Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Het wereldijk liedIk waag het liever niet, het wereldlijk lied naar de standen in te deelen. Het omvat heel het leven; er klinkt uit op al wat de verbeelding aangreep en in spanning hield, het hart deed klagen of in verrukking jubelen, de teerste liefde en de meest zinnelijke passie, de aanhankelijkheid voor den vorst en de glorie in overwinningen. Het algemeen menschelijke spreekt in onze liederen te sterk, om een verdeeling naar menschverschil te dulden. Sommige liederen behooren door hun inhoud geheel tot de ridderpoëzie of bevatten herinneringen aan de Germaansche heldensagen, andere zingen van het leven en bedrijf van burger, boer of lansknecht, in nog andere triumf eert de slimheid van den boer over de hebzucht van den adel; sommige voeren ons in burchtzalen en onder de groene linde in het bosch, andere in kroegen en bordeelen, sommige zijn kunstig geschreven door adellijke dichters; andere natuurlijk opgegroeid uit het hart van het volk. Verschil is er wel wat inhoud betreft, maar vooral het eigenlijke volkslied moet geleefd hebben in de harten van allen, zonder onderscheid van stand, en de poortersdochter moet zoowel onder haar werk hebben aangeheven van Heer Halewijn en Het daghet in den Oosten, als de ridder ter jacht moet zijn getogen, neuriënd van ‘Coppelt aen een! den nacht is lanck’ of ‘Compt ketelt mij nu, 'k en ben niet schu.’ De oorsprong van het lied moet waarschijnlijk in overoude godsdienstige plechtigheden gezocht worden. Een innige samensmelting van woorden, tonen en bewegingen, uiterst eenvoudig van inhoud, moet in overoude tijden als een offer zijn gebracht aan de Godheid. Daaruit moet het volkslied zijn ontstaan. Later kwam de liefde, de roem der dappere voorvaderen, de lof van den wijn; de beweging, de dans, kwam het eerst op den achtergrond, doch ze verdween nimmer geheel. In de 12de eeuw trekt nog aan den Neder-Rijn een schip op wielen van plaats tot plaats, terwijl half naakte vrouwen in bacchantischen dans er om heen springen, tot ergernis van de geestelijkheid. Hier moeten we met een oud | |
[pagina 100]
| |
Germaansch gebruik te doen hebben. Zoo leeft het lied voort, van geslacht tot geslacht overgeleverd, telkens in nieuwe vormen weer ontspruitend. Dartelheid en levensvreugde prijzen het liefken, het venusdierken uitverkoren, haar lachenden mond, haar keelken wit, haar borstkens rond, heur haar goud van coleure, haar hoogmoedige couragie en fieren ganc; Al mocht ic hebben van goude swaer
Tgewichte van u, ic en sal van u niet scheeden,
Ghi blyft mijn liefste wederpaer.
En naast de lyrische ontboezeming bloeit het levendig verhaal. En wever hat een meysken lief;
Hi mindese also sere;
Hi en vraeghde na haer goeyken niet,
Hi mindese om haer ere.
Daar zijn er overoude, die diep wortelen in het mysterieuze natuurleven der Germanen, en andere frisch ontloken uit het hart, dat leed of triumfeerde. Hoe, wanneer, waar dat alles ontstaan is, we weten het meestal niet, we kunnen het soms hoogstens gissen. Lansknechten, rondtrekkende klerken en handwerkslui hebben het vaak gemaakt en verspreid. Heine beweert, dat hij op zijn voetreizen het nog wel heeft gehoord, hoe ze, ‘angerecht van irgend einem ungewöhnlichen Ereignisse, ein Stück Volkslied improvisierten oder in die freie Luft hineinpfiffen. Das erlauschten nun die Vögelein, die auf den Baumzweigen saszen; und kam nachher ein anderer Bursch mit Ränzel und Wanderstab vorbei geschlendert, dann pfiffen sie ihm jenes Stücklein ins Ohr, und er sang die fehlenden Verse hinzu, und das Lied war fertig. Die Worte fallen solchem Burschen vom Himmel herab auf die Lippen, und er braucht sie nur auszusprechen, und sie sind dann noch poetischer als alle die schönen poetischen Phrasen, die wir aus der Tiefe unzeres Herzens hervorgrübeln.’Ga naar voetnoot1) Maar naast dit spontane, waaraan we wel gelooven moeten, wanneer we den schat onzer volksliederen overzien, heeft zich een | |
[pagina 101]
| |
min of meer opzettelijke beoefening van de lyrische kunst voorgedaan. Was oorspronkelijk het zanger- en dichterschap waarschijnlijk een onderdeel van de priesterlijke waardigheid, later ontwikkelt zich de stand van den beroepsdichter en zanger, voortbrenger en verspreider niet enkel van het lied, maar ook van heldensagen en groote epische kunst. Daarmee verloor de kunst zekeren nymbus van wijding; de zangerstand daalde in maatschappelijk aanzien; spielleute, joculatores, jongleurs worden de dragers der bekoring van het woord. In hen, bij den een meer, den ander minder, gloeide de geheimzinnige vonk van het geniale; tot hun gemoed spreekt de natuur, al wat leeft en het verleden, in hen laait de lust tot zwerven en tot avontuur, de drang naar onbezorgde vrijheid. Maar daarbij kwam toch ook de prozaïsche behoefte aan de boterham. Zoo ontstaat de ‘fahrende’ zanger, die mede de middeleeuwsche kunst haar cosmopolitisch karakter geeft. In de 14de eeuw worden ze bij ons in de rekeningen van grafelijkheid en steden herhaaldelijk vermeld, die zangers (ook vrouwelijke), vedelaars en fluitspelers in gezelschap van kunstenmakers, die rondtrekken van kasteel tot kasteel, van stad tot stad en een internationale band tusschen de lyriek tot stand brengen. Er worden zelfs scholen gehouden door en voor deze kunstenaars en verschillende hebben zich voor korter of langer tijd gevestigd en in gilden vereenigd; sommigen vinden we in vaste betrekking van een vorst of een stad. Vooral in Zuid-Frankrijk had zich de systematische beoefening, in het bijzonder van de lyrische kunst sterk ontwikkeld. De kunst der troubadours was gevonden door menschen van studie en opgebouwd naar vaste regels, die steeds ingewikkelder werden, tot ze de kunst verstikten. De liefde krijgt daar weer geheel het karakter van een verheven ridderlijken cultus, die volkomen past bij de ridderpoëzie der Britsche romans. Maar ook een vurige strijdbare geest voor politieke en religieuze idealen openbaart zich in de liederen der troubadours, die vaak zelf tot den adel behoorden. Van deze kunst vinden we sporen in eenige minneliedjes van Hendrik van Veldeke. Zijn hoofsche minnedienst staat onder Zuid-Franschen invloed en hij vormt den heerweg, waarlangs die invloed Duitschland binnentrekt. Bij deze liedjes sluiten zich vrij wel andere van een eeuw later aan, die toegeschreven worden aan | |
[pagina 102]
| |
Jan I, hertog van Brabant. Beider werk bezitten wij slechts in Duitsche vertaling. Van het eigenlijke volkslied is ons uit de 13de eeuw zeer weinig gespaard. Waarschuwende woorden tegen uitgelatenheid in zang en dans, ze zijn er nog uit dien tijd, maar helaas, woord en melodie, die het bloed sneller deden stroomen, de oogen deden schitteren, ze zijn verklonken, tenzij ze nog leven onder de vele liederen, die we slechts uit een veel latere redactie kennen. En zoo ging het ook met het historie-lied. We kunnen bewijzen, dat het er was in de 13de eeuw, maar overgebleven is ons bijzonder weinig. De veertiende eeuw is heel wat rijker. Minneliederen vinden we vooral in een handschrift in het laatst dier eeuw aangelegd, waarschijnlijk door een lid van het bekende Brugsche geslacht Gruythuyse. Van een groot deel is de dichter misschien Jan van Hulst. Van verscheidene dier hoofsche zangen is de taal min of meer Duitsch getint; de zuiver Vlaamsche, die in den bundel voorkomen, zijn veel realistischer van toon en zinnelijker. Daarnaast bestaat het Haagsche liederhandschrift van omstreeks 1400, dat naast Duitsche en Duitsch getinte ook eenige zuiver middelnederlandsche liederen bevat; deze laatste komen voor een deel ook voor in de middelnederlandsche bibliotheek, die Hulthemsch handschrift heet. In de 15de eeuw komt het referein op. Daar dit echter voornamelijk door de rederijkers werd gecultiveerd, komt het bij hen ter sprake. Ook de overige lyrische vormen worden in dien tijd vooral door hen beoefend. Het historisch lied zingt in de 14de eeuw o.a. van den moord op Floris V en geeft een geheel andere voorstelling van de zaak, dan wij van elders kennen. Hier is Floris niet der keerlen god, die valt als slachtoffer van zijn liefde voor de opkomende burgerij, maar de tirannieke Don Juan, die van Gerard van Velzen eischt, dat hij zijn boel, waarvan hij genoeg heeft, trouwen zal, en als Velzen voor de eer bedankt, uit wraak diens latere vrouw, Machteld van Woerden, onteert. Zoo ontvangt Floris zijn gerechte straf en het volkslied gewaagt met zeker welgevallen van den fieren moed, waarmee Velzen zijn marteling in het vat met spijkers ondergaat. De Vlaamsche kerelen, de roerige volkspartij, wordt uitstekend geschilderd door een Leliaerd: | |
[pagina 103]
| |
Ter kermisse wil hi gaen,
Hem dinct datti es een grave;
Daer wil hijt al omme slaen,
Met sinen verroesten stave.
Dan gaet hi drincken van den wine,
Stappans es hi versmoort;
Dan es al de werelt zine,
Stede, lant ende poort.
Wronghele ende wey, broot ende caes
Dat heit hi al den dach;
Daerom es de kerel so daes,
Hi hetes meer dan hijs machGa naar voetnoot1).
In den Bourgondischen tijd werd gezongen van den dood van Maria van Bourgondië, later van den strijd van Maximiliaan tegen Frankrijk, van de reis van Filips den Schoone, van de verheffing van Karel V tot keizer en van verschillende veldslagen en belegeringen. Van een alleraardigste naïveteit is het lied van de reis van Filips den Schoone en van de schipbreuk, die erbij voorkwam. Als si opt water quamen,
Daer geschiedde jammer groot;
Die scepe vloghen van malcander,
Si waren alle in groter nood.
Die coninc sprac: ‘Joanna,
Wel edel vrouwe mijn!
Dat is bi uwer schulden
Dat wi in desen node sijn.’
Een rijken schat van volksliederen bezitten we in het Antwerpsche Liedboek van 1544. In dat jaar zijn ze verzameld, maar vele waren toen reeds eeuwen oud. Bij zeer vele dier oude liederen is thans de oude muziek vollediggevonden. De Souter liedekens (1540), die de muziek met de wereldsche zangwijzen bij het geestelijk lied aangaven, hebben hierbij goede diensten gedaan. Op slechts enkele kan ik hier vluchtig wijzen. Daar is dat prachtige lied van Heer Halewijn, dat we zien als met strakke lijnen geteekend tegen een staalblauwe lucht. Die jonge fiere vrouw, die in haar schoonsten tooi het bosch in rijdt en de wreekster wordt van zoovele vrouwen, welke, betooverd door zijn zang, bij heer Hale- | |
[pagina 104]
| |
wijn den dood vonden. Die angst en schroom, die teere list, dat lugubere van het nog sprekend hoofd en dan eindelijk: Zij nam het hoofd al by het haer
En waschte het in een bronne klaer.
Zij zette haer schrylings op het ros,
Al zingend en klingende reed zy door 't bosch.
Die moeder, die angstig vorscht naar haar zoon, heer Halewijn, en het koele, ontstellende antwoord van het meisje. Haar komst aan haars vaders slot; Toen ze aen haers vaders poorte kwam,
Ze blaesde den horen als een man - -
Daer werd gehouden een banket,
Het hoofd werd op de tafel gezetGa naar voetnoot1).
Dit lied is van een zeldzame metalen pracht, hard, met een klank van rinkelend kristal erin en in zijn stoute forschheid met een mengeling van teeren schroom, van een altijd nieuwe bekoring. En dan is daar het lied van heer Danielken, de Tannhäusersage. Zeven jaar rustte Danielken in de armen van Venus; als hij in oprecht berouw om genade smeekt, wordt hij terug gestooten in de zonden door het hoogste kerkelijk gezag en toch lag Gods barmhartigheid voor hem bereid. Wat een begrip van de grillige onberedeneerdheid, de koelewreedheid der vrouw reeds in ‘Thysken van den schilde’, Thysken, die geroofd en gemoord heeft om zijn boelken, die dragen wou ‘dat silver ende root gulden’. Nu zit hij gevangen en wacht op de galg. Als zijn boel het hoort, Si dede haer paerdeken sadelen ende toornen.
Si reedt te Delder al voor dat hooge huys.
Ze wil zijn ‘fiere ionghe lijf’ redden. Thysken steekt zijn hoofd het raam uit en verwijt haar, dat hij al zijn misdaden om haar deed; dan is ze plotseling onverbiddelijk. | |
[pagina 105]
| |
Och Thysken vanden schilde, haddy dat woort ghesweghen,
Met silver ende roode gout had ick u op doen weghen,
Dat u nu sal costen dijn fiere ionghe lijfGa naar voetnoot1).
Wie kent niet de droeve romance van Het daghet in den Oosten, wie hoorde niet ten minste de eerste regels lang, sleepend uithalen van Ic stont op hoghen berghen, beide ook in Duitschland geliefd en zeer populair en misschien van uit Holland in Duitschland ingevoerd. Oud en zeer verspreid is ook de romance van Bruneborch of Brandenborch, die waarschijnlijk uit de provincaalsche poëzie de Germaansche landen binnendrong. Ook in de Decamerone (IV. 9) komt het verhaal voor. Zeven jaar heeft de minnaar, gescheiden van zijn liefste, in den kerker gezucht. Si leyden hem op eenen disch,
Si sneden hem wt zijn herte frisch,
Si gavent der liefste teten
Tot eene morghen ontbijtenGa naar voetnoot2).
Dan het teere, gevoelige lied van de twee conincskinderen, die malcander so lief hadden, van de koningsdochter, die haar geliefde gaat zoeken aan de oevers der zee en zijn lijk ziet ophalen door haars vaders visscherkijn. Si nam hem in haer armen,
Si custen hem voor sijn mont;
‘Och mondekijn, cost ghi spreken!
Och hertje, waert ghijder ghesont!’
Si nam hem in haer armen,
Si spronk er mee in de see:
Adieu mijn vader en moeder!
Ghi siet mij nemmermeeGa naar voetnoot3).
Dit zeer verspreide lied ontstond onafhankelijk van de sage van Hero en Leander. Naast dezen schat van romances bezitten we tal van liederen uit het gewone volksleven. Wijn en liefde spelen er een voorname rol. Het quam een man van Schelde,
Geheten was Robyn.
| |
[pagina 106]
| |
Hij kwam met een tasch vol geld in de buurt van de schoone vroukens. Robyn met sinen baerde
Quam daer in huys gegaen;
Die vroukens licht van aerde
Si hebben hem wel ontfaen - -
Die alder leepste dille
Si sette hem eenen stoel:
‘Nu doet hier uwen wille,
Ghi zijt myn liefste boel’ - - -
Si maecten daer goei ciere,
Tot dat Robijn ontsliep;
Men screef al thien voor viere,
Het ginc ter borssen diep.
Si seyden: ‘Stelt gelt ende telt,
Betalet gelach ende gaet int velt’ - -
Si seyden: ‘Ruyt, guyt, duyt,
En pact u ter deuren wt’Ga naar voetnoot1).
Zoo zullen straks Brouwer en Steen hun tooneelen stoffeeren. Hoor ze klagen, de verlaten liefjes: Ick arm schaepken aender heyden,
Waer sal ic henen gaen?
Myn lief wil van my scheyden;
Dat cost mi menighen traenGa naar voetnoot2).
In een ander de triumfante jubeleering van den minnaar: Ic sie die morgen sterre,
Myn lievekens claer aenschijn,
Men salse wecken met sange
Die alder liefste mijnGa naar voetnoot3).
Elders is een jongejuffrouw zoo verstandig haar moeder om raad te vragen. Och moeder, seyde si, moeder,
Nu geeft mi goeden raet;
Mi vrydt een lantsknecht seere,
Hi volcht mi altyt naGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 107]
| |
Een andere zus klaagt over haar ouden man: Hi heeft so veel masselen aen syn beyn,
Ende dan moet ic hem gaen verwermen
Den leelicken ouden man. -Ga naar voetnoot1)
Vol zinnelyken hybris is ook dat lied van den timmerman. De timmerman moet hangen, want hij heeft geslapen bij de borchgravinne, maar als zij dat hoort, doet ze haar sporen aan, springt te paard, rijdt naar de strafplaats en stelt de ridderlijke rechters voor de vraag: ‘Nu hoort, ghi heeren, alle:
Quam die borchgravinne voor u beddeken staen
Soudyze helsen ende cussen
Oft soudise laten gaen?’Ga naar voetnoot2)
De heeren zouden stellig niet het voorbeeld van Ferguut gevolgd hebben en leerenzoo hun recht tot een meer algemeen menschelijk standpunt verheffen. Van een lugubere, realistische pracht is het lied der bordeelmeiden. Wi meyskens net, schoon gheblancket,
Die gaerne vruecht hantieren,
Wi zyn verplet in Venus' bruywet,
Niemant en wil ons nu vieren.
Dat heeft ghedaen.
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken,
Het cost ons so menighen traen,
Voor cort iolijt, een lanc verwijt,
Ons vruecht die mach haest vergaenGa naar voetnoot3).
Aardig en speelsch zijn de wachterliederen. De gelieven hebben den nacht samen doorgebracht en daar klinkt in den morgen het lied van den wachter, dat maant tot scheiden: Swighet, wachter, stille,
Ende laet u singhen staen;
Daer is soo schoonen vrouwe
In mynen arme bevaenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 108]
| |
En dan de verheerlijking van den stevigen dronk: Wi hebben ghedroncken root ende blanck!
Ey God danck!
Brenghen, halen volle schalen;
Thooft van Malen salt al betalen.
Myn daghe ic noyt beteren dranc en dranc.
Met luchthartige onbezorgdheid meldt zich een jonge meid als zangster van dit lied aan: Och, die dit liedeken eerstwerf sanc,
Ey God danck!
Het was een ghilde, si loopt int wilde.
Twaer veel beter, dat si haer anders hielde;
Mer die jonckeyt moet hebben haren ganc.
Ey God danck!Ga naar voetnoot1)
Men ziet het, II faut que jeunesse passe, is al oud. J.W. Bruinier, Das deutsche Volkslied, Lzg. 1911. - K. Büchner, Arbeit und Rhythmus, Lzg., 1910. - O. Boeckel, Psychologie der Volksdichtung, Lpz. 1923. - M.A.P.C. Poelhekke, Lyriek, Gron. 1924. - F. van Duyse, De melodie van het Nederl. lied en hare rhythmische vormen, Den Haag. 1902. |
|