. - Georg Voigt, Die Wiederbelebung des classischen Alterthums oder das etste Jahrhundert des Humanismus, Berlin. 1893. - L.Geiger, Renaissance und Humanismus in Italien und Deutschland, Berlin. 1882. - T. en W. Söderhjelm, De Italiaansche Renaissance, Utr. 1909. - Die Renaissance in Briefen von Dichtern, Künstlern Staatsmännern, Gelehrten und Frauen, bearb. von Lothar Schmidt, Lzg. 1909. - R. de Maulde de la Clavière, Les femmes de la Renaissance, Paris. 1898. - P. Oosterlee, Het karakter der Renaissance (Paed. Bijdr., XXV, 105 en vlg., N. Paed. Bijdr., I, 49 en vlg., II, 203. De Ren. van Protestantsch-Christelijke zijde be- | |
[pagina 185]
| |
keken). - H.S. Chamberlain, Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, München. 1912 (een geestige en geestdriftige ontkenning van de groote beteekenis der Renaissance voor de ontwikkeling der Germaansche volken, ter verheerlijking van Duitschland's imperialisme). - F. Brunetière, Histoire de la littérature française classique, T.I, Paris. (1904). - Marc Monnier, La Renaissance de Dante à Luther, Paris. 1884. - Marc Monnier, La Réforme de Luther à Shakespeare, Paris. 1885. - Walter Pater, The Renaissance, London. - G.J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance, Zutphen. 1921. - John Addington Svmonds, Renaissance in Italy, London. 1912. - J. Huizinga, Renaissance-Studies, (Gids 1920, IV, 107). - C. de Boer, De Renaissance der Letterkunde te Florence voor 1500, Den Haag. 1927. - P. de Nolhac, Petrarque et l'Humanisme, Paris. 1907. Met Petrarca en Boccaccio begint de Italiaansche Renaissance in het Italiaansch. Doch niet van harte. Zij en hun tijd- en strijdgenooten waren te zeer vervuld van den roem der glorierijke voorvaderen, dan dat ze niet zekere geringschatting hadden voor wat in hun oor slechts als een verbasterd idioom klinken kon. Voor hen bestond alleen het Latijn als de vorm voor hun kunst. Petrarca schreef zijn sonnetten tot huldiging van zijn schoonheidsideaal in het Italiaansch, enkel omdat Laura geen Latijn verstond. Hij zoowel als Boccaccio, de schrijver van dat levendige, geestige proza der Decamerone, hechtten weinig waarde aan wat ze in de landstaal schreven en verwachtten de onsterfelijkheid van hun ander werk, in het Latijn. Zij betreurden, dat Dante zijn Comedia niet in het Latijn schreef. Het wereldgericht heeft anders beslist. De liefdezangen aan Laura de Sade gewijd, die hun teersten klank bereiken in de aanbidding der abstracte schoonheid van Plato's Symposion, de guitige, frisch erotische mingevallen der Decamerone behooren voor alle tijden tot de wereldlitteratuur, hebben tot op onze dagen een machtigen invloed op de kunst van het woord gehad, terwijl het overige werk slechts hoogst belangrijk bleef voor wie zich, toegerust met kunstzinnige wetenschap, geheel aan de studie van den aard der Renaissance geven mag. De Italiaansche Renaissance in het Italiaansch heeft zich in rijke schoonheid ontwikkeld; ik noem enkel de namen van Ariosto en Tasso, waar het hier onmogelijk is om ook maar in de meest sobere lijnen haar ontwikkelingsgang te schetsen, maar Petrarca en Boccaccio voelden zich te zeer nog Romein, voelden te zeer Virgilhus, Horatius en Cicero als hun rechtstreeksche voorvaderen, dan dat door hen bewust de Renaissance zou zijn bewerkt, Veel, zeer veel dankt hun de West-Europeesche Renaissance, doch ze gaat slechts middellijk van hen uit. | |
[pagina 186]
| |
Frankrijk wordt in het midden der 16de eeuw het land, vanwaar de Renaissance zich over de omliggende landen verspreidt, nadat Frankrijk zelf, in zijn voortdurende politieke en economische aanraking met Italië, was gewekt en tot wedijver was geprikkeld. Door dien wedijver en naijver heeft zelfs het Humanisme, naast zijn cosmopolitisch, een zeer sterk uitgesproken nationaal karakter. Reeds de eerste Germaansche humanisten werpen zich op Caesar en Tacitus om te bewijzen de macht en grootheid der Germaansche stammen naast en tegenover den roem der volken, die eenmaal, van Rome uit, een wereldrijk stichtten. ‘Zoo groot,’ zegt onze Nederlandsche humanist Geldenhauer in het begin der zestiende eeuw, ‘was steeds niet alleen de vrijheidsliefde der Germanen, maar ook hun beleid in oorlogen en staatszaken, dat de opgeblazen en zwetsende Italianen de daden onzer voorouders door afgunst hebben verborgen gehouden.’ En hij wijst op Ariovistus en Arminius, op de latere ontdekkingen, als de drukkunst, op het vernuft van een Erasmus. Dat nationale karakter, die nationale naijver geeft eerst omstreeks het midden der zestiende eeuw den grooten élan aan de Fransche Renaissance onder leiding van de Pléiade, die dichtergroep, waarin Ronsard en Du Bellay de voornaamste plaats innemen. Le temps viendra (peut-estre) et je l'espère, moiennant la bonne destinée françoise que ce noble et puissant royaume obtiendra à son tour les resnes de la monarchie et que nostre langue qui commence encore jetter ses racines, sortira de terre et s'eslevera en telle hauteur et grosseur, qu'elle se pourra egaler aux mesmes Grecs et Romains, produisant comme eux des Homeres, Demosthenes, Virgiles et Cicerons, aussi bien que la France a quelquefois produit des Pericles, Nicies, Alcibiades, Themistocles et Scipions'Ga naar voetnoot1). De geestelijke gelijken zijn der Ouden, ziedaar het ideaal der Pléiade. Van haar gaat de groote beweging over Europa uit. Parijs maakt zich gereed de rol van Athene en Rome over te nemen. Voor en naast de Pléiade hebben anderen gewerkt, wier invloed we meermalen in onze eigen litteratuur zullen opmerken. Daar is Clément Marot in de eerste helft der eeuw, aanvankelijk nog geheel rederijker, langzaam zich opwerkend, voor ons van | |
[pagina 187]
| |
belang, al was het enkel door zijn vlotte psalmvertaling. Du Bartas, de plechtige, ernstige, godsdienstige dichter, die zijn inspiratie niet in de heidensche Oudheid zocht, doch in den Bijbel, geëerd, nagevolgd en verheerlijkt tot in de negentiende eeuw bij Byron en Goethe toe, om zijn épopée over de schepping, La Semaine, Bartas, die van zoo groote beteekenis is geweest voor de vorming van onzen Vondel. Rabelais, de stortvloed van vroolijke dwaasheid, geweldige satire, Rabelais, de vrijdenker met zijn, in tegenstelling van Rousseau, luidruchtig schaterende natuuraanbidding, met zijn onbegrensde verdraagzaamheid tot basis van zijn alles en allen omvattend systeem, Rabelais, de opperste uiting van den uitgelaten esprit gaulois. Onze nuchtere Hollanders, die anders een viezigheidje wel savoureeren konden, zijn teruggeschrokken voor een zoo machtig, een met zulk een grootschen grimace zien van de dingen op dit ondermaansche. Groot is zijn invloed hier nimmer geweest. Maar daar is de koele, onverbiddelijke scepticus Montaigne. Hoe is hij de bewonderde meester geweest voor onze libertijnen, voor onzen Coornhert en Spieghel, voor onzen Hooft en zoo vele anderen ook buiten de litteratuur. Montaigne is wel de meest complete vertegenwoordiger geweest van dat Humanisme, dat, steeds wikkend en wegend, de meeningen tegenover elkaar zet, altijd twijfelt en zoekt, altijd terugkeert tot dat devies Que sais-je? en toch vrede en rust vindt en zich gemakkelijk beweegt door het leven. ‘Sortez de ce monde, comme vous y estes entrez. Le mesme passage que vous feistes de la mort à la vie, sans passion et sans frayeur, refaictes le de la vie à la mort. Vostre mort est une des pieces de l'ordre de l'univers, c'est une piece de la vie du monde.’ En toch met wat een gloed en geestdrift spreekt hij over kunst. Waar liggen de Middeleeuwen, als we hem hooren! Wat is de dienst der schoonheid een macht geworden, die in vlammende heerlijkheid staat midden in het leven: ‘Nous avons bien plus de poètes que de juges et interpretes de poësie; il est plus aysé de la faire que de la cognoistre. A certaine mesure basse, on la peult juger par les preceptes et par art; mais la bonne, la supreme, la divine est au dessus des regies et de la raison. Quiconque en discerne la beauté d'une veue ferme et rassise, il ne la veoid pas, non plus | |
[pagina 188]
| |
que la splendeur d'un esclair; elle ne practique poinct nostre jugement; elle le ra vit et ravage’Ga naar voetnoot1). Het is Vondel, die deze woorden van den ‘voortreffelycke(n) Michel de Montaigne’ aanhaalt met welgevallen en ze van toepassing acht op het werk van Du BartasGa naar voetnoot2). En Montaigne is de eenige niet, die zoo de macht der schoonheid gaat gevoelen en hooge eischen gaat stellen aan een kunstwerk. ‘Sachez, que celui sera véritablement le poête que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, esjouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, estonner: bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant çà et là., à son plaisir.’ Is het niet of we den machtigen lyrischen toon van Van Deyssel hooren? Het zijn de woorden van Du Bellay, uit het midden der zestiende eeuw. Op hem en de Pléiade komen we thans even terug. In het laatst van 1548 verschijnt van een Parijsch advocaat, Thomas Sibilet, L'Art poétique français, de rustige verdediging van de bestaande school van Marot. Daartegen verheft zich de geestdriftige groep jonge dichters, die onder den geleerden humanist Dorat aan het College Coqueret te Parijs hebben gewerkt en de grootheid van de Romeinsche en Grieksche kunst hebben leeren kennen. Du Bellay schrijft zijn Défense et Illustration de la langue française, misschien met eenige medewerking van Ronsard en onder verschillende Italiaansche en Fransche invloeden. Hier was geen rustig mathematisch betooger aan het woord, die de zaken kalm jaren lang had overdacht en de theorie uit de bestaande feiten kon opbouwen. Ronsard en Du Bellay waren beiden vijf en twintig jaar en beiden kunstenaars, die in gloeiend enthousiasme de schitterende schoonheid door de wolken zagen stralen. Zij spreken van navolgen der antieken, de mannen der Pléiade, als hun voorgangers, maar dat navolgen is voor hen geen slaafsch copieeren, maar vrije inspiratie naar glorieuze modellen. Zij willen een Fransch, even rijk en buigzaam als het Latijn en Grieksch. Dat Fransch zullen ze koesteren en kweeken, die bloeiende, levende taal moet steeds toenemen in kracht en rijkdom, moet het eenige materiaal worden, dat de Fransche woordkunstenaar bewerkt. | |
[pagina 189]
| |
Zij hebben een hartstochtelijke liefde voor de Oudheid; wat ze echter van de toekomst begeeren is vrij, oorspronkelijk, persoonlijk werk, dat gesteld kan worden naast, wedijveren kan met de kunst van Griekenland en Rome. Behoeft het ons te verbazen, dat zij dit ideaal niet hebben bereikt, dat zij in hetzelfde manifest, waarin ze het uitspreken, theorieën verkondigen, die er lijnrecht mee in strijd waren. Maar het besef en de wil waren er. Dit was voorloopig genoeg. De jambe-maat werd de maat der Renaissance, de Alexandrijn de maat voor treurspel en heldendicht, ‘lesquels vers j'ay remis le premier en honneur,’ zegt Ronsard. ‘Ly doncques et rely premierement, o poëte futur, feuillette de main nocturne et journelle les exemplaires grecs et latins, puis me laisse toutes ces vieilles poësies françoises aux jeux Floraux de Toulouse et au Puy de Rouen, comme rondeaux, ballades, virelais, chants royaux, chansons et autres telles espiceries’Ga naar voetnoot1). Gooi den ouden rederij kersrommel overboord. Zing mij de ode ‘d'un luc bien accordé au sons de la lyre greque et romaine.’ Zing mij de zoete, landelijke herderszangen van Theocritus en Virgilius, ‘d'une musette bien resonante et d'une fluste bien jointe’. - En dan le long poëme françois, het heldendicht. Du Bellay wijst op de groote Italiaansche voorbeelden, op Ariosto. Kiest als hij, die aan ons verleden de stof ontleende, ‘quelqu'un de ces beaux vieux romans françois comme un Lancelot, un Tristan ou autres: et en fay renaistre au monde une admirable Iliade et laborieuse Eneide’Ga naar voetnoot2). En de Pléiade heeft al die wenschen tot daden gemaakt. Onder het vele, dat zijn groot algemeen belang verloren heeft, klinkt nog menige strofe van Ronsard en Du Bellay in teere, heldere schoonheid, in soepele wending van zuiver, innig hartegeluid. Ronsard heeft zijn groot epos opgezet als Petrarca, het epos, die verleidelijke schittering der Ouden voor de moderne roemzucht. En wie denkt nog aan de Franciade of aan Africa, al zong Ronsard dan ook: Je suis, dis je Ronsard et cela te suffice,
Ce Ronsard que la France honore, chante et prise,
Des Muses le mignon; et de qui les écrits
N'ont crainte de se voir par les âges surpris.
| |
[pagina 190]
| |
De gewone onsterfelijkheidsdroom, het hoogheidsgevoel der Renaissancisten. En zoo deelden zij ook de onsterfelijkheid uit aan hen die zij bezongen. De krachten waren nog te zwak, de verblinding der oude schoonheid was nog te overweldigend, dan dat deze eerste poging niet op vormendienst en geleerdheidspraal moest uitloopen. Théophile de Viau, in het begin der zeventiende eeuw, verweet het hun al. ‘Il faut écrire à la moderne; Démosthène et Virgile n'ont point écrit en notre temps et nous ne saurions écrire en leur siècle; leurs livres quand ils les firent, étoient nouveaux et nous en faisons tous les jours de vieux’Ga naar voetnoot1). Hier wordt de ondergang der eerste Renaissance reeds gesignaleerd. Théophile zegt al, wat de romanticus van het eind der achttiende eeuw zal beweren. Naast de Ouden werden de Italianen geëerd en nagevolgd. Aan het sonnet van Petrarca werd een cultus gewijd en als hij, klom men op van de aardsche schoone tot de onstoffelijke, abstracte schoonheid, tot de verheerlijking van de zedelijke schoonheid. Là, o mon ame, au plus hault ciel guidée,
Tu y pourras recognoistre l'Idée
De la beauté, qu'en ce monde j'adore,
zingt Du Bellay; zoo Sidney in zijn Astrophel and Stella; zoo zelfs onze Van der Noot. Mijn Lief heeft mij den wegh ter Deught gewesen;
Dies t'alder tijdt men heuren lof sal lesenGa naar voetnoot2).
In de tweede helft der 16e eeuw ontwikkelt zich ook het Fransche klassieke drama, naar het voorbeeld van Seneca en de voorschriften van Horatius, zoowel in die, welke klassieke stof als die, welke een episode uit den Bijbel tot inhoud hebben; de indeeling in vijf bedrijven en de koren worden onmisbaar. De allegorische personen raken op den achtergrond; de hoofdpersoon heeft steeds een aristocratisch karakter. De drie eenheden worden een evangelie. Jodelle en Grévin zijn de zuivere Renaissance-tooneelschrijvers, die afkeerig zijn van Bijbelsche stof. Garnier, De la | |
[pagina 191]
| |
Taille, Desmazures, Montchrestien daarentegen kennen we allen uit Vondel's vorming tot Bijbelsch treurspeldichter. Dan ontwikkelt zich in de taal, in de manier van zeggen een bijzondere rhetoriek, die voor tientallen van jaren karakteristiek wordt voor de Renaissance-kunst. Niet alleen in het drama, maar ook in ander werk. Ik kan dit hier natuurlijk niet uitvoerig met voorbeelden aantoonen, maar nemen we enkel deze drie poëtische aanduidingen van morgen, middag en avond: Devant que 1'Aurore pourpree
Quittast du vieil Tithon la couche diapree.
Car il estoit le temps qu'au milieu de la plaine
De l'Olympe estoilé se pourmenoit Phoebus.
Anvant que de Febus la lampe iaunissante
Se plonge en 1'Ocean.
Men behoeft geen half uur in Vondel of Antonides te bladeren om hiervan de equivalenten aan te kunnen wijzen.
Zoo had Frankrijk dus de groote beteekenis van de Renaissancebeweging, die in de veertiende eeuw in Italië ontstond, in de zestiende voor West-Europa geformuleerd. Van Frankrijk gaat de beweging uit op Engeland, Nederland en Duitschland in de eerste plaats. In de zestiende eeuw gaat geen invloed van Engeland naar buiten, wanneer men de Utopia, in het Latijn geschreven, uitzondert. En deze was nog eer in het Fransch dan in het Engelsch vertaald. De invloed van Shakespeare werkt eerst later. Engeland komt geheel onder de charmes van Frankrijk, die aldus geformuleerd zijn: ‘It is an amalgam of Attic grace and simplicity, of Latin directness, of Italian sensuousness, but it owes much of its colour to Gallic alertness and inventiveness of mind, to Gallic spirit of airy mockery’Ga naar voetnoot1). Wyatt en Surrey vonden hun ideaal in Petrarca, maar aan het Fransche hof in Marot hun grooten meester. Calvin, Amyot, Rabelais en Montaigne vormen het Engelsche proza. Spenser en Sidney zijn leerlingen van de Pléiade. Zoo staat bij ons Lucas de Heere naast Wyatt en Surrey; na de onttroning van Marot: Van der Noot, Van Mander en Van Hout naast Spenser, | |
[pagina 192]
| |
Sidney en WatsonGa naar voetnoot1). Sidney's Defense of Poesy staat tot op zekere hoogte naast de Défense van Du Bellay. Zie enkel dit idee en gij zult er van doordrongen zijn, dat de moderne tijden zijn aangebroken, dat er geen afstand meer is tusschen Sidney en ons: ‘De dichter, versmadende zich te binden tot eenig zichneerbuigen, hoog-op door de kracht van zijn ingeboren vinding, groeit wezenlijk als een andere Natuur, de dingen makend, óf beter dan de Natuur ze voortbrengt, óf heel nieuw van vormen, zoo als ze nooit in de Natuur waren, - zoodat hij gaat hand in hand met de Natuur, niet ingeëngd door den nauwen tuin van haar giften, maar vrijelijk dwalende in den Zodiac van zijn eigen geest.’ (Vertaling van Verwey). Zoo kreeg ook Duitschland zijn Renaissance, gedeeltelijk over ons heen, gedeeltelijk rechtstreeks van de Pléiade, maar ze is daar zoo goed als geheel in een dooden vormendienst ondergegaan. Wat ons betreft, wie de Fransche Renaissance in de zestiende eeuw bestudeert, krijgt de hoofdlijnen van onze Nederlandsche Renaissance voor zich liggen, begrijpt haar bloei bij een krachtig, ondernemend volk en haar noodzakelijken ondergang. Van der Noot, Van Mander en Van Hout hebben ze ons gebracht. Doch haar invloed reikt verder en dieper. Men behoeft de bundels van Ronsard, Du Bellay, Des Portes, van Du Bartas, van de tragici slechts op te slaan om telkens herinnerd te worden aan allerlei motieven, maten, strofenbouw bij Hooft, Vondel, tot ver in de zeventiende eeuw, tot bij Luyken en anderen. Willem de Clercq, Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, Amsterdam. 1826. - A. Darmesteter et A. Hatzfeld, Le seizième siècle en France, Paris. - Joachim du Bellay, LaDefense et Illustration de la Langue française, ed. Léon Séché, Paris. 1905. - LaRevue de la Renaissance, onder redactie van Léon Séché. - P. Laumonier, Ronsard, Paris. 1909. - H. Chamard, Joachim du Bellay, Lille. 1900. - E. Kohler, Entwickelung des Biblischen dramas des XVI Jahrhunderts in Frankreich, Lzg. 1911. - A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la Littérature Néerlandaise, Poitiers, 1912. - J.E. Gillet, De Nederlandsche letterkunde in Duitschland in de Zeventiende eeuw (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 1). - K. Borinski, Die Poetik der Renaissance und die Anfänge der litterarischen Kritik in Deutschland, Berlin, 1886. - Sidney Lee, The French Renaissance in England, Oxford. 1910. - Pierre de Nolhac, Un poète rhénau ami de la Pléiade Paul Melissus (Revue Litt. Comparée, I, 185). |
|