Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
De geestelijke poëzieDe geestelijke poëzie in het algemeenDe middeleeuwen zoeken geestelijke volmaking in de eerste plaats in de Katholieke kerk. Voor zoover letterkundige kunst aan die geestelijke volmaking heeft meegewerkt, zijn er wel teekenen, die wijzen op een toekomstig zoeken langs andere wegen - we zagen het in den roman van de Rose - van de eigenlijk geruchtmakende ketterijen echter zien we in de litteratuur eerst belangrijke verschijnselen in den Renaissancetijd. Ruusbroec mag van ketterij beschuldigd zijn, in zijn Chierheit der gheesteleker Brulocht verklaart hij uitdrukkelijk: ‘Van allen dien dat ik versta ofte ghevoele ofte ghescreven hebbe, zoe laet ic mij onder die sentencie der heylighen ende der heyligher kerken; want ic wille leven ende sterven Christus knecht, in Kerstinen ghelove, ende ic beghere te sine, overmits die gracie Gods, een levende let der heyligher kerken’Ga naar voetnoot1). Een ernstig opzettelijk verzet tegen de leer der kerk zal men in de middeleeuwsche geestelijke poëzie hoogst zeldzaam aantreffen. In heel de geestelijke kunst is de kunst bijzaak, middel. Zoo was het bij Vondel, bij Jan Luyken, bij Revius, zoo bij Willem de Clercq, Da Costa en de andere mannen van het Réveil, zoo was het heel de middeleeuwen door. De Gothische kerken zijn niet gebouwd om schoonheid voort te brengen, zij zijn een gebed in steen, zij verheerlijken in slank strevende lijnen, in diep flonkerende, gloeiende kleuren den Allerhoogste; zij verzinnelijken de schoonheid der ziel, die in stille wijding, in verheven extase opgaat in de geheimenissen van God en zijn wil. Waar de religieuze zielestaat der menschen een harmonisch schoone was, werd van zelf de uitingsvorm ook schoon, als in innig elkaar begrijpen de mannen van het kunnen de hand aan het werk sloegen. Trouwens het mag hier wel eens gezegd worden: het wel bewust besef | |
[pagina 110]
| |
van een dienen der kunst om de zuivere schoonheid en de ontroering, die van de schoonheid uitgaat, komt eerst veel later. Heel de middeleeuwsche kunst wil leeren of vermaken; om dat doel te bereiken trachten de meeste schrijvers een zoo behagelijk mogelijken vorm te vinden en de toevallige aanleg tot het voortbrengen van schoonheid wordt eenvoudig geëxploiteerd tot bovengemeld doel. Een enkelen mag - we zagen het bij Boendale - een vaag vermoeden zijn aangewaaid van een imperieuzen schoonheidsdrang, getuigen, leeren, nuttig en aangenaam zijn, niet door de ontroering der schoonheid, maar door de stof, die door de schoonheid smakelijk gemaakt wordt, is eeuwen lang het ideaal van den kunstenaar. Nergens echter komt dit sterker uit dan bij de geestelijke kunst; de geestelijke kunst kan niet anders zijn; haar karakter brengt van zelf mee, dat leering en stichting het hoogste doel is. Doch juist de machtige bezieling, die het streven naar dit doel wekte, heeft, waar de krachten aanwezig waren, ook van zelf verheven schoonheid doen ontstaan. Waar die krachten ontbraken, vinden we natuurlijk ook hier veel napraten, veel suffe compilatie van wat anderen vroeger hadden beweerd. In de geestelijke kunst nu, die vooral het werk is van hen, die hun leven aan den dienst van God hebben gewijd, vertoonen zich twee groote lijnen, een episch-didactische en een lyrisch-didactische. Van den aanvang onzer letterkundige kunst, de geheele middeleeuwen door, zijn er verhalen, biografie in de eerste plaats, van Jezus, Maria, tal van heiligen, verhalen van mirakelen, van de wonderbare daden Gods, van de verwoestingen door den Satan aangericht, van de pijniging der hel, van menschelijke onbezonnenheid en wereldzin, verhalen, die de menschen moeten doordringen van de waarheid, bevestigen in een onwankelbaar geloof. Hierbij sluit zich aan het zuiver betoogend tractaat, soms verlevendigd door verhalen. Daar naast is echter uitstorting van eigen zieleleven, smachting naar reinheid en wijding, uitstamelen van wat in oogenblikken van vereeniging met de Godheid door de oogen des geestes in innige verrukking was gezien, alles tot opbouw van het vrome zieleleven van anderen, tot bevestiging van den vrede des gemoeds in een werkzaam mystisch Christendom, in een leven van geestelijke schoonheid, van christelijken deemoed en zelfopoffering. En door dit alles heen ruischt het lied, dat spreekt van stille verrukking en liefelijke aanschouwing, het lied, waarin ook de leek in zoeten een- | |
[pagina 111]
| |
voud vertelt, wat er in zijn ziel is van de dingen, die God op aarde heeft geopenbaard. In het algemeen staat onze middeleeuwsche geestelijke poezie onder den invloed der kerkvaders, van Augustinus in het bijzonder heeft men veel geleerd. De lyrisch-didactische richting, die hoofdzakelijk door de mystiek wordt beheerscht, is na verwant met of staat onder den invloed van de Duitsche mystiek, aanvankelijk onder dien van vrouwen als Hildegard van Bingen en Elisabeth van Schönau (12de eeuw), later onder dien van Eckart, die de oudere was van Ruusbroec, Suso en Tauler, welke zijn tijdgenooten waren. Ook van de kanunniken van St. Victor te Parijs gaat een groote mystieke kracht uit. Zij stellen zich eenigermate tegenover de nieuwe scholastiek van Thomas van Aquino, die door logisch betoog (Summa Theologiae) het dogma der kerk tracht vast te leggen. Zij zijn de mannen van het Credo quia absurdum en zien in alle logische beredeneering van de goddelijke openbaring bijna iets misdadigs. Franciscus van Assisi, de stichter der bedelorde, de Minderbroeders, wordt in het begin der 13de eeuw hun leider. De regel van St. Franciscus eischte de meest strenge handhaving van gehoorzaamheid, kuischheid en volstrekte armoede. Buiten de eigenlijke geestelijkheid om ontwikkelde zich onder monniken en leeken een rijk, diep gemoedsleven; in ascetische afzondering van de wereld en hare verleiding, zich steeds verdiepend in de Godsopenbaring, komt hun geest in zulk een spanning, dat ze visioenen zien; ze zien het Lam Gods in schitterenden glans, zij zien een kruis in gouden stralen, zij zien God zelf en van wat hun schouwend leven hun openbaart, getuigen ze. Doch dit schouwend leven sloot niet uit in de practijk van het leven te komen tot daden, die in overeenstemming zijn met Gods woord en wil. ‘Hoirdi sermoen ofte enighe goede lere, die seldi nauwe merken ende meer omme leven dan omme weten, want die vele weet ende niet en leeft, hi verliest den tijt,’ zegt Ruusbroec. En juist voor dit practisch levend Christendom is door de Broeders des Gemeenen Levens, door mannen als Brugman gewerkt en gestreden. In de episch-didactische lijn, vooral in de biografie, zullen we veel vertaling en compilatie aantreffen. En - immers elke indeeling faalt - ook daar zullen we de stem der mystiek hooren. Bij de kloosterlingen was kennis, was geschoold weten; rustig konden | |
[pagina 112]
| |
ze zitten werken en blad na blad van hun perkament vullen met vaste sierlijke letters, met schoone miniaturen ter verluchting. Van de elfde eeuw af komt er over Europa bovendien een stroom van legenden uit Oost en uit West, fantastische verhalen, die herinneren aan de Openbaringen van Johannes, ontstaan uit de ineensmelting van Oostersche en Keltische verbeelding, verhalen van hellevaart, van ontzettende misdaad, van geweldige boete, van beproevingen, van wonderbare leiding door God of zijne moeder Maria, van boosaardige verleiding door de machten der hel. Dit alles leeft voort tot laat in de middeleeuwen, vooral in de exempelen-litteratuur. | |
Heiligen-levensKunst van groote beteekenis vinden we bij de heiligen-levens niet. In alle min of meer verdienstelijke vertaling of omwerking, meestal naar het Latijn. Het voornaamste moeten we hier even noteeren. Bij de oudste voortbrengselen van onze litteratuur, het werk van Veldeke, vinden we reeds het leven van een heilige: de vita van Sint Servaes. In een taal, die door zijn oudheid en eenvoud de charme der naïveteit krijgt, vertelt Hendrik, hoe Servatius, na een vrome jeugd en een leven van overpeinzing te Jeruzalem, naar Tongeren wordt gevoerd, waar de bisschopszetel voor hem bestemd is. Later zijn tochten naar Keulen en Rome, zijn gevangenschap bij de Hunnen, zijn wonderdadige redding en de wonderen, die op zijn graf geschieden. Misschien behoort ook nog tot de laatste jaren der 12de eeuw het raadselachtige leven van Sinte Brandaen. Reeds in de 10de eeuw bestond er een Peregrinatio Sancti Brandani abbatis (Brandaen was in de 6de eeuw abt van een klooster in het Iersche graafschap Galloway), waarin talrijke Keltische en ook eenige Oostersche motieven voorkomen. Hiernaast moet al vroeg een Duitsche bewerking bestaan hebben, die er in belanrijke punten van afweek en van deze is onze Brandaen-legende vermoedelijk een vertaling. Omdat Brandaen niet heeft willen gelooven aan de wonderen van de schepping, die hij las, moet hij negen jaar op zee rondzwerven en daarbij met eigen oogen allerlei wonderen aanschouwen; | |
[pagina 113]
| |
zoo komt hij op een met boomen begroeiden walvisch, een eiland, dat plotseling onder water verdween; hij komt bij een verlaten, eenzaam klooster, waar zeven monniken door vogels met voedsel uit het paradijs gespijzigd worden; hij komt bij den ingang der hel, waar hij het geween en de knarsing der tanden mag hooren, bij een prachtig kasteel, dat omringd wordt door het aardsche paradijs; hij ontmoet een sprekend reuzenhoofd, en een klein mannetje, dat met een napje de zee moet leeg scheppen. Door deze en nog veel meer vreemde zaken van zijn ongeloof genezen, mag hij naar zijn klooster terug. De komst van Sint Brandaen was voorspeld door den Ierschen christenprediker St. Patricius, van wien verhaald wordt in Van het Vaghevier dat Sint Patricius vertoghet was. De twaalfde eeuw heeft een rijke fantastische visioenen-litteratuur over het einde der dingen, over hemel, vagevuur en hel. In Dante's Divina Comoedia bereikt zij haar hoogste schittering. Sint Patricius zou, omdat hij geen kans zag de Ieren te bekeeren, van God de gunst verkregen hebben in een hol op een der eilanden in het Iersche meer Lough Derg de straffen der verdoemden en de vreugde der zaligen te laten zien aan ieder, die met een berouwvol gemoed het hol betrad. In het verhaal wordt nu het visioen geschilderd, dat de ridder Owein in het hol kreeg. De legende behoort als die van Sint Brandaen tot de Iersche Imrama of zeereizen. Owein doet een lange reis naar Lough Derg om daar de wonderen van het hiernamaals te aanschouwen en als Odusseus, Orpheus en Aeneas in levenden lijve in de onderwereld af te dalen, opdat hij zich, door het aanschouwen der jammeren, reinige van eigen boosheid. Ongeveer 1189 werd dit verhaal in het Latijn opgesteld. Hiernaar werden in de veertiende eeuw eenige prozavertalingen en ook een berijmde overzetting gemaakt. Van de laatste is slechts een fragment bewaard. Tondalus' Visioen is een soortgelijk werk. In de 13de eeuw (tusschen 1260 en '70) schreef een onbekende Van den levene ons Heren. Het is als een oude naief geschilderde kruisweg, zonder poging om eenige locale kleur aan het verhaal te geven. Het vertelt van het leven, de passie en de verrijzenis van Christus en de beteekenis daarvan voor de menschheid. | |
[pagina 114]
| |
Als tkint hadde honger ofte dorst,
Si gaf hem haer ghebenedide borst;
Sine cleder waren altoos wit,
Nieuwe ghedweghen, groot recht was dit;
Zijn bat ne was no heet no cout,
Met rechte was tkint sire moeder hout.
Maria herde wel dies wachte,
Dat sine wieghe was scone ende sachte;
At sie, dranc sie, al dat sie dede,
Haer oghen volgden den kinde mede.
In zulke passages is wel een lieve aanschouwelijkheid. Nog is het van belang eraan te herinneren, dat de auteur waarschuwt tegen de ridderromans; bij verschillende auteurs van geestelijke poëzie komt dit voor. Een berijmde Ons Heren Passie is van veel later tijd. Ook zijn er nog Levens van Jezus uit de 14de en 15de eeuwin proza, o.a. een bijzonder mooi van Brugman. 't Is of hij het leven meeleeft, met zooveel gloed teekent hij in telkens weer oplaaiende innige verrukking of straffende verontwaardiging, wat hij met zijn geestesoog ziet. Een ander Lyden ende die Passie ons Heren Jhesu Christi doet voor het werk van Brugman in schoonheid niet onder. Maerlant schreef een leven van Sinte Franciscus, den rijken jongeling der Schriften, die van zijn weelde afstand deed, zijn goederen verdeelde onder de armen om den zachtmoedigen stichter der bedelorde van de Franciscanen te worden. Het is een woordelijke vertaling van de biografie, die Bonaventura, de generaal der orde, in 1261 had geschreven. Niet enkel door deze vertaling toonde Maerlant zijn verwantschap aan de mystiek. Een beest noemt hij den mensch, die de goddelijke zaken wil beredeneeren: Redene en draghet hier niet die crone,
Maer tghelove sonder hone
Dat en twifelde nieGa naar voetnoot1).
‘Ghelove ende minne’ alleen trekken ons op ‘ter hemelscer poert’. Mystiek is ook in het leven van Sinte Lutgardis. Thomas van Cantimpré had Lutgardis persoonlijk gekend en als godvruchtige vriendin vereerd, toen zij in de buurt van Kamerijk woonde. Voor 1248 beschreef hij haar leven in het Latijn en hij smaakte | |
[pagina 115]
| |
toen het voorrecht om door tusschenkomst van zekere Hadewich, misschien de Hadewich, ook een vereerster van de vrome Lutgard, den pink van de heldin zijner biografie, die intusschen overleden was, als dierbaar aandenken der heilige te verwerven. Naar dezen Latijnschen tekst schreef Willem van Afflighem een onderhoudend en zeer leesbaar Dietsch Leven van Sinte Lutgart tusschen 1262 en '74Ga naar voetnoot1). Willem was een bastaard van adellijken bloede Hij studeerde te Parijs en was later prior in Afflighem en Sint Truyen (overl. 1297). Lutgart van Tongeren weet haar zinnelijke liefde te overwinnen door de liefde voor Christus en hierin gaat ze zoo zeer op, dat ze ten laatste visioenen krijgt; jaren lang ziet ze dagelijks Maria en verschillende heiligen, eindelijk God zelf. In het bijzonder op de minne, dien innigen drang van de ziel tot God, heeft Willem van Afflighem in tegenstelling met Thomas het volle licht laten vallen. Lang en moeilijk is de weg om te komen tot het genieten der hoogste zaligheid van de goddelijke minne; zij bestaat in een alles verzwelgende geestelijke verrukking (orewoet), die de ziel één doet zijn met God, een rechtstreeksche ineenstraling tusschen God en de ziel tot stand brengt. Ook andere zusters in het klooster van Aywières, waar Lutgart woonde, mochten de orewoet smaken en zooals we reeds opmerkten, daartoe behoorde ook misschien de Hadewich, die we spoedig als een beroemde mystica zullen leeren kennen. Hoewel geen heiligenleven kan hier toch de Rinclus, een betoogend dichtwerk met sterk godsdienstige strekking, dat ook nog tot de 14de eeuw hoort, waarschijnlijk het best een plaats vinden. Gielys van Molhem was de auteur; hij bewerkte in twaalfregelige strofen het grootste deel van de Miserere, die ongeveer 1200 door den Reclus (kluizenaar) de Molliens in het Fransch was geschreven. De rest van de bewerking is van een andere hand. Het gedicht handelt over het leven en de hooge bestemming van den mensch en geeft beschouwing en waarschuwing over allerlei deugden en ondeugden. Van de veertiende eeuw hebben we een fragment van Der Ystorien Bloeme, dat over de apostelen handelt, een leven van Sint Amand, van Sinte Kunera, van Sinte Christina, alles | |
[pagina 116]
| |
dingen, die bijna uitsluitend van belang zijn voor de geschiedenis der Kerk en van het volksgeloof. Het Vaderboec bevat een gansche collectie van heiligen-levens. Het werd hier in de 14de en 15de eeuw uit het Latijn vertaald. Van de 15de eeuw hebben we aardige proza-verhalen van het leven van Maria Magdalena; zij, zelve zondares geweest, hangende aan de wereld en haar begeerlijkheden, moet de zondaren bijzonder hebben aangetrokken. ‘Op een tijt quam Maria Magdalena thuys van Iherusalem ende had daer gheweest hoveren ende dansen ende springhen ende menigherhande ydelheit der werelt hanterende. Ende doe si thuys was, so ghinc si siten beroemen haer van hoirre lichtveerdicheit, ende van haren vroliken gheselschap dat si alle den dach ghehadt hadde.’ Toen vroeg Martha, of ze den koning niet gezien had. ‘Maria seide: ‘Daer en hebben gheen coninghen geweest in onser gheselscap.’ Doe seide Martha: ‘Mijn suster Maria, en kennet ghi dan nyet den coninc, wes aensicht vercyert enen yegheliken, die hi aensiet, mit sinen alren scoensten oghen ende mit sinen alren claersten ghesichte, wes scoenheit alle creaturen verwonderen?’ Maria seide: ‘Wie is dese, die daer also scoen ende suverliken is alstu segste? Is dat Tyberius, die Keyser?’ Doe seide Martha weder: ‘O mijn suster, Tyberius, die is alleen een coninc van den heydenen, mer dese, daer ic u af segghe, is een coninc der coninghen ende een heer alre heren ende een verlosser der kynderen Israhel’Ga naar voetnoot1). Men ziet, dat is een aardige levendige dialoog in een vlotte taal; zulke dingen komen Brugman's Leven van Jesus nabij. Sinte Servatius-legende van Heynryck van Veldeken, uitgeg. door. J.H. Bormans Maastricht. 1858 - Hendrik van Veldeke's Sint Servatius legende, bewerkt door Marie Koenen, Bussum. 1912. - A. Kempeneers, Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius, Leuven. 1913. | |
[pagina 117]
| |
| |
Hadewych en Beatrys van NazarethToen we daareven over het Leven van Sinte Lutgarde spraken, maakten we reeds ter loops kennis met een zuster Hadewych in het klooster te Aywières, aan wie Thomas van Cantimpré zijn werk opdroeg. Mogelijk is dit de Hadewych mystica, de dichteres van het proza en de poëzie, die ons in handschriften van de 13de en het begin der 14de eeuw bewaard zijn. Een geheimzinnig waas omgeeft deze dichteres en bijna al wat over haar en haar omgeving gezegd wordt, eischt een vraagteeken. Haar werk bestaat uit visioenen in proza, berijmde brieven, voor een deel gericht aan een verwante ziel, om haar den weg te wijzen naar de hemelsche minne, ze te waarschuwen voor de ‘beroeringhen van onghecuster minne’, en gedichten. waarvan de minne, die we reeds als de hoogste mystieke zaligheid van Lutgarde leerden kennen, eigenlijk het eenige onderwerp uitmaakt. Men meent te kunnen vaststellen, dat hare letterkundige bedrijvigheid valt in de eerste helft der 13de eeuw, dat haar visioenen ontstonden tusschen 1246 en 1256 en dat het onwaarschijnlijk is, dat ze na 1260-70 zou geschreven hebben. Men zoekt haar in een adellijke familie; zij zou aan de heeren van Breda verwant zijn. Mogelijk is zij dezelfde als de beata Helwigis, die tusschen 1258 en 1268 als begijn te Nyvel overleden is. In Hadewych's proza vooral zien we sterk den invloed van het proza der kerkvaders op de geestelijke kunst; allerlei stijlwendingen en technische eigenaardigheden, die daar voorkomen, vinden we bij haar terug. Haar verzen plaatsen ons voor hetzelfde raadsel als onze abele spelen. Ze zijn er, maar we kunnen niet nagaan, hoe de ontwikkelingsgang is geweest tot een betrekkelijk zoo groote | |
[pagina 118]
| |
hoogte van kunnen, van beheersching der taalmaterie en van techniek. Veel moet zij geleerd hebben van de wereldlijke lyriek hier en van elders. Haar beeldspraak is vaak aan het ridderwezen ontleend. Op grond hiervan heeft men vermoed, dat zij van adellijke afkomst was. Haar werk staat naar inhoud en vorm zeer onder den invloed van het Hooghed en van de Openbaringen van Johannes. Ook aan Bernard van Clairveaux is zij verwant. Reeds in haar jeugd werd zij gedrongen door een hevige begeerte tot één-zijn met God. Doch de ellende en rampen van het leven moesten haar eerst reinigen. Ze moest droefheid en smart zoeken, zich vernederen, tot de minste der menschen, zich afsnijden van alle vreugde der wereld, alle eenvoudige genoegens onder de menschen; armoede, hopelooze rampzaligheid in de wereld van het stof was de eerste voorwaarde om te kunnen klimmen tot de geestelijke gelukzahgheid. In dien toestand van wegteren en wegsmelten van alle stoffelijke aandoening, begint het hulpeloos pogen naar het allerhoogste onstoffelijke, een pogen, dat ten slotte overgaat in een verheven vaart boven het stoffelijke naar het ongeziene, een zweven in de opperste liefde, die God is. Zoo leeft zij in visioenen, in een toestand van schouwend leven, die soms dagen duurt; zij ziet een kruis in schitterende kristallen witheid, een zetel stralender dan de zon, rustend op drie kolommen en daaronder een draaiend rad, dat ‘eyselike was ane te siene’; zij ziet God zelf; zij ziet Jezus en komt dan tot voor een oningewijde vrij sensueele zieningen. Zij voelt zich rusten in zijn armen, zij voelt, hoe de man van zoo schoone gestalte haar aan de borst drukt. Zoo leeft deze vrouw, geheel beheerscht door haar gevoel, in Dionysischen waanzin, waarbij zij de rede wel te hulp roept, doch niet om tot een harmonisch inzicht te komen, om evenwicht te krijgen. Het es wel swaer te bestane
Van minne in redene te gane;
Doch steet daer af te ontfane
Die minne geheel, sal mense ghewinnen.
Van minne in redene te gane
Es onghehort ende te swaer den sinnen.
Zij zoekt de rede alleen als een opzettelijke ontnuchtering, om te komen tot het besef van den afstand, die er nog is tusschen haar | |
[pagina 119]
| |
ziel en de hoogste schouwing, om daarna met nog te grooter innigheid, met des te feller begeeren te geraken tot de opperste zaligheid, het één-zijn met God. En zoo is het ook met haar liefde voor bloemen en boomen. Vaak begint ze haar gedicht met een lieflijk beeld uit de ontwakende natuur. Niet om daarop voort te bouwen, maar om een tegenstelling te hebben met haar zwarte verslagenheid en onmacht, om tot de orewoet te komen. Bi den nuwen iare
Hoept men der nuwer tide,
Die nuwe bloemen sal bringen - -
Ay, waer es nu nuwe minne
Met haren nuwen goede?
Want mi doet mine ellende
Te menech nuwe wee.
Mi smelten mine sinnen
In minnen oerewoede,
Die afgront, daer si mi in sende,
Die es dieper dan die zeeGa naar voetnoot1).
Zeer juist is de opmerking van dr. Snellen, dat Hadewych van de zaligheid der minne geen ‘tastbare’ voorstelling geeft; tot een nadere aanduiding dan ‘schimachtig doorschijnende beelden, ongrijpbaar in hun gestalteloosheid, komt het niet’Ga naar voetnoot2). Wie zich in het werk van Hadewych verdiept, maakt een langen onderaardschen tocht door geheimzinnige holen, langs grillig verlichte kristalformaties, die in duistere hoeken opflitsen in parelmoerschittering, langs spookachtig ruischende zwarte wateren, langs donkere afgronden, waarboven gierige grijparmen zich uitslaan naar ijle schimmen; schrijnend schuren de sombere klaagtonen, de wanhoopsgillen langs dreigende rotsgevaarten. En wat doet het dan goed, weer te komen in de zuivere, lieve, vrije natuur, in de streeling van de koesterende zon, tusschen de goedige, witte wolkgevaarten, bij de eenvoudige vogeltjes, die sjilpen en tierelieren, wat een weldadig gevoel, als we bladzij na bladzij weer opslaan in het Devoot en profitelyck boecxken of het Antwerpsch liedboek. Er is zeer stellig een zeker soort genot in, den geestesstaat van | |
[pagina 120]
| |
Hadewych te ontleden, de diepte van deze ontredderde ziel te peilen, contact te krijgen met de phosphoresceerende trilling van dit buitenaardsche wezen, en ik kan me voorstellen, dat zij in een periode als de onze, die verfijning en vergeestelijking zoekt, door enkelen met liefde wordt gelezen en bestudeerd, maar ik meen, dat we hiervan moeten doordrongen blijven, dat een kunst, die gebaseerd is op een zoo grenzelooze versmading van het leven en verachting van al het menschelijke, nimmer groote en machtig levende kunst kan zijn. Ruusbroec reeds is mij als kunstenaar en vooral ook als levenskunstenaar oneindig veel liever. De beteekenis van Hadewych als kunstenares voelen we pas volkomen, als we haar stellen naast een genie als Dürer, die ook mysticus was. Zie, hoe hij de Apocalyps heeft vertolkt, zie zijn Johannes tusschen de zeven luchters. Hier heeft een machtig heerscher, die met zijn voeten gaat over de stevige aarde der realiteit, de orewoet bereikt en uitgebeeld in vast, sterk willen, hij, dezelfde, die ook zijn Ritter, Tod und Teufel en zijn Melancholia schiep, die Pirkheimer en zijn dansende boeren voor alle eeuwen leven deed. Hij heeft schromeloos het leven in al zijn diepten doorzien, kent en begrijpt het leven, staat er niet in bitteren smaad tegenover; hij heeft het lief in zijn hoogten en laagten. Tegenover zijn werk staat hij als de bewuste schepper van ongrijpbaar zielewee en van goddelijke mysteriën, maar ook van de realiteit met haar eigen krachtig zieleleven. In Hadewychs geest moeten we ons stil tastend door het duister mee laten voeren; de geest van Dürer grijpt ons aan, schokt onze eigen ziel tot in al hare vezelen en laat ons het heerlijk sterke leven van den kunstenaar meeleven. Een aan Hadewych verwante ziel, als zij, onbewuste kunstenares van groote beteekenis is eerst onlangs ontdekt in Beatrys van Nazareth, priores van het klooster van dien naam. Zij is ongeveer 1200 geboren uit welgestelde burgers en heeft van haar zevende jaar in kloosters geleefd. Aan alle folteringen die haar lichaam kon dragen en die eenigszins toegelaten waren, had zij zich op haar 15de jaar reeds onderworpen, maar daarvoor vond zij dan ook haar vertroosting en verheffing in het aanschouwen van Christus. ‘Niet zelden zag zij Hem als haar Bruidegom, haar zelve als Bruid, met den ring van eeuwige gratie en schoonheid, en met | |
[pagina 121]
| |
den bruidschat der eeuwige belooning. Dan kon zij den jubel van haar hart niet bedwingen; zij brak uit in lachen en dansen, in handgeklap van vreugde.’ Na de uitbundige vreugde kwam dan weer een periode van vredige rust en wat er in haar omging stelde zij te boek in een geordend plan naar de wijze der predikers. Zij mocht uitrusten in de armen van den Bruidegom. Maar de dagen der beproeving keerden terug. Zij gruwde van het leven; liep rond als een krankzinnige. Zoo hevig werd haar verlangen, dat het bloed haar uit neus en mond stroomde. Als zij daarna weer het verbond van liefde en trouw kon vernieuwen, ‘voelde ze zich door Hem omhelsd en geheel geest geworden. Hij drukte zich geheel op haar, naar zijn beeld en gelijkenis’. Wij bezitten van haar een voortreffelijk stuk proza in haar tractaat Seven manieren van minne, proza uit zeer vroegen tijd dus, waarbij we ons evenzeer als bij dat van Hadewych, kunnen verbazen over de groote volmaaktheid, die toen reeds werd bereikt. De visioenen van Beatrys zijn niet zoo geweldig, niet zulke grootsche verbeeldingen van apocalyptische kracht als bij Hadewych. De taal van Hadewych is voornamer, ridderlijker. In haar vergelijkingen heeft Beatrys een meer burgerlijken toon. Voor Beatrys is de Minne een huisvrouw, die alles wel bestiert in haar huis, voor Hadewych een Keizer, die zelf in rust, alles door zijn graven en baronnen laat ten uitvoer brengen. De Liefde komt van God in den mensch en langs zeven manieren keert zij terug tot haar oppersten oorsprong, als langs twaalf uren bij Hadewych, langs zeven trappen bij Ruusbroec. Tot welk een realisme Beatrys komen kon, blijke hieruit: ‘Ondertusschen so wert minne so onghemate ende so overbrekende in der sielen alse har selven so starkeleke ende so verwoedelike berurt int herte, dat hare dunct, dat har herte menichfoudeleke wert seere gewont ende dat die wonden dagelix ververschet werden ende verseert, in smerteliker weelicheiden ende in nuer ieghenwordicheiden. Ende so dunct hare, dat har adren ontpluken ende hare bloet verwalt ende hare march verswijnt ende hare been vercrencken ende hare borst verbernt ende har kele verdroghet, so dat hare anscijn ende al hare lede gevuelen der hitten van binnen, ende der orwoeds van minnen. Si gevuelt oec die wile, | |
[pagina 122]
| |
dat een gescutte geet dicwile dor har herte toter kele ende vort toter hersenen, als of si hars sins gemissen soude’. Werken van zuster Hadewych, uitgeg. door J.F.J. Heremans, C.J.K. Ledeganck, J. Vercoullie en K. Ruelens, 3 dln. Gent. 1875-1905. - Liederen van Hadewych, uitgeg. door J. Snellen, Amst. 1907. - J. van Mierlo Jr. S.J., De visioenen van Hadewych. - Dez., Hadewych, Proza. - Dez., Hadewych, Strophische gedichten. - Dez., Hadwych, Mengeldichten, Leuven. z.j. - Dez., Hadewychiana (Versl. K. Vlaamsche Ac., Maart 1927). - De vizioenen van Hadewych in hedendaagsch Nederlandsch overgebracht, door A. Verwey (Beweging, 1917. I, 430 en vlg.). | |
Beatrijs en TheophilusReeds in de dertiende eeuw bestonden naast de levensbeschrijvingen van heiligen korte verhalen van mirakelen, meestal door Maria verricht aan hen, die zich in vromen deemoed tot haar om hulp en uitredding hadden gewend; in Maerlants Spiegel historiael is reeds een kleine collectie aanwezig. Bij twee meer uitvoerige, uit de veertiende eeuw, die bijzonder onze aandacht verdienen, staan we hier even stil. Ze voeren ons midden in het leven, de werkelijkheid is erin saamgeweven met het wondere der liefde van de moedermaagd. Van wat een volle, reine schoonheid is de droeve levensgang dier kloosterzuster door de wereld, waar ze vergeefs liefde gezocht heeft; hoe treft ons deze innig teere realiteit tegenover het blinkende poppenspel van avontuurlijke dolende ridders en schimmige jonkvrouwen met hunne allerzonderlingste lotgevallen. Hier is een levende vrouw, die door haar kloostergelofte gebukt gaat onder den drang om te leven het leven van de natuur, zich te geven in blinde, blakende passie, haar liefde uit te jubelen; die zich | |
[pagina 123]
| |
overgeeft ten slotte, den korten roes van het lijfsgeluk doorleeft en daarna, om haar kinderen, zich gooien moet in de diepste ellende, tot eindelijk de begeerte naar reinheid en zielerust te sterk wordt, tot ze eindelijk teruggedreven wordt naar de stille wijkplaats, waar ze vroeger in gewijden eerbied bad tot Maria, die ze nimmer heeft vergeten in haar omzwervingen, tot ze zich losscheurt van haar kinderen en daar, in het klooster haar trouw aan de goddelijke maagd beloond vindt. De zoete klank van het eenvoudige woord, de rustige schildering hebben deze droeve werkelijkheid gemaakt tot een van de fijnste en teerste voortbrengselen onzer middeleeuwsche kunst. Hoe zien we haar in den stillen nacht voor het laatst haar werk in het klooster doen, en als alle anderen dan op den dormter zijn teruggekeerd, haar laatste uitstorting van weerloosheid tegen de liefde, voor het beeld van de moeder Gods: Maria, moeder, soete name,
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt gheduren
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen:
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline,
Hets al om niet dat ic pine;
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moetGa naar voetnoot1).
En ze gaat en vindt haar lief, die haar kleedt in schoone gewaden van hemelsblauw, onder den egelantier en haar lieve hoofd tooit met witte zijde; Doen cussese die jonghelinc
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerdeGa naar voetnoot2).
Hoe fijn gevoeld is ook dat stille heimwee naar het klooster, dat bij al haar geluk in haar opkomt, terwijl ze daar samen te paard verder rijden. | |
[pagina 124]
| |
Doet began te lichtene int oest,
Si seide: ‘God, alder werelt troest,
Nu moeti ons bewaren,
Ic sie den dag verclaren!
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Als ic wilen was ghewone
In den cloester van religioneGa naar voetnoot1).
Haar schuchter afweren, haar lieve ongenaakbaarheid, als ze komen Smorgens aen een foreest,
Daer die voghelen hadden feest,
en de minnaar zijn hartstocht niet langer kan betoomen en voorstelt hier bloemen te lezen en te spelen der minnen spel.
Maar toch, haar liefde blijft: Ghi sijt mijn troest vor alle man,
Die leven onder den trone.
Na de jaren van mooie liefde, de jaren van armoede en verlatenheid en van zonde, Die se dede metten lichame,
Daer si cleine gheneuchte hadde in,
Al dede sijt om een cranc ghewin.
Mooi is ook haar afscheid van de kinderen, als haar in een visioen is geopenbaard, dat ze naar het klooster moet terug gaan, waar Maria al die veertien jaar haar werk heeft verricht en waar men nog steeds Beatrijs vereert als een van de beste en vroomste zusters: Doen tooch si ute al sonder sparen
Haer cleder, daer sise met decte
Heymelike, datsise niet en wecte.
Si cussese beide aen haren mont;
Si seide: ‘Kinder, blijft ghesont:
Op den troest van onser vrouwen
Latic u hier in goeder trouwen;
En hadde si mi niet verbeden,
Ic en hadde u niet begheven
Om al tgoet dat Rome heeft binnenGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 125]
| |
De sproke van Theophilus is niet van zoo ontroerende schoonheid; hier is het de eerzucht, de beleedigde ijdelheid, die den mensch in het verderf stort. Theophilus is een eenvoudig goed man, geen huichelaar. Hij is ‘ghelettert’, maar het is hem niet te doen om van de menschen gezien te worden. Hij is de vriend en raadsman van den bisschop en als deze dood is, lijkt hij de aangewezen opvolger. Zijn nederigheid komt daar echter tegen op. Hij wil blijven, die hij is. Zoo blijft hij de raadsman van den nieuwen bisschop, die hem echter na korten tijd wegstuurt, als ‘quade orworme’ den raadsman belasterd hebben. Maar dan is het uit met de nederigheid, dan peinst hij, hoe de verloren eer en het vertrouwen te herwinnen, en zoo sterk dringt hem zijn eerzucht, dat hij zich door een Jood bij Lucifer laat brengen, met wien hij een verdrag sluit: hij wordt in eer hersteld, maar daarvoor geeft hij zijn ziel aan den Duivel. Dan komt het berouw. Theophilus zoekt Maria; hij staat al stillekine vore
Hare ymage, daer si stoet,
Ende hadde den hope groet ende goet,
Dat hi metter hulpen van hare
Ontvaren soude des viants scare.
Na veertig dagen krijgt hij gehoor. Eerst doet Maria, of er geen genade meer mogelijk is voor zoo groote zonde; maar handig weet Theophilus allerlei gevallen in het midden te brengen van begenadiging bij nog grooter zonde. Niet onaardig is dit debat in zijn naiveteit. Na veel geklaag en lange penetentie vindt de zondaar eindelijk zijn contract met den satan op zijn borst liggen. Een openlijke biecht tot stichting van de schare besluit de geschiedenis. Het aangaan van een verbond met den Duivel is een gewoon motief in de middeleeuwsche legenden en exempelenGa naar voetnoot1). Ook de Faust-sage is erop gebouwd. De legende van Theophilus is de oudste en beroemdste. We vinden ze het eerst opgeteekend bij Eutychianus (± 538) en in de 11de eeuw verbreidde ze zich door Latijnsche teksten van Paulus Diaconus en Marbodus over geheel Europa. In een handschrift van het laatste kwart der vijftiende eeuw bezitten wij nog een aardige proza-redactieGa naar voetnoot2). | |
[pagina 126]
| |
Een dergelijk proza-verhaal bestaat ook ‘Van een nonne die beatriis hiete’Ga naar voetnoot1). Den oudsten vorm van deze legende vinden we in den Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach (1222). Beatrijs, uitgeg. door G. Penon naar Jonckbloet's uitgave (Ned.- Dicht- en Prozawerken, I, 347). - Beatrijs, uitgeg. naar het Haagsche Hs. door C.G. Kaakebeen, Gron. 1902. - P.C. Boutens, Beatrijs, Amst. 1908. (Hier is een nieuw gedicht gemaakt naar de oude stof). - J. van der Elst, Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrys (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 51). - G. van Poppel, De sproke van Beatrijs in het buitenland (De Katholiek, 1916, 224). - Dez., De sproke van Beatrijs; haar oudste en haar jongste nederlandsche vorm (De Katholiek, deel 137, p. 305 en 407). | |
RuusbroecEr is een mystiek der gedachten en een mystiek van het gevoel. Tot de laatste behoort Hadewych, die zich willoos laat drijven op den stroom van haar bandelooze passie. Tot de eerste behoort de Duitscher Eckart. Bij hem is een fijn uitgedacht stelsel, niet een hulpeloos grijpen in ijle lucht naar stralende visioenen, maar een door wijsgeerig denken geordend rijk en machtig gevoelsleven, dat zich in zijn verheven groei niet laat beperken of onderdrukken door menschelijke redeneering, doch er in tegendeel steun en statelijke edelheid in vindt. Hij gaat niet uit van redeneering; het gevoel is hem alles; daarin ligt de het allerhoogste omarmende kracht, doch redeneering maakt, dat wat bij Hadewych een gierende stormwind lijkt, bij Eckart wordt een ranke tempel in gevoelige evenmaat van zuilengangen, in stille, fiere welving opstrevend, tot zijn spitsen samenvloeien met den ether der luchten. En aan dezen Eckart is onze Ruusbroec, de meester van ons middeleeuwsch proza, nauw verwant. Bij Ruusbroec is ook het practisch in het leven toepassen van zedelijke en godsdienstige idealen een punt van groote beteekenis. Al was een mensch in nog zoo hooge zielsverrukking, leert Ruusbroec, als Eckart, al aanschouwde hij, wat nooit menschenoogen gezien, menschenhart gedroomd heeft, en hij weet, dat hij een armen zieke met een bord soep goed doen kan, laat varen dan de contemplatie en jubilatie, breng het bord soep bij den arme. | |
[pagina 127]
| |
Om beide redenen is de mystiek van Ruusbroec en hen die na hem komen, mij liever, ze is meer menschelijk, dan die van Hadewych en toch van een zeldzame schoonheid en kracht. Ruusbroec staat niet alleen. De drang naar een rijk mysterieus gevoelsleven is er de gansche Christenheid door geweest, doch in de 14de en 15de eeuw komt hij niet bij enkele individuen of kleine groepen voor van hen, die met elkaar in afzondering leven; van uit de kloosters werkt hij krachtig in de massa. Het wordt een maatschappelijk verschijnsel, waarvoor een maatschappelijke oorzaak moet te vinden zijn. Men heeft getracht het aldus te verklaren: In de feodale maatschappij waren de verhoudingen tusschen de menschen nog uiterst eenvoudig, men zag zich in zijn stoffelijk bestaan niet beheerscht door geheimzinnige machten. Die eenvoudige persoonlijke machtsverhouding nu ging men zich ook denken tusschen den mensch en de Godheid, het bovennatuurlijke, en naarmate die stoffelijke verhoudingen meer bedreigd en onzeker worden door de wassende geldmacht, neemt het geloof in de geestelijke meer toe. Men zoekt er steun, waar het andere ontzinkt. Nu openbaren zich hierin twee stroomingen, de eene gedragen door een diepzinnig systeem, de andere door naieven eenvoud, de eene Ruusbroec, de andere Brugman. Bij Ruusbroec sluiten zich aan Geert Groote, Floris Radewijnsz en Mande. De broeders des Gemeenen Levens en de daaruit voortkomende Windesheimers behooren hoofdzakelijk tot den gegoeden stand. In de IJselsteden was de burgerij spoedig tot macht en welvaart gekomen. Hieruit ontstond de drang naar ontwikkeling. Vandaar scholen te Zwolle en Deventer. Maar omgekeerd was er voor geleerden in de maatschappij dier dagen nog weinig plaats. Ze werden er als van zelf toe gedrongen in een vrome communistische samenleving bij elkaar te blijven. Zoo ontstonden deze geestelijke broederschappen en daar ze uit de burgerij waren voortgekomen, was haar invloed op en haar aantrekkingskracht voor de burgerij groot. De vele burgertwisten en oorlogen, de algemeene malaise in de 15de eeuw, de stilstand in de ontwikkeling der IJselsteden moeten de broeders steeds meer afkeerig hebben gemaakt van het leven in de maatschappij en zoo is van zelf de kloosterorde van Windesheim ontstaan. Ze bleef een orde van aanzienlijken en geleerden. Hendrik Mande behoorde ertoe. Op de denk- en ge- | |
[pagina 128]
| |
voelswijze van de massa moet hij weinig invloed gehad hebben Hij versmaadt geleerdheid; hij zoekt armoede, maar wat hij dacht en werkte moet toch alleen toegankelijk zijn geweest voor zijn hooger ontwikkelde broeders, een geestelijk banket voor zijn ebenbürtigen. Brugman, dat is de man van het volk, de prediker der Minorieten, der Franciskaner-Observanten, die in het Westen van ons land vooral gevestigd waren. Daar waren de kloosters van den handenarbeid, van de groote industrie onder de broeders en zusters uit het volk. Brugman is de man, die de armoede predikt als Gods wil, de man, die aan een grooter lijden hier op aarde een heerlijker hemelsche zaligheid belooft; het nederigste en eenvoudigste geeft de verlokkendste hoop op de toekomstGa naar voetnoot1). Gemeenschap met God, dat is het streven der mystiek; daarheen gaat het hart uit; doch hierin reeds ligt een kettersch beginsel. Men zoekt zijn zaligheid buiten de kerk om. Dit erkennen nu wel de meeste mystici niet. Ruusbroec wil een trouw zoon der kerk zijn. Maar we moeten toch wel in het oog houden, hoe reeds in de 13de en 14de eeuw de persoonlijkheid werkt en langs eigen wegen bevrediging zoekt van den drang naar het allerhoogste. Ook zit er in de mystiek een vrij sterk pantheistisch beginsel. Eckart geeft een wijsgeerigen grondslag aan wat er vlotte aan mystiek-pantheistische neiging onder de ‘vrije geesten’ en in 1329 zijn Eckart's stellingen in een pauselijke bul als kettersch veroordeeld. Bij Jan van Leeuwen en Mande is bepaald een vijandige gezindheid tegen de kerkelijke prelaten. De mystiek trachtte de gemeenschap met God langs drie trappen te bereiken: het werkende, het innige en het schouwende leven. Zedelijke reiniging is het uitgangspunt, afsterven van de zonde, oefening in de deugd, waken, bidden, vasten. Dan komt de innerlijke verlichting, een ernstig waarnemen van onzen inwendigen mensch, een koesteren van innige godsvruchtige begeerten, een aankweeken van de neiging tot God. Eindelijk de eenheid met God. ‘Ghelikerwys dat die lucht doirgaen wert met claerheiden ende met hitten der zonne’, zoo spreekt Ruusbroec over deze eenheid, ‘ende alsoe dat yser doergaen wert mitten viere alsoe dat het mitten viere, viers werke werket - - nochtan behout | |
[pagina 129]
| |
yeghewelc syn eyghen nature; want dat vier en wert niet yser, noch dat yser vier; mer die eninghe is sonder middel - alsoe ghelikerwijsen God altoes inden wesene der sielen; ende wanneer dat die overste crachte inkeren met werkeliker minnen, soo werden si Gode gheenicht sonder middel, in een eenvoldich weten alre waerheit, ende in een weselic ghevoelen ende smaken alles goets’Ga naar voetnoot1). Dan komen de visioenen. Sommige menschen worden ‘getrocken bi wilen boven sinlicheit inden gheeste ende hen wert toe ghesproken met woerden, ofte ghetoent met beelden ende met gheliken, enighe waerheit diere hem noet is ofte anderen menschen, ofte toecomende dinghe. Dit heeten revelacien ofte visioene’. Soms ook kan de mensch ‘getrocken werden boven hem selven ende boven den gheeste (maer niet buten hem selven na alre wijs) in een onbegripelyc goet, dies hi nimmermeer ghewaerden noch ghetoenen en can, na die wise dat hijt hoerde ende sach, want horen ende sien es één in dien eenvoldighen werke ende in dien eenvoldighen ghesichte’Ga naar voetnoot2). De Chierheit der gheesteleker brulocht is gebouwd op den tekst: Siet, die Brudegom comt, gaet ute hem te ontmoeten. ‘Dese brudegom is Christus ende de menschelike nature is die bruut, die God ghemaekt hevet tot den beelde ende tote den ghelike sijns selfs’. ‘Een scalc, die viant van der helle, heeft den mensch ten val gebracht’, maar Christus is gekomen tot zijn redding. ‘Nu sprect die meester der waerheit Christus: Siet, die brudegom comt, gaet ute hem te ontmoete. In desen woerden leert ons Christus, onse minnare, iiij dinghe. Inden iersten gheeft hi een ghebod, in dien dat hi sprect: Siet. Die blint bliven, ende dit ghebod vernemen, die syn alle verdoemt. Inden anderen woerde toent hi ons wat wi sien selen, dat is die toecomst des brudegoms, daer hie sprect: Die brudegom comt. Ten derden male leert hi ons ende ghebiet wat wi doen selen, in dien dat hi sprect: Gaet ute. Inden vierden male daer hi sprect: Hem te ontmoete, bewijst hi ons profijt ende orbore al ons werkes ende al ons levens, dat is een minlic ontmoet dies brudegoms’. Deze vier punten worden nu achtereenvolgens in elk der drie trappen toegepast. | |
[pagina 130]
| |
Deze drie trappen of staten vinden we ook terug in het ‘boek der VII trappen in den graet der gheesteliker minnen’, waarmee men opklimt tot het schouwend leven. De drie eerste trappen vormen het werkende leven, nl. dat wij ‘eendrachtich ende eenwillich sijn metten wille ons Heren’, dan ‘williche armoede’ en 3o ‘reynicheit der sielen ende suverheit van lichame.’ Het innighe leven wordt gevormd door ‘ghewarighe oetmoedicheit’, ‘edelheit alre doechde ende alre goeder werke’. Het schouwend leven wordt bereikt door een ‘claer insien, puer van gheeste ende van ghedachten’ en ‘alse wi boven alle name die wi Gode gheven ofte creaturen, versterven ende overliden in ene ewighe onghenaemtheit daer wi ons verliesen’. Geheel dezelfde indeelingen van het mystieke leven in drie staten vinden wij terug bij Mande, die trouwens veel, ook van Tauler, Bonaventura en anderen, bijna woordelijk heeft overgenomen. Johannes van Ruusbroec werd in 1294 te Ruysbroeck bij Brussel geboren. Van zijn elfde jaar wijdt hij zich aan de theologische studie te Brussel bij een bloedverwant, die kanunnik was aan de Ste Gudule. Op zijn 24ste jaar wordt hij kapelaan aan die kerk. Op zijn 50ste gaat hij met een anderen kapelaan van de Sainte Gudule wonen in het Sonienbosch; daar stichten ze in het Groenendael een huis, waar zich eenige anderen bij hen voegen en zij den regel van de regulieren van Sint Augustinus aannemen. Ruusbroec wordt prior. O.a. Tauler en Geert Groote komen hem daar bezoeken. Hij sterft in 1381. De Chierheit der geesteleker Brulocht was in 1350 voltooid. Van 1359 is de Spieghel der ewigher Salicheit. Verder schreef hij nog Vanden Rike der Ghelieven, Dat hantvingherlyn oft vanden blickenden steene, Van seven sloten, Vanden vier becoringhen, Vanden twaelf beghinen. Van den XII dogheden wordt thans niet meer aan Ruusbroec toegeschreven. Schoonheid heeft Ruusbroec niet gezocht in zijn werken, maar ze zijn een bewijs, hoe een schoone, klare ziel, een welgeordende geest, waar hij spreekt over dingen, die hem ganschelijk vervullen, als van zelf een schoonen, krachtigen, eenvoudigen, klaren vorm vindt. Zijn scherpe waarneming, zijn sterke verbeelding hebben hem gemaakt tot den prozadichter. Hoe weet hij uit natuurschildering en teekening van het dagelijksch leven pracht van gelijkenissen te ontwikkelen; hoe weet hij in teere lyriek zijn droomen van zaligheid uit te zingen! | |
[pagina 131]
| |
In de onmiddellijke omgeving van Ruusbroec, hem eerbiedig vereerend als den grooten, heiligen meester, leefde en schreef Jan van Leeuwen, de kok van Groenendaal. Fel is zijn verontwaardiging over de diepe verdorvenheid der geestelijken, vurig zijn opwekking tot ware vroomheid en verdieping in de geestelijke zaken. Hoort, hoe hij te keer gaat tegen die trouwe kerkgangers, die uiterlijk hun plichten waarnemen en ook eens per jaar biechten. Dan zeggen ze: ‘Here, ic hebbe gheloghen ende ghesworen. Ic en weet niemeer. Vraecht mij voert.’ Mer seker, soude men se te galghen wert liden, si souden vinden te segghene daer men hen hondert dusenteghen om ontliven soude! Ende dan seit die pape ter selver stont - ende es alsoe droncken als een hont - ‘Absolvo te!’ dats in dietsche: ‘Ic ontbinde ofte ic absolvere di.’ Ende dan seit die pape: ‘Joffrouwe, gaet thuus wert; sijt onverveert. Vallen ende opstaen es menschelyc.’ Mer het es ooc duvelyc! Mer vaste volstaen, dats redelijc ende godlijc. Daer omme moeghen dat eyghelyc die ghene syn daer Christus af spreect in d'ewangelie: als die blinde den blinde leidt, soe vallen se beider inder putte’Ga naar voetnoot1). Men ziet, hoe lang voor de hervorming de overtuiging al groeit. dat vormen alleen dan mooi zijn, als ze gedragen worden door een zuiver, schoon gevoel, hoe men slechts wacht op de vrij makende kracht van het Humanisme om den knellenden band der eenheid van de kerk te verbreken. Verwant aan de mystiek zijn ook een bundel preeken in de buurt van Maastricht of Tongeren, vermoedelijk tusschen 1320 en 1350, ontstaan; een groot deel is vertaald uit het Duitsch. Sommige van deze Limburgsche Sermoenen kenmerken zich door kunstvaardigen bouw en levendigheid van voorstelling. Dan bezitten we uit dezen tijd nog een samenspraak met meester Eggaert van een onbekenden leek, waaruit een hooge mate van zelfstandigheid in denken spreekt. Op de visioenen heeft hij het niet; hij ziet er de hand van den duivel in. Hij zou geen bezwaar hebben alle Mariabeelden te verbranden, als het noodig was om een goed mensch aan brood te helpen. Twijfel aangaande gewichtige leerstukken komt bij hem op. Tusschen Geert Groote en Ruusbroec bestond een innige verwantschap. Groote was in 1340 uit een aanzienlijk geslacht te Deventer geboren en had gestudeerd te Parijs en Keulen. De kennis- | |
[pagina 132]
| |
making met Hendrik van Kalkar, den prior van Munnikhuizen bij Arnhem, brengt hem tot besef van den weg, dien hij te volgen heeft. Hij doet afstand van zijn goederen en ambten en wijdt zich geheel aan de prediking van een practisch, zedelijk christendom. Met zijn vriend Johannes Cele, den rector der Zwolsche school, trekt hij naar Groenendaal en vindt steun en nieuwe kracht in het samenzijn met den hoogvereerden mysticus. Wat we van zijn krachtig proza over hebben, bestaat slechts uit vertalingen. Men meent echter te kunnen bewijzen, dat boek II en III van de Imitatio van Thomas a Kempis oorspronkelijk door Geert Groote zijn geschreven en door Thomas, omgewerkt, zijn opgenomen. Jong is hij gestorven (1384), maar zijn vertrouwde vriend Floris Radewynsz heeft hun gemeenschappelijke plannen uitgevoerd. Deze neemt eenige jonge mannen, waaronder Johannes Brinckerinck, op in zijn huis en met hen begint hij, niet gebonden door een bepaalden regel, maar in wederkeerig vertrouwen op gehoorzaamheid, een communistisch leven van samenwerken, zoekend in stillen ootmoed, uit vrome geschriften den waren weg van christelijke wijsheid en zedelijkheid, hun overtuiging met woord en daad verspreidend. Naar dit voorbeeld ontstonden verschillende broeder- en zusterhuizen. Van het leven der zusters in Diepenveen kunnen we ons een heldere voorstelling vormen uit de levensbeschrijvingen, die ons zijn bewaard. Van Brinckerinck hebben we enkele collatiën, in zuiver proza geschreven. Eenvoud, kracht, overtuiging spreekt uit al het werk dezer mannen. Wat ze te zeggen hebben, zeggen ze duidelijk in zuivere taal. Het hart heeft hen inderdaad tot spreken gedrongen en zoo werd de vorm van zelf goed. Onder dit proza der ‘moderne devotie’ neemt dat van Hendrik Mande een eerste plaats in. Hij was waarschijnlijk hofschrijver bij Willem IV in den Haag, toen het woord van Geert Groote hem trof en niet los het. Hij sloot zich aan bij de Broeders des Gemeenen Levens te Deventer, maar de band was hem te slap; in 1392 ging hij in het klooster te Windesheim. Het Boecxkijn van drien staten eens bekierden mensche dairin begrepen is een volcomen geestelicleven, drukt het best zijn opvatting van het mystische leven uit en is vroeger zeer geliefd geweest. Is het niet, of we een prachtige prent van Dürer of Lucas van Leyden voor ons hebben, als we | |
[pagina 133]
| |
in zijn Devoet boexken lezen van dat visioen, dat een kloosterbroeder had van het stalleken Bethlehems? ‘Doe nam die minlike maghet haer minlike kindekijn mit groter devociën ende wandet in doekeren, dies i hadde ende leghede den coninc der coningen op wat hoys inder cribben ende ghinc daer bi sitten ende sach dat mit groter begheerten aen ende gaf hem haer maechdelicke borsten. Die enghelen dreven alte grote bliscap, nu tot den kindekijn, nu tot sijnre heiligher moeder! Doe dit gheschiede, dochter hem dat Joseph stont buten ende sach die wonderlike claerheit, mer hi en dorste der spelunken of croften niet ghenaken, mer hi stont van groten wonder ende anxte, recht of hi wt hem selven waer. Mer cort daerna dochte hem, dat onse suete vrouwe Joseph tot haer riep ende doe hi quam, doe gafse hem dat minlike kindekijn aen te schouwen, dat minlike op hem loech’Ga naar voetnoot1). De Imitatio Christi van Thomas a Kempis († 1471) behoort tot op dezen dag tot de wereldlitteratuur. Hieraan en aan zijn overige in het Latijn geschreven werk kan ik in dit boek slechts even herinneren. De Imitatio is de reinste bloem van heel dit leven van zoete vroomheid der 14de en 15de eeuw. Ic heb ghejaecht myn leven lanc
Al om een joncfrou scone,
Die alresoetste wijngaertranc,
Die daer is in shemels trone.
Met enghelen is si om beset,
Ic en can daer niet bi comen;
Mijn sonden hebbent mi belet,
Des ic mi mach bedroven.
Dit is de eerste strofe van een van de liederen, die aan pater Johannes Brugman worden toegeschreven. Dit drukt geheel den gang van zijn leven uit en in dat aardig beeld van de jacht op een schoone jonckvrouwe, die zoete wijngaardrank, ligt tevens zijn gansche persoonlijkheid, het pakkende, verrassende, frissche van zijn geestesrichting. Brugman werd omstreeks 1400 te Kempen geboren; in een kloosterschool genoot hij een min of meer geleerde opvoeding voor den geestelijken stand en in die jonge jaren schijnt hij als vele zijner collega's wel op andere jonkvrouwen gejaagd te hebben, dan | |
[pagina 134]
| |
hemelsche, die lang niet zoo onbereikbaar waren, tot ook hij uit zijn roes tot besef kwam van den ernst des levens door den frisschen, streelenden wind der moderne devotie. Zijn behooren tot de orde der Franciskaners zal hem een beletsel zijn geweest zich bij de Broeders des Gemeenen Levens of de Windesheimers aan te sluiten; in het Minorietenklooster te St. Omer vond hij echter geestverwanten. Ook onder de minderbroeders, de volgelingen van St. Franciscus, die zulke strenge eischen voor het geestelijk leven had gesteld, was de tucht zeer verslapt; de bedelorden waren berucht geworden in de middeleeuwen. Doch sedert 1400 had Bernardinus van Siena in gansch Italië door zijn ernstige, bestraffende prediking de gewetens wakker geschud; door hem komt er een nieuwe geest, een streven naar strenge tucht en naar krachtige werking op de buitenwereld in de orde; dat streven naar ‘observantie’ was ook hier ontwaakt en Brugman vond het te St. Omer. Misschien trok hij reeds in 1439 met eenige andere Minderbroeders-observanten naar Gouda; in 1452 had hij in ieder geval reeds door al de Noord-Nederlandsche gewesten een grooten naam als volksprediker. Hij leefde in de mystiek; in wat Ruusbroeck en Mande leerden zag hij den hoogsten graad van christelijke volkomenheid, maar hij is niet de man, die in zoete overpeinzingen en stille verrukking droomt in zijn cel. Zijn groote aantrekkelijkheid voor ons is zijn vurig strijden tegen de zonde, te midden van het werkzaam leven der maatschappij. In zijn preeken, waarvan ons slechts weinig is bewaard, in zijn Leven van Jezus, ligt voor ons zijn groote artistieke beteekenis. Een enkele aanhef van een preek doet ons terstond Brugman in zijn volle kracht van volksredenaar kennen. 't Is de sermoen over de drie tafelen: ‘Gaet voerby herwaarts ende verciert ons die taefel, ende dattu gereit hebste in dinen handen, dat deilt den anderen mede! Susteren, ghi hoert alrede wael, waer mijn herte hennen wil. Ghi weet oeck wael, dat ic niet en meynde die taefel, daer dese arme romp mede gespiset wort, mer ic meynde die tafel der ynniger sielen. Salomon hadde voel vriendynnen, mer onder hem allen hadde hij een moerynneken, die om alreliefste was. Desgelikes hevet onze lyeve Here een moerynneken ende een brunneelliken ende noch voel meer brunneellikens. Geesteliken te verstaen, soe is dat moerynneken die menscheliken natuer ende dat brunneelli- | |
[pagina 135]
| |
ken is die heilige kerke, ende die voel brunneellikens dat sijn die geloevige sielen’Ga naar voetnoot1). Wat moet zoo'n aanhef het publiek terstond hebben geboeid, wat moet er een glimlach om die monden, een tinteling in die oogen zijn gekomen. En dan vertelt hij verder van de drie tafelen die er zijn: ‘de tafel van de Schriftuer, de tafel der gracien ‘dat is die tafel des heiligen sacramentes’ en de tafel der glorien, dat is in den hemel. We hebben hier in Holland allen vader Verriest gehoord. Zoo moet Brugman zijn geweest. Als we zoo'n preek lezen is het, of we het lieve, zoete woord van Verriest hooren, zijn beeldende mimiek, zijn guitigen blik, zijn vriendelijke overtuigende gelaatsuitdrukking zien. ‘Susteren, ic sal u seggen, een weinich van der vrouden des ewigen levens! Niet dat ic daer geweest heb; mer alsoe als mij mijn verstant ende die Schriften leren ende alsoe ic mit ogen der mynne ende der begheerten gesien heb’Ga naar voetnoot2). En dan vertelt hij allergenoeglijkst, wat hij daar al gezien heeft: ‘Doe ic dat aversach, doe dochte ic in mij selven: waer moegen wesen die Patriarchen? Doe sach ic om. Daer sach ic enen schonen sael. Daer was een taefel gedect, daeraen saten die Patriarchen. Daer sat Abel, Noy, Abraham, Ysac ende Jacob ende voert die andere Patriarchen, ende daer sat Jhesus midden onder’. Heel dat tafereel van den hemel in zijn plastische werkelijkheid met de telkens herhaalde vraag: ‘Doe dacht ic voert, waar zou die en waar zou die zijn?’ wat moet dat de eenvoudige zielen hebben aangegrepen, wat moet een zalige verrukking ze hebben bewogen, met wat een rustig vertrouwen moeten ze verder hebben gebouwd aan hun eigen zieleheil. Hoe voelen we in de geschreven woorden den gloed van de voordracht naklinken. Wie zoo sprak, moet de groote onbewuste kunstenaar zijn geweest, die de gemoederen kneedde als was. En laten we het hier ook even getuigen, hoe er voortgang is in zuiverheid van schoonheidsbesef, sedert Moll zijn overigens uitstekend boek over Brugman in 1854 de wereld in zond. Ik kan me moeilijk voorstellen, dat er thans nog menschen gevonden worden met eenig gevoel voor natuurlijke gracie, innerlijken gloed van overtuiging, geestig beeldend vermogen, die in deze preek niet één pracht en heerlijkheid genieten. Van zoo'n preek schreef Moll: | |
[pagina 136]
| |
‘Deze eeuw had in het algemeen geen begrip van wat wij gezonden smaak plegen te noemen en de mystieken hadden het wel het minst’Ga naar voetnoot1). en hij weidt uit in duffe protestantsche-domine-bezwaren over het gebrek aan systeem en ‘het proevend en besturend vermogen eener altijd waakzame rede.’ Het Nijmeegsch Observanten-klooster was de plaats, waar Brugman zich na zijn zwervend leven vestigde. Daar stierf hij in 1473. C.G.N. de Vooys, Meister Eckart en de Nederlandse mystiek (Ned. Arch. v. Kerk geschiedenis, N.S. III, 50, 176, en 265). | |
[pagina 137]
| |
Exempelen en MarialegendenEen jonge meid was zeer ‘hovaerdich ende totter ydelheid der werlt ghekeert’; ze maakte zich mooi ‘om den menschen te behaghen’. Moeder bracht daar wel eens iets tegen in het midden. Toen vader op een keer uit was en moeder sliep, stak ze het ouwe mensch de keel af. Vader komt thuis, ziet het geval, begrijpt dat zijn dochter de schuldige is. Van narigheid valt de man in slaap en nu steekt zijn dochter ook hem de keel af. Ze pakt alle geldswaarde bij elkaar en gaat de breeveertien op; ‘si sat seven iaer inden ghemenen leven.’ Dit schepsel heeft onder al die bedrijven dagelijks vijf Ave-Maria's gebeden. Ze sterft en de duivelen voeren haar ziel mee ‘totter hellen als si verdient heeft.’ Maria houdt ze tegen en gaat met hen naar Christus. De ziel van het meisje moet gered worden, immers in al die jaren heeft ze Maria niet vergeten. Goed en kwaad van de booze deerne worden tegen elkaar opgewogen. De schaal van het kwaad gaat diep naar beneden, zelfs nadat Maria zelf in de andere bij het goede is gaan zitten. In dien uitersten nood beroept Maria zich bij haar zoon op het gebod, dat men vader en moeder eeren zal. Daartegen is Onze Lieve Heer niet bestand, Hij geeft de ziel der zondares aan Maria, die het meisje weer levend maakt, laat biechten en penetentie doen en zalig laat sterven. De engelen ‘haelden die siel mit groter gloriën wtten lichaem ende brochtense inden ewighen leven. Amen’Ga naar voetnoot1). Wie dit verhaal grotesk of zonderling vindt, twijfelt aan de zuivere devotie, mompelt van een misdadige moraal, moet zich nog lang trainen, voor hij met het ware genot kan beginnen aan de lectuur van de Marialegenden, waarvan de vijftiende eeuw ons een paar bundels in handschrift heeft nagelaten en die ook in andere werken als exempelen voorkomen. Van al het walgelijke en lugubere in het verhaal, dat Maria neerdaalt en iemand, die kanker heeft aan den mond, haar borsten biedt en hem met haar melk geneest, heeft de middeleeuwer niets gevoeldGa naar voetnoot2). Hij zag enkel de groote gracie en barmhartigheid. En de twintigste-eeuwer, die in deze legenden meeleven wil, zal evenzeer daarop alleen het oog hebben te vestigen, alle moderne verfijning moeten afschudden en zich in allen eenvoud moeten geven. | |
[pagina 138]
| |
Bij lang niet alle verhalen moeten we ons zelf dus min of meer geweld aan doen. Er zijn er, die in heur naieven eenvoud voor alle tijden treffend zullen bhjven, Zoo van dien clerc, die bad om Maria te zien. Maria waarschuwt hem, dat hij blind zal worden ‘vander claerheit.’ Toen zeide de clerc: ‘O waerde Maria, maghet ende moeder Gods, ic sel mijn een oghe toe binden ende mitten anderen oge wil ic gaerne blint werden, op dat ic iu mach sien.’ Alzoo geschiedt, en daarna wil hij haar ook met zijn andere oog zien. ‘Ende doe was hi mit beyder oghen blint.’ Maar Maria schenkt hem het gezicht terugGa naar voetnoot1). Men begrijpt de middeleeuwen niet, voor men zelf door onbevangen geheele overgave onder de zoete bekoring van dien goddelijken vrouwendienst is gekomen. Want Maria is in de middeleeuwen de moeder rijk aan genade, de barmhartige, die steeds en overal de machtige voorspraak is voor allen, die haar hebben gediend, haar hebben aangeroepen, zelfs al is die aanroeping in onze sceptische oogen niet veel meer dan een oppervlakkige sleur. Maria beheerscht heel het denken en voelen van den middeleeuwschen geloovige niet alleen, maar ook van de groote massa, die het leven weinig ernstig opneemt; ook voor hen blijft zij de geheimzinnige, weldadige macht, waar altijd in den uitersten nood nog heil te vinden is. Maria, zooals we ze kennen van schilderijen en miniaturen en kerkramen, in naieve vlakke kleurzetting, het diepe paars met gouden aureool, het bloeiend rood, het teere blauw, ze is de stralende in liefelijke teederheid, in overweldigende heerlijkheid soms, maar toch altijd bereid om bij het minste teeken van boetvaardige aanbidding in moederlijke zorg de hand tot redding toe te steken, steeds beloonend, steeds genadig. Het dragen van haar naam is genoeg om beschermd te zijn tegen de aanvallen van de zondige wereld. Die plaats heeft Maria in de middeleeuwen eerst langzaam veroverd; van de 6de tot de 11de eeuw is er een voortdurend streven om Maria te stellen naast, ja bijna boven Jezus en ten slotte gaat de ridderlijke vrouwendienst uit de romans op haar over; wellicht leefden nog oude Germaansche godenherinneringen in haar cultus. De mystici vormden een reactie tegen deze overdreven Maria- | |
[pagina 139]
| |
vereering, maar toch leeft zij naast de mystiek in 14de en 15de eeuw nog bloeiend voort. De eigenlijke oorsprong van de Marialegenden en de exempelen is in het algemeen niet te ontdekken. Ze waaiden als pluizige zaden door den wind gedreven nu her- dan derwaarts tot ze ergens wortel schoten en daar vinden we ze dan staan bloeien. Sommige kunnen een historischen grond hebben, andere zijn ergens verzonnen tot leering en versterking in het geloof, andere zitten vast in overoude ‘heidensche’ mythen van Ierland of het Oosten. Zoo is er dat mooie verhaal van dien kloosterbroeder, waaraan nog onlangs Verwey een schoonen, nieuwen vorm en een nieuwen zin gaf. Duizend jaar? - Hij had het klooster
Vroeg verlaten: op de paden
Lag de dauw: de hyacinthen
Hingen blauwgetrost te bingelen
In de scheemring tusschen het hakhout.
Zoo dwaalt hij, tot hij aan een stillen boschvijver in ontroering van schoonheid staan blijft, zich niet meer bewegen durft; hij Zag den hemel en de bloemen,
Hoorde op 't laatst alleen die tonen.
Zoo staat hij duizend jaar in de schoonheid verzonken. Dan keert hij terug naar het klooster, waar zijn naam alleen nog maar in boeken van voor eeuwen gevonden wordtGa naar voetnoot1). Dit is de lais van Guingamor van Marie de France. Het verhaal is zeer verspreid en geliefd ook in later tijdGa naar voetnoot2). In de dertiende eeuw, als de drang naar novellistische stof sterk wordt, worden deze verhalen over Maria, Jezus, verschillende heiligen en ook over den Duivel, hier en in Frankrijk opgeteekend of vertaald. Daarbij komt, dat in dienzelfden tijd het prediken in de volkstaal sterk toeneemt. De beroemde dominicaan Jacques de Vitry maakt in zijn sermoenen druk gebruik van exempelen om de abstracte leer door een pakkend voorbeeld te doen inwerken op | |
[pagina 140]
| |
de gemoederen zijner hoorders. En zoo zijn er ook uitvoerige werken van geestelijke leering ontstaan, mildelijk gekruid met exempelen, die hier in het begin der 15de eeuw zijn vertaald. Een paar van deze bundels slechts, die weer uit de Romaansche landen tot ons kwamen, kunnen we hier even ter sprake brengen. Daar is het Liber Apum, tusschen 1256 en '61 door Thomas van Cantimpré geschreven, hier waarschijnlijk in het begin der 15de eeuw als Biënboec vertaald. Dan de Somme le roi in 1279 voor den koning van Frankrijk gecompileerd en bij ons vertaald in 1408 door Jan van Brederode uit het klooster van Zeelhem bij Diest, en het Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis. Dat Scaecspel is bij ons een vrije bewerking, waaraan groote stukken eigen werk door den vertaler zijn toegevoegd (± 1430). Hij noemt zich Franconis en onmogelijk is het niet, dat we in hem met een der leden van het Leidsche geslacht Francken te doen hebben. Dirc van Delff, de hofprediker van hertog Albrecht van Beieren, nam ook een fragment van dit werk in zijn Tafel van den Kersten Ghelove (1399-1404) op. Bij de hier besproken lectuur sluiten zich aan een paar geestelijke volksboeken, waarvan we noemen het Leven van Sinte Kunera (± 1515) en het exempel van de Soudaens dochter, berijmd (begin 16e eeuw). C.G.N. de Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, Gron. 1926. | |
Het Geestelijk LiedHet geestelijk lied vindt hier zijn plaats, omdat het innig verwant is aan de kunst van Brugman, aan den geest der Franciscaner orde, omdat de hoofdtoon is: Keer u af van de wereld en al | |
[pagina 141]
| |
haar begeerlijkheden. Armoede, lijden en dulden openen de schoonste verwachtingen voor de hemelsche toekomst. De armen zijn Gods uitverkorenen. Wat wording en karakter aangaat, is het geestelijk lied volkspoëzie. Het heeft zeer weinig persoonlijks; het is weinig verzorgd van vorm, zoowel wat taal als strofenbouw en rijm betreft; het heeft al het argelooze van wat in de vrije natuur opgroeit. De weinige auteurs van geestelijke liederen, die we kennen (vijf), behooren tot den geestelijken stand, wat echter volstrekt niet bewijst, dat geen liederen uit den kring van vrome leeken zijn voortgekomen. Het geestelijk lied is niet oud. Het ontstond onder den invloed van het wereldlijk lied. Bijna steeds worden wereldsche zangwijzen gebruikt; soms is de navolging zeer sprekend. Slechts twee geestelijke liederen zijn van vóór 1425, de bloeitijd valt tusschen de jaren 1450 en 1525. Dan komt de heerschappij der rederijkers en is het met het vrije, natuurlijke zingen gedaan. Behalve uit eenige, meest 15de-eeuwsche handschriften moeten we onze kennis van het geestelijk lied vooral putten uit gedrukte liedboeken van de 16de en 17de eeuw, waaronder het Devoot ende profitelyck boecxken van 1539 stellig het belangrijkste is. De Kerstliederen, in hun lieve, eenvoudige epiek, over de geboorte en wat daar onmiddellijk na komt, de aanbidding der drie koningen, de vlucht naar Egypte, zijn het oudst. En immers nog leven er onder het volk, nog dwalen, ten minste in het Zuiden van ons land, in den guren winteravond, de kunstelooze lichtjes rond en klinkt de eentonige dreun der kinderstemmen: En ze klopten al aan Herodes zijn deur,
Herodes de Koning kwam zellevers veur.
Herodes de Koning sprak mit een valsch hart:
Hoe ziet er de jongste van drieë zoo zwart?
Soberheid, eenvoud, aardige voorstelling van de realiteit, zoo geheel passend in de gevoelssfeer en de dagelijksche omstandigheden van hen, bij wie het lied geboren werd, en hen, die het in vromen ootmoed zongen, vormen de groote bekoring, die van dergelijke liederen uitgaat. De armoede en de nederigheid van Christus' geboorte in den stal vervult de arme zwoegers met een zoete hoop. | |
[pagina 142]
| |
Op wat hoeys wert hi gheleyt,
Iosephs coussen sijn eerste cleyt,
Daer wert hi in ghewonden.
Noyt en was meerder ootmoedicheyt
In deser werelt vonden.
Die beesten vielen op haer knyen,
Waer was dat wonder oyt meer ghesien?
Si bekenden haren heere!Ga naar voetnoot1)
Naast het gewone lied hebben ook de Kerstleisen bestaan. Leisen waren beurtzangen. Eén stem zingt eerst, daarna vallen allen in. Drie coninghen wtvercoren
Quamen in Iherusalem;
Si vraechden waer hi was gheboren,
Die coninc der ioden.
Wi saghen in orienten
Die sterre sijn.
Wie comen hem aenbeden,
Dat kindekijn.
Een kindekijn is ons gheboren in Bethlehem.
Des hadde Herodes toren, dat scheen aen hemGa naar voetnoot2).
Die twee laatste regels werden door alle aanwezigen gezongen aan het eind van iedere strofe. Wat een eenvoudige, lieve uitbeelding in voorstellingen als deze: Maria sette Ihesus op haeren scoet,
Si gaff hem einen appel roet.
Maria zoude Ihesus ein papken maken,
Her Ioseph ginck die stexkens rapen.
Maria naeyde en sij span,
Daer sij her Ihesus dbroet mede wan.
Maria naeyde einen naet,
Her Ihesus draeide haer den draetGa naar voetnoot3).
En dan dit: Sijn voetkens waren dicwille cout,
Doen hy begonst te gane,
Ende altoos was sijn halsken bloot,
Ende luttel hadde hi ane.
| |
[pagina 143]
| |
Niet altijd zijn deze liederen zuiver episch; soms klinkt de teere gemoedsaandoening erdoor; zoo in dat mooie lied van Dirc van Herxen die in 1457 als rector van het Zwolsche fraterhuis stierf. O alreliefste kijndekijn,
Mijn Heer, mijn God, end schepper mijn,
Stort nu doch in mijn hertekijn
Die alre suetste minne dijn.
O Jhesu, Coeninc over groot,
Vrijt ons van sunden voer der doet,
Gheeft dat wij ons moeten besinnen
Ende u allene minnen!Ga naar voetnoot1)
Heel het leven van Jezus is bezongen. Uiterst gevoelige Paaschliederen zijn er. Och moeder, seit hij, moeder mijn,
Uwen rou en mach niet baten;
Ic wil gaen sterven den biittren doot,
Die menschen en wil icker niet laten - - -
Sij hieven dat cruys al in die locht,
Sij lietent nederwaert zincken,
Dat alle sijn aderkens bersten ontwee,
Sijn bloyken wou by ons schinckenGa naar voetnoot2).
En dan dat pracktige lied over de verlossing door Christus bloed: Een goet man had een dockterkyn,Ga naar voetnoot3)
die allegorie, waarin God de goede man is en het docktertje ‘smenschen siele seer schoone’, die door den viant tot de zonde wordt gebracht en door den zoon van den goeden man wordt gered. Hoe geheel naar zijn zinnelijke eigen levensbeschouwing de middeleeuwer zich het leven van Jezus dacht zien we mooi in het volgende lied. | |
[pagina 144]
| |
1.[regelnummer]
Heer Iesus, uwen brunen cop,
ecce mundi gaudia,
Hi bloeijt als enen wijngarts cnop
cia fia lencia,
o virgo Maria,
O plena gracia.
2.[regelnummer]
Heer Iesus rockelkijn dat was groen, etc.
Ende al sijn lijfken als ene bloem
3.[regelnummer]
Heer Iesus is een aventganger,
Tot eenre jonferen was alle sijn ganc.
4.[regelnummer]
‘Si hebben mi lief, si minnen mi seer,
Daer om bin ic bi den joncferen gheern.’
5.[regelnummer]
‘Maria huedet uwen soon,
Datten u die jonferen niet en nemen.’
6.[regelnummer]
‘Ic en cans ghehueden niet,
Hi heeft die reine herten lief.’
7.[regelnummer]
‘Ic heb si ooc also duur ghecoft,
Daer om en mach icker niet wesen of.’
8.[regelnummer]
Hi nam een corf in sijn hant,
Hi las die sprockelkijn, daer hise vant.
9.[regelnummer]
Hi nam die cruke, hi haelde water,
Hi halp sijnre moeder dat moesken cakenGa naar voetnoot1).
Men heeft dit lied onsamenhangend genoemd; men heeft zich afgevraagd, hoe men er ooit iets anders dan profanatie in heeft kunnen zien. Ik ben het hier niet mee eens. Ik zie er een zich volkomen logisch ontwikkelend tafereel in, en zelfs als we hier onder de ‘jonferen’ zusters des gemeenen levens in den zin, dien Huet er ergens aan gegeven heeft, moeten verstaan, kan ik er met geen mogelijkheid eenige heiligschennis in ontdekken, zeker niet, wanneer ik me tracht in te denken in de gevoelsfeer van den middeleeuwer. Hoorde hij van zijn pastoor niet, dat Jezus bij voorkeur omging met tollenaren en zondaren? Wat leerde het leven van Maria Magdalena? Maar zie die heerlijke teekening van Jezus als opgeschoten jongen, brutaal maar prachtig. Die bruine kop, als de bloeiende knop van een wingerd, met al de jonge, malsche kracht erin, en dan die groene rok aan het nog teere, ranke lijf. We moeten zoeken naar zoo'n pracht-teekening in vier simpele regels, die ons zoo in zeer persoonlijke kleur en lijn een jongen mensch uitbeelden. Welnu laten we het ‘ergste’ gelooven - het woord avont- | |
[pagina 145]
| |
ganger geeft er ons het recht toe, - dat die jonge Jezus in de verbeelding van den middeleeuwer, die zoo vrij en onbevangen tegenover de natuurlijke uitingen van het stoffelijk leven stond, die zoo gemoedelijk familjaar ook het leven van zijn God ziet, naar de meisjes ging niet enkel om geestelijke verheuging te zoeken of geestelijk heil te brengen, was Christus niet de mensch-geworden God, wien niets menschelijks vreemd moest zijn? En hoor nu die buurvrouw in str. 5, snibbig of schertsend: Maria pas op den jongen. En in str. 6, het antwoord van Maria, zal het niet het antwoord van menige middeleeuwsche moeder zijn geweest, als haar zoon met de jonge jeugd jolijt maakte in de taveerne? En de jongen zelf, hij heeft terloops het gesprek aangehoord en hij moet even zeggen van zijn drang naar die meisjes, die toch wel hoofdzakelijk spiritueel gedacht schijnt, immers dat ‘duur ghecoft.’ Maar dan dadelijk daarop die eenvoudige, natuurlijke menschelijkheid in den jongen man. Daar ginds is iets wat hem trekt, maar vóór alles wil hij toch gehoorzaam zijn aan zijn lieve moeder en hij sprokkelt hout en haalt water om haar het eten te helpen koken. Voor mij is dit lied, als ik me indenk in den geest van den maker, het middeleeuwsche volk, van een roerende realiteit, van een zeldzame schoonheid en vooral ook van een eerlijke trouwhartigheid, waarvan iedere gedachte aan heiligschennis verre is. Liederen over Maria en de heiligen zijn er betrekkellijk weinig, Er zijn er nog op de ‘vier uitersten’, dood, oordeel, hel en hemel, den hemel, dien men zich denkt als een feestmaal. Daer is de bruygom selve de wairt,
Hij schinckt den wijn al onghespaert,
Den wijn van grooter crachten,
Daer Christus selve af is den wijngaert;
Men derffer niet lange na wachten.
Onder de met name bekende dichters van geestelijke liederen neemt naast Brugman, zuster Bertken een voorname plaats in. Zij heette Bertha Jacobs en leefde van 1457 tot 1514 in strenge afzondering, gesloten in een kluis, in de Buurkerk te Utrecht. Behalve acht liederen hebben we van haar ook eenige traktaten in proza. Van haar is dat welbekende lied: ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen’ en misschien ook de zeer fijne extatische va- | |
[pagina 146]
| |
riant op haar: ‘Die werelt hielt mij in haer gewout,’ waarop onlangs de aandacht is gevestigdGa naar voetnoot1) Behalve den invloed van het Dietsche wereldlijk lied onderging het geestelijk lied ook dien van de Latijnsche hymne. Oorspronkelijk werd in de kerken het Latijnsche lied gezongen, hieruit ontwikkelde zich mede het Dietsche gezang. Sommige Latijnsche liederen komen vertaald voor: o.a. ‘Dies est laetitiae in ortu regali.’ De invloed van het Duitsche geestelijk lied op het onze is gering; alleen aan de Oostgrens is wederkeerige invloed. J.A.N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming, R'dam. 1906. - J.G.R. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming (Arch. Ned. Kerkgesch. II, 1). |
|