Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
De burgerlijke kunstDe burgerlijke kunst in het algemeenDe burgerlijke kunst - ik wil dien naam wel gebruiken, als men kans ziet hem vrij te houden van de bijgedachte, die thans het woord burgerlijk in tegenstelling met socialistisch gekregen heeft - is het groote terrein, waarop in de middeleeuwen de krachten der toekomst tot ontwikkeling kwamen. Ze groeit met de opkomende burgerij; in haar uit zich, wat in die burgerij leeft, en omgekeerd komt zij tegemoet aan de behoeften dier burgerij. Om tot krachtsontwikkeling te komen is er voor den derden stand in de eerste plaats noodig bewustzijn van den toestand van verdrukking, waarin hij verkeert. De kunst zet het onrecht uiteen, signaleert het standverschil als een leugen. Het besef van den op niets wezenlijks en verdedigbaars berustenden toestand van verdrukking vraagt spot voor het geusurpeerd gezag. De kunst uit dien spot; de satire leeft in de burgerlijke kunst. Om tot een meer rechtvaardigen toestand te komen is kennis noodig op allerlei gebied. De kunst biedt die kennis. Is de heetste strijd gestreden, het bewustzijn van kracht algemeen geworden, dan wordt de behoefte aan een wel afgebakend algemeen levensplan gevoeld, waarnaar men zich richten kan voor het heden en de duistere toekomst van het hiernamaals. De kunst trekt de vaste lijnen van zoo'n levensleer en wordt zich te gelijkertijd van haar eigen beteekenis bewust. In den harden strijd voor het dagelijksch brood, voor welvaart en gemeenschappelijke belangen is noodig vluchtige verpoozing en dieper nawerkend genot, passend bij den ontwikkelingsgraad van het volk. De kunst wekt den ruwen, gullen lach, de weldadige ontroering, het medelijden, dat tot berusting in eigen leed en teleurstelling voert, ja doet grepen uit het leven, waarmee ze ook thans nog de harten weet te ontroeren, zuivere schoonheids-sensaties weet te wekken. En als de gemeenten in den strijd de overwinning hebben behaald, als de grondtrekken van onze tegenwoordige maatschap- | |
[pagina 63]
| |
pelijke verhoudingen zich steeds scherper gaan afteekenen, komt er een periode, dat de zelfvoldane burgerij den kunstenaar het werk uit de hand nemen wil en ieder wel meent dat schoone en nobele bedrijf van den begenadigden eenling, dat steunend en opwekkend zich paarde aan den ontwikkelingsgang van het geheel, te mogen en te kunnen uitoefenen. Maar ook dan leven onder hen kunstenaars, die weten te leiden en waardigheid te geven, en onder gunstige omstandigheden door de gedisciplineerde samenwerking van velen wel eens idealen van een allen omvattenden schoonheidsdienst moeten zijn nabijgekomen. We komen er als van zelf toe ons zoo den grooten gang van zaken voor te stellen, doch laten we toch vooral onze fantasie in toom houden. Wat weten we toch eigenlijk, vooral in de 13de en 14de eeuw, met zekerheid, van de verhouding van den middeleeuwsche kunstenaar tot zijn publiek, wat weten we om te beginnen al van den omvang van dat publiek? Hoe ver reikte de invloed van Maerlant op zijn tijdgenooten? Werd zijn werk inderdaad door het volk gelezen? Wij, die leven in een eeuw van een zoo machtige, onmiddellijk werkende publiciteit, kunnen ons zoo uiterst moeilijk in de toenmalige verhoudingen indenken. Hoeveel burgers, werkend en zwoegend in de practijk van het leven, waren er, die, als die 14de-eeuwsche handschoenmaker te Gent, Jan de Beere, een handschrift van de Wapene Martyn bezaten? Hoevelen, die het boek konden begrijpen, konden voorlezen aan, bespreken met hun standgenooten? Waren er ook in Haarlem en Utrecht? Zeker we kennen in de 14de eeuw Gentsche burgers, die een vrij aardige bibliotheek bezaten, waarin ook de ridderromans niet ontbraken, maar zal een boek als het zooeven genoemde niet vooral in de handen van geleerde klerken en geestelijken een onderwerp van dispuut, vaak misschien van ergernis zijn geweest? van welken invloed kunnen later de stadssprekers geweest zijn voor de verspreiding van het didactisch gedeelte der kunst? Tal van vragen verdringen zich, voor welker beantwoording de historie ons wel nimmer het volledig materiaal zal aanbrengenGa naar voetnoot1). En toch, al die nieuwe ideeën zouden niet verkondigd zijn, die nieuwe wegen niet zijn gezocht, als de hooger staanden in het alge- | |
[pagina 64]
| |
meen er niet rijp voor waren geweest, als niet half bewust reeds gesluimerd had in de menigte, wat door dien eenen helderziende en wel belezene luide werd verkondigd. Wat hij sprak moet langs allerlei wegen toch wel langzaam zijn doorgedrongen tot de besten en krachtigsten, hen hebben bevestigd in hun hoop voor de toekomst, hen hebben gesteund en aangemoedigd in hun strijd voor maatschappelijke vrijheid en zelfstandigheid. Een wederzijdsche invloed moet ook toen hebben bestaan, al kunnen we ons thans van de wijze, waarop die moet gewerkt hebben, hoogstens in een enkel op zich zelfstaand geval rekenschap geven. Ook op de burgerlijke kunst ten onzent is de invloed van de romaansche cultuur groot geweest, bij Maerlant vooral, al heeft hij nog zoo veel tegen de Fransche fabelen gesputterd. Heel de voorraad verhalen, boerden en sproken, die cosmopolitsch eigendom zijn, kwam hoofdzakelijk door Frankrijk tot ons. Menigmaal zullen wij op Fransche invloeden kunnen wijzen. Een zoo absolute afhankelijkheid van Frankrijk als bij de ridderpoëzie doet zich echter op dit terrein niet voor. | |
Jacob van MaerlantHij is vermoedelijk in de buurt van Brugge omstreeks 1235 geboren en woonde misschien te Damme. Hij is koster geweest te Maerlant, thans een onderdeel van Brielle, wellicht van 1255 tot 1265, en verkeerde toen ook in den kring der edelen, Nicolaas van Cats en Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland. In deze periode kwam hij misschien ook aan het hof van Floris V. Daarna heeft hij in Damme gewoond. Als zijn sterfjaar neemt men gewoonlijk 1300 aan. Over zijn aandeel in de ridderpoëzie hebben we reeds gesproken. Alexander, Merlijn, Torec en Troyen (1257-±1264) vormen een eerste periode in zijn voortbrenging. Ze zijn grootendeels geschreven op Voorne in de ridderlijke omgeving, in den tijd dat de dichter ‘met minne is bevaen’ en ook zijn fantasie moet behagen geschept hebben in het wondere gebeuren, in den hoffelijken ijver om de vrouw te dienen, in de verheerlijking van de vrouwelijke schoonheid. In de Historie van Troyen, overigens zoo rijk aan minnekoozerij, | |
[pagina 65]
| |
heeft hij ook Bénoit's klacht over de vrouw gelezen en vertaald: Vrouwen vint men selden gestade.--
Boven al ontrouheit syn sy loes.
Die veel met hem omloept,
Ic waen, dat hijt int eynde becoeptGa naar voetnoot1).
Heeft ook Maerlant zelf dergelijke ervaringen opgedaan? In ieder geval, aan de hoven der Hollandsche edelen heeft hij blijkbaar het leven leeren kennen, heeft, wat hij om zich zag, hem gedwongen tot nadenken en is hij ten slotte tot een levensbeschouwing gekomen, die niet meer past bij ridderlijken praal. Naast levenservaring en eigen nadenken heeft lectuur Maerlant tot die levensbeschouwing gebracht. Vele zijner ideeën, hoe revolutionnair en nieuw ze ook lijken, waren in zijn tijd reeds eeuwen oud. Misschien nog op Voorne opende hij met Wapene Martijn de rij zijner strofische gedichten, die doorloopt tot 1291. Het zijn gedichten van 13-regelige strofen, meestal met het rijmschema aabaabaabaabb, die hij navolgde naar Fransche en Middellatijnsche voorbeelden. Wapene Martijn is een samenspraak tusschen den dichter en zekeren Martijn, misschien den Utrechtschen bisschopGa naar voetnoot2), over een tiental kwesties van socialen en theologischen aard. Hier uit hij zich in volle verontwaardiging over het onrecht en geweld, die hij in de maatschappij ziet heerschen; hier komt hij argeloos redeneerend tot consequenties, waarvan hij wel nimmer de volle beteekenis voor het maatschappelijk leven moet hebben overzien. Merkwaardig staat daartegenover de Verkeerde Martijn, waarin de auteur naar aanleiding van dezelfde vraagpunten tot redeneeringen komt, die precies het tegenovergestelde van wat Maerlant betoogde, inhouden. We bezitten er slechts een goede honderd regels van. Dat deze parodie door Maerlant zelf zou geschreven zijn, zooals wordt beweerd, acht ik vrij onwaarschijnlijk; hij lijkt mij daartoe een te ernstig man, die te vast overtuigd is, dat hij de waarheid gevonden heeft. Op den eersten Martijn volgde Heimlicheit der Heimlicheden, een werk over de regeerkunst, bewerkt naar een Latijnsch tractaat. | |
[pagina 66]
| |
D'ander Martijn, gaat uitsluitend over de liefde en wel over deze vraag: ik bemin een vrouw, die mij niet bemint; een andere vrouw bemint mij, maar zij is mij onverschillig; wat nu te doen als beiden in levensgevaar verkeeren en ik slechts eene van beiden redden kan? Welke moet ik redden? Een dergelijke questie past geheel in de Fransche cours d'amour en Fransche invloed is hier vrij waarschijnlijk. Hierop volgde het eerste groote didactische werk, een overzicht van al wat er te weten was van de natuurlijke historie, Der Naturen bloeme, naar het Latijn van Thomas Cantimpratensis' De Natura rerum (1230-44). We krijgen hier het meest zonderlinge mengelmoes van volksgeloof; de meest fabelachtige vertelsels over dieren, planten, metalen worden vaak als stellige waarheid verkondigd. Op den oningewijde, die ze hoort voorlezen, kunnen ze thans soms den indruk maken, dat hij met de gedichten van den Schoolmeester te doen heeft. Ook hier heeft Maerlant vaak uitvoerige beschouwingen over de maatschappelijke toestanden vastgeknoopt aan eigenschappen van dieren enz. Als hij b.v. over de kruising van een hond en wolvin spreekt, weidt hij even uit over den slechten priester, die het karakter van beide beesten vertoont: Der liede goet, der liede wijf
Rovet hi, die onsalighe kaitijfGa naar voetnoot1).
De krokodil houdt zich doodstil om haar prooi beter te kunnen vangen; Et dinct mi wel maniere leren
Van den quaden valschen herenGa naar voetnoot2).
De Scolastica, later Rijmbijbel genoemd, een vertaling van een gelijknamig Latijnsch werk van Petrus Comestor, in 1164 cancellarius van de Notre-Dame te Parijs, is een samenvatting van de verhalen uit het Oude Testament en een overzicht van de Evangeliën. Maerlant bewerkte er de Geschiedenis van Flavius Josephus bij, die men den afzonderlijken titel van de Wrake van Jherusalem gegeven heeft. Het populariseeren van den inhoud van den Bijbel vond tegenstand bij de geestelijkheid. Maerlant | |
[pagina 67]
| |
was het vooral om het geven van waarheid te doen in plaats van de fabelen der Fransche romankunst. Ook het leven van Sinte Franciscus van Assisi, naar het Latijn van Bonaventura, is rijk aan beschouwingen over maatschappelijke toestanden, mystieke en theologische zaken. Onder de strofische gedichten, die Maerlant in het laatst van zijn leven schreef, munten vooral uit Vanden lande van Oversee en Der Kerken claghe, beide misschien onder den invloed van gelijksoortig werk van Rutebeuf La Complainte d'Outremer en La complainte de sainte Eglise. Vooral in het eerste gedicht is een overweldigende lyrische kracht Wat vaerdi in desen daghen
Met valken bersen ende jaghen,
Ghi lantsheren, ghi civeteine!
Hoordi niet die Kerke claghen?Ga naar voetnoot1)
Met felle slagen geeselt hij graven en baronnen, die ‘in weelden versmoert’ zitten en het Heilig land van Christus in de handen der Sarracenen laten. Kerke van Romen, tree dijn swaert,
Dat di van Gode ghelaten waert,
Kerstijnheit hevet te doene heden!Ga naar voetnoot2)
Zoo wekt hij op tot een nieuwen kruistocht. Eveneens in het laatste van zijn leven (hij begint in 1284), aanvaardde hij op verzoek van Floris V de bewerking van den Spieghel historiael naar het Speculum historialevan Vincentius Bellovacensis. Het is een wereldgeschiedenis tot op 1250. Maerlant voltooide slechts de 1ste en de 3de partie en een gedeelte van de vierde. Philip Utenbroeke vertaalde de 2de en later Lodewijk van Velthem de rest. Die gheven mach, gheve alle weghe.
Elken radic dat hijs pleghe --
Noit mi gheven ne vernoiede
Van dat ut minen sinne vloiedeGa naar voetnoot3).
Dit mag wel als de lijfspreuk van Maerlant gelden. Zijn heele | |
[pagina 68]
| |
leven heeft hij verzameld en gedacht om te kunnen geven aan zijn volk nutte leering en vroomheid. Zijn gansche leven werd beheerscht door de Christelijke leer van zijn tijd. Armoede en kuischheid zijn de grondbeginselen van zijn zedeleer. Voor de zinnelijke wereld heeft hij minachting. Bezit is niet verboden, als er een goed gebruik van wordt gemaakt, maar het hangen aan aardsche goederen, dat is het verderfelijke. Hij strijd voor kuischheid niet enkel uit een ascetisch beginsel; zijn gezond verstand doet hem ook het hygiënische niet verwaarloozen. Alleen een geslacht, dat zijn passies weet te beheerschen, kan een gezond en sterk geslacht worden. Daarom is hij ook tegen het coelibaat der priesters. Omdat beide deugden door de geestelijkheid worden uit het oog verloren, treedt hij zoo fel tegen haar op. Hoe menech wolf es nu haerde
Onder die scaep van groter waerde,
Daer Christus omme storte sijn bloetGa naar voetnoot1).
Ghierecheit ende hovaerde, kostbare kleeren en hooge paarden, dat vindt men bij de hooge heeren der kerk. Openlijk leven ze met hun amiën in zwelgpartijen. En om dat alles te kunnen bekostigen. moet het volk worden uitgezogen, daardoor bloeien woeker en simonie. Wetenschap en godsvrucht zijn veracht, ‘menech onbesceden swijn’ klimt tot priesterschap. Al heeft een sot op thooft ghescoren
Een breede crune toten oren,
Hi nes te vroeder niet een saetGa naar voetnoot2).
Maerlant staat niet buiten de mystiek, maar hij is toch steeds voor alles de man van de realiteit. Hij heeft een open oog voor wat om hem heen gebeurt, redeneert en betoogt erover met voor hem onverbiddelijke logica, en zegt, wat hij te zeggen heeft, met ronde woorden. Niet enkel zijn godsdienstige ideeën doen hem zoo spreken, maar vooral ook zijn rein menschelijke verontwaardiging, zijn sociaal gevoel. En zoo is het ook met zijn communistische ideeën. Hij leert ze uit den Bijbel al, maar zijn gezond Vlaamsch verstand voert hem eveneens tot de vraag: Waarom is de een edel en de | |
[pagina 69]
| |
ander vrij? Want Maerlant toornt niet enkel tegen de geestelijkheid. Ook de adel wordt beheerscht door de geldzucht, die hem voert tot de laagste misdrijven, tot roof en plundering op de kasteden, maar ook tot allerlei oneerlijke practijken in de steden, waar de adel is komen wonen in versterkte gebouwen en zich heeft aangesloten bij den rijken koopmansstand. Lijfeigenschap is onrecht. Hierbij kan hij zich reeds op de Saksenspiegel uit het begin zijner eeuw beroepen. Rechten van geboorte of stand kent hij niet. Mine roec, wiene droech of wan,
Daer trouwe ende doghet es an
Ende rene es van sedenGa naar voetnoot1).
Bezit, dat niet tot algemeen nut wordt gebruikt, is misdadig. Twee woorde in die werelt sijn,
Dats allene ‘mijn’ ende ‘dijn’:
Mochtmen die verdriven,
Pais ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eighijn,
Manne metten wiven.
Het ware ghemeene tarwe ende wijn;
Over see noch upten Rijn
Ne soude men niemen ontliven. --
God, diet al bi redene doet,
Gaf dat wandel ertsche goet
Den menscheit ghemene,
Dattere mede ware ghevoetGa naar voetnoot2).
Zoo komt hij tot zijn communistische idealen, die hij met Vincentius en Justinus in de staatsregeling van Lycurgus verwezenlijkt zag. Zilver en goud zijn verboden; de gemeente kiest ‘scepene ende raet’; maaltijden en kleederen voor allen gelijk; geld bestaat niet; geen weelde, geen wijn, geen bruidschat enz. Nog eens, dergelijke ideeën zijn niet nieuw, werden in Maerlants tijd ook niet enkel door hem verkondigd; zijn tijdgenoot Henri de Gand b.v. leerde hetzelfde aan de Sorbonne te Parijs; maar het blijft een feit van groote beteekenis, dat deze en andere ideeën in onze landen in de dertiende eeuw zijn gepredikt. De communistische | |
[pagina 70]
| |
staat zal wel altijd een ideaal blijven, en als hij bestaan kon, onbewoonbaar blijken van dorre saaiheid. Maerlant moet echter door zijn leer het gevoel van recht en plicht hebben wakker geschud; hij, die zelf een zoo sterk rechtvaardigheidsgevoel had, dat hij bij al zijn vroomheid het God toch maar half vergeven kon, dat Hij in belooning en straf hier op aarde onrechtvaardig schijnt, moet het billijkheidsgevoel van den burger tot daden hebben geprikkeld, hem zijn gevoel van eigenwaarde hebben verhoogd, hem zijn moed hebben geschraagd in den strijd voor zijn rechten, hem vertrouwen hebben geschonken in de kracht van zijn hand en zijn geest. Dien geest heeft Maerlant trachten te verrijken door kennis, door wetenschap. Hoe hij stond tegenover de wetenschap? Hij heeft gewild, hij heeft gewerkt en wat er te weten en te begrijpen was, heeft hij gegrepen en opgestapeld. Als hij Thomas navertelt, dat de snoek lucius heet, omdat hij de waterwolf (lukos) is, als hij zelf dergelijke dingetjes verzint, dan is hij natuurlijk meestal de plank glad mis. Maar dat is minder. Dat hij zulke dingen begint, bewijst, dat er drang is naar verklaren, begrijpen, inzicht krijgen, en dat is de hoofdzaak. Dat hem de middelen ontbreken, om tot het juiste inzicht te komen, is zijn schuld niet. Bovendien, in de middeleeuwen is alles nog gericht op een encyclopedisch weten; men compileerde, men verzamelde wat te weten was, trachtte volledig te zijn, en daarmee was men tevreden. Het bewust streven naar rerum cognoscere causas, daartoe was de menschheid nog niet rijp; diep te vorschen naar den grond der dingen, door nadenken, vergelijken, logisch redeneeren, zoo ver mogelijk door te dringen tot den aard van het zijnde, daartoe moest de West-Europeesche menschheid nog eerst de kinderschoenen geheel ontwassen. Uit zijn ‘wetenschappelijken zin’, zijn behoefte aan wat hij meende voor waarheid te mogen houden, is bij Maerlant ook vooral die afkeer van wat in het Fransch geschreven was, van de romankunst in het bijzonder, te verklaren. Dat alles is leugen en bedrog, verzonnen uit eerzucht of om geld, door minnestreelen en borderers, en lokt de menschen af van hun hooger levensdoel. Als ze zich maar in het Latijn uit, dan heeft hij meestal wel vertrouwen in de Fransche cultuur. Met dat al, Maerlant is de eerste mooie, krachtige dichterfiguur in onze letterkunde. Van zijn uiterlijk leven weten we | |
[pagina 71]
| |
bijzonder weinig, maar in zijn werk heeft hij zich zoo prachtig eerlijk in zijn volle cordate mannelijkheid gegeven, dat we er een helder beeld van den mensch en den dichter uit kunnen opbouwen. De uitgaven der romans zijn reeds elders vermeld. | |
De ReinaertMen doet verkeerd, als men de dichters van den Reinaert het wel bewuste doel toeschrijft te strijden voor den poorterstand, maar als satire op de bestaande maatschappij, als spot-epos, waarin de verschillende standen, zooals ze zich in de 13de eeuw tegenover elkaar geplaatst vonden, werden uitgebeeld, als fijn en rustig geteekende, schijnbaar tegenover allen, van wat stand of rang, zoet ironische, maar inderdaad fel bijtende karikatuurprent van heel het maatschappelijk leven moest de Reinaert noodzakelijk weergeven de kracht van het kleine en geringe, dat zich nog slechts in sluwheid en geslepenheid kon uiten, doch waarvoor een betere toekomst openlag; tegenover het brute geusurpeerde gezag van de ten ondergang neigende feodaliteit, die zich groepeert om den zwakken, slappen koning Nobel en zijn ijdele gemalin, moest hij het tafereel worden der overwinning van den gewiksten, pittigen, lenigen geest tegenover domme, logge arrogantie, hebzucht en veilheid. Die geest is stellig niet het bijzonder eigendom geweest van één stand, maar hij is zeer zeker in de middeleeuwen | |
[pagina 72]
| |
onder den druk der omstandigheden bij de poorterij het hevigst geprikkeld tot opperste krachtsuiting. Doch laten we eerst de oorsprong en wording van den Reinaert met een enkelen trek aangeven. Van de Grieksche fabels, die op naam van Aesopus staan, zijn er waarschijnlijk verscheidene ontleend aan Indische diersproken, die ook in de Pantschatantra en Hitopadesa voorkomen. Veel daarin is echter naar Griekschen smaak en toestanden gewijzigd. Nog langs anderen weg kwamen Indische fabels in Europa: In de 6de eeuw na Christus ontstond een Perzische vertaling van de stof der latere Pantschatantra. Uit deze werd een Arabisch boek samengesteld, de Kalilàh en Dimnah, dat in de 11de eeuw in 't Grieksch, doch eerst in de tweede helft der 13de eeuw in het Latijn werd vertaald en dus waarschijnlijk bij de dichters van onzen Reinaert onbekend was, als men aannemen mag, dat hij kort na 1250 is gedicht. Aan de Aesopische fabels zijn die van Avianus en van iemand, die zich Romulus Imperator noemt, in het Latijn ontleend. In de 11de eeuw werd de verzameling-Romulus vermeerderd met verscheidene dier-verhalen, die over Byzantium uit Indië kwamen. Hieruit ontstond de Fransche Isopet, waarnaar Falstaf en Noydekijn in het Dietsch de Esopet vertaalden in de 13de eeuw. Dan bestond er nog een boek, dat in de middeleeuwen zeer verspreid was, de Physiologus, een verzameling van verhalen over de gewoonten der dieren met symbolische uitleggingen en moraliseerende opmerkingen. De Physiologus en de hiervóór genoemde verzamelingen waren op de scholen een zeer gebruikelijke lectuur. Daardoor zijn de diersproken in mondelinge overlevering populair geworden onder het volk en zoo vervormd en uitgebreid. De hardnekkige strijd tusschen den sluwen vos en den wel sterken, maar naïeven wolf was hierbij een veel voorkomend thema. Een eerste grootere compositie van dierverhalen hebben we in de Ecbasis captivi uit de eerste helft der 10de eeuw, waarin een monnik zijn eigen lotgevallen vergelijkt bij die van een kalf, dat den veiligen stal was ontvlucht. Dan komt omstreeks 1150 de Ysengrinus in 't Latijn van magister Nivardus te Gent. Dit schijnt reeds ten deele een bewerking te zijn naar grootere Fransche dierverhalen. In de 12de en 13de eeuw | |
[pagina 73]
| |
eerst vinden we echter in Noord-Frankrijk het groote dierenepos in verscheidene branches, die verschillende episoden van de schoone historie verhalen. De stof is daar aangevuld door mondelinge traditie en eigen vinding. Het geheele complex vormt den Roman de Renard. Het satirisch karakter treedt hier lang niet op den voorgrond. Het zijn smakelijke, leuke verhalen, die puur tot vermaak dienden. Gaston Paris zocht den oorsprong van den Franschen Renard in mondelinge overleveringen en daarnaast in geschreven litteratuur. Léopold Sudre meende enkel aan mondelinge dierverhalen te moeten denken; de folklore van den tijd was voor hem in den Renard gekristaliseerd, de roman was als van zelf geworden. Tegenover hen kwam in 1914 Lucien Foulet staan. Hij maakt van de schrijvers der Fransche branches welbewuste artisten, die wel dierverhalen uit de folklore hebben gebruikt, maar ook, en wel voornamelijk, naar litteraire, antieke bronnen hebben gewerkt. ‘Le roman de Renard est l'oeuvre non du peuple, mais d'une vingtaine de clercs du XII et du XIIIième siècle. Ces clercs ont emprunté au latin antique ou médiéval le cadre, la forme de leurs oeuvres, mais la matière ils ne la doivent qu'à eux-mêmes et à leur temps’Ga naar voetnoot1). Een der Fransche branches en wel die, welke men gewoonlijk le Plaid of le Jugement noemt, die, waarin Reinaert voor den rechterstoel van koning Nobel en zijn baronnen gedaagd wordt, is door de Vlaamsche dichters bewerkt. Maar op zelfstandige wijze. De gang van het verhaal is gewijzigd en naar goedvinden bekort of uitgebreid. Onmogelijk is het niet, dat werkelijk gebeurde feiten en Vlaamsche historie zijn ingevlochten. Zoo moet er in 1218 te Rupelmonde een geestelijke onthoofd zijn, die in het geheim gehuwd was met een Vlaamsche gravin. De paus zond hem op een pelgrimstocht naar Jeruzalem en zijn vrouw zou hij moeten missen. Toen hij deze echter terugzag, moet hij beweerd hebben, zich liever in stukken te laten houwen, dan vrouw en kinderen te verlaten. Men heeft hier iets in willen zien van Reinaert's pelgrimstocht en zijn terugkeer tot zijn familie. Ook stonden er reeds in de 11e eeuw in Vlaanderen twee partijen fel tegenover elkaar, de Blavotins en Isangrins, welke laatste de Fransche hofpartij vertegenwoordigden. | |
[pagina 74]
| |
Het eerste gedeelte van onzen Reinaert is nog vrijwel naar den Franschen tekst gevolgd; het tweede gedeelte is veel vrijer, b.v. het leuke slot, dat Reinaert Cuwaert en Belijn op zijn pelgrimage meeneemt en Belijn met den kop van Cuwaert naar den koning terugstuurt, ontbreekt geheel in den Franschen tekst. Zoo is het dan ontstaan, dit prachtig epos vol kleur en leven, het meesterwerk van onze middeleeuwsche litteratuur. Reinaert de Vos is de sluwe, die weet, dat wie niet sterk is, slim moet zijn, dat dit zijn eenige macht is tegenover het gezag van de kerk en van den feodalen koning Nobel met zijn vazallen. In het bloeiende voorjaar, als de koning zijn hofdag houdt, wordt hij ingedaagd; maar hoe jammerlijk weet hij 's konings dienaren, beer, wolf en kater, om den tuin te leiden en in het verderf te storten. En als hij eindelijk als boetvaardig zondaar voor den troon staat, hoe weet hij door zijn schijnheilige vleierij, zijn diepe menschenkennis in eere vrij uit te gaan, terwijl 's konings trouwe vazallen, verdacht van 't snoodste verraad, in boeien zuchten. Lang heeft men zekeren Willem, die ook een Britschen roman ‘van Madoc’ bewerkte, voor den eenigen dichter van dit dierverhaal aangezien. Leonard Willems vermoedde reeds, dat er twee aan gewerkt hadden. Dit vermoeden scheen voor een paar jaar bewaarheid door het vinden van een nieuw handschrift (het Dycksche), waarin inderdaad twee dichters genoemd worden als auteur. J.W. Muller heeft toen aangetoond, ‘dat de beide helften van Reinaert I in woordenschat, stijl en geest een onmiskenbaar onderscheid vertoonen, en dat men die beide helften redelijkerwijze mag toeschrijven aan de in den proloog genoemde dichters Aernout en Willem, en wel waarschijnlijk aan den eerstgenoemde het tweede, oudste, aan laatstgenoemde het eerste, jongste gedeelte.’Ga naar voetnoot1) Willem schijnt uit het Noorden van West-Vlaanderen afkomstig en heeft waarschijnlijk ook in Holland of Utrecht gewoond; Aernout hoort in Oost-Vlaanderen thuis. Al is er inderdaad verschil, toch blijft er een groote artistieke eenheid in het werk en men kan niet zeggen, dat het als geheel lijdt door de aaneenvoeging van twee verschillende deelen. Daarbij is de strijd over de wording van Reinaert I niet gebleven. Kloeke zag in tegenstelling met Muller in het eerste gedeelte het oudste stuk. En Leonard Willems, die aanvankelijk, | |
[pagina 75]
| |
vóór de vinding van het Dycksche hs., aan twee auteurs had geloofd, kwam terug van zijn hypothese en zag in den Reinaert het werk van één auteur. Den naam Aernout uit het Dycksche hs. achtte hij een verschrijving voor Perroot d.i. Perrot de Saint Cloud, die in de voorrede van de Fransche branche wordt genoemdGa naar voetnoot1). Hierbij sloot zich Kluyver in hoofdzaak aanGa naar voetnoot2), waarop Muller weer de beide dichters Aernout en Willem trachtte te handhaven, echter zoodanig, dat Aernout het eerste gedeelte geschreven heeft en Willem het laatste en den proloogGa naar voetnoot3). Daarmee klopt, dat men sedert aan het slot van Reinaert I als acrostichon heeft meenen te lezen: ‘Bi Willeme’Ga naar voetnoot4). Doch kan dit laatste misschien ook weer tot steun strekken van hen, die één auteur aannemen? Het geheel is een parodie op de ridderromans; deze was trouwens al in le Plaid. Maar de Vlaamsche dichters hebben ze op een uiterst geestige, dier- en menschkundige wijze doorgevoerd. Van den proloog af, waar beweerd wordt, dat het epos geschreven is op de bede van ‘ene die in groter hoveshede gherne keert hare saken’ en dat uit de hoogte afwijzen van aanmerkingen van dorperen en doren tot de hoofsche woorden toe, waarmee Firapeel ‘die coene’ de gevangene heeren in naam van mijn here den coninc in vrijheid stelt en een ‘vri leen’ aanbiedt, waarvoor hem ‘vaste hulde’ gezworen moet worden. En dan de satire op de geestelijkheid in den pastoor en zijn vrouw Julocke, op de biecht, die naar mate zij scabreuzer zaken openbaart, meer de aandacht spant van den kapelaan, op het slappe, lamme vorstelijk gezag, gesteund door brute, domme, aanmatigende raadslieden, die voor iedere verleiding bezwijken; de hebzucht naar koning Hermelincs schat bij den koning en zijn gemalin, die zoo makkelijk is in te palmen. Wat een humor in de plechtige begrafenis van Coppe en in de schildering van het droevig lot, dat 's konings raadslieden beschoren schijnt. Dat alles is met een vaste, zekere hand geteekend, alles trekt levend voorbij onze verbeelding, terwijl het ons als met een rustigen, fijnen glimlach wordt verteld. Hoe meesterlijk hebben de | |
[pagina 76]
| |
auteurs de groote moeilijkheid in een dierverhaal overwonnen om de dieren niet al te menschelijk te laten handelen. Men overtuige zich hiervan door de vergelijking met het Fransche verhaal. Alles is natuurlijk en eenvoudig, waar en echt, alle karakters zijn scherp, zonder de minste overdrijving met het juiste woord geteekend. Van de gewichtige personen in het drama af tot de minst beteekenende, die slechts even zich doen hooren, als dat fatterige, kwebbelende hondje, met zijn Franschen naam. Onze litteratuur bestond nog geen eeuw, toen onze Reinaert geschapen werd, onze Reinaert, die bij het beste kan genoemd worden, dat de middeleeuwen voortbrachten. In den Reinaert is ons de weg bepaald voor de beoefening van de litteraire kunst in de toekomst. Hier heeft het eerst krachtig en in volle schoonheid gesproken, wat door alle eeuwen hier is geweest en gebleven, het bijzondere, het bekorende en treffende in onze kunst. Of men Willem, Breero, Betje Wolff, Teirlinck of Querido noemt, het is al een. Wij zijn geboren realisten. Hier in den Reinaert heeft zij zich het eerst glorieuselijk geopenbaard, die passie tot het liefdevol uitbeelden van de werkelijkheid. Hier ligt tot op den huidigen dag onze groote kracht en onze roem.
Omstreeks 1375 heeft iemand het werk van Willem en Aernout overgedicht, met weglatingen en wijzigingen, uiterst verstandig en kiesch, iemand, die wil waarschuwen en leeren, en hij heeft er nog een goede 4000 verzen bij gedicht. Dat alles zou op zich zelf misschien niet onverdienstelijk zijn, als we niet anders hadden; doch nu doet het soms weerzinwekkend aan. Hij heeft ook zeer uitvoerig zijn opvatting van de Reinaert-figuur in het algemeen gegeven. Reinaert is voor hem, zooals van zelf spreekt, de sluwe vleier en bedrieger van alle standen. Van Reinaert is een groot saet,
Ghebleven, dat nu seer opgaet;
Want men vint nu meer Reinaerde,
Al en hebben si gheen rode baerde,
Dan men ie dede hier te vorenGa naar voetnoot1).
Deze bewerking bewijst in ieder geval, evenals de waarschuwingen van Maerlant en anderen, dat de Reinaert in den smaak viel | |
[pagina 77]
| |
en gelezen werd door de tijdgenooten van de dichters en door de volgende geslachten. Welken indruk het epos op hen wel moet gemaakt hebben, daarop moeten we nog even terugkomen. Ik geef toe, dat de dichter zelf bij het teekenen van de Reinaert-figuur niet een karakteristiek van de burgerij heeft willen geven, acht het zelfs waarschijnlijk, dat hij veeleer heeft gedacht aan den minderen adel, die berucht was om zijn roofzucht. En toch met dat al, hoe moet de poorter, die dat las, zich vereenzelvigd hebben met Reinaert, wat moet hij met van plezier tintelende oogen zijne exploiten hebben gevolgd. Zeker, Reinaert is onbetwistbaar een schavuit, die op ergerlijke wijze zijn plicht verzaakt, met de meest hartelooze brutaliteit betrekkelijk onschuldigen in het ongeluk stort. Men denke zich echter den middeleeuwschen toestand van de burgerij en de plattelandsbevolking in. Wat hechtte men in die dagen minder waarde aan een menschenleven, hoeveel bruter en ruwer openbaarde zich wreedheid en harteloosheid dan thans; met wat een uitgelatenheid kon men de doodmarteling van dieren en ook van menschen aanzien en genieten; wat werd er in taveernen menige woeste, dolle, wreede streek uitgehaald, voor ons thans nauw geloofelijk, die toen slechts een luiden schaterlach deed opgaan. Dat volk, dat in een eerste stadium van bewust denken en willen verkeert, is als een kind, als een kwajongen. Ik kan me voorstellen, dat een bengel van een jaar of tien de pooten van een meikever uittrekt en dol plezier heeft, als het beestje nog op anderhalve poot probeert voort te scharrelen. Toch behoeft die jongen nog geen kwaad hart te hebben en over een jaar vijf, zes, zal hij zelf niet gelooven, dat hij tot zoo iets in staat was. De opkomende derde stand is de straatjongen, niet kwaad van aard overigens, die het machtig leuk vindt, als hij de groote menschen er eens fijntjes ziet inloopen en als hij zelf een handje kan meehelpen, geniet hij nog meer. Zoo moet de middeleeuwsche burger innig genoten hebben, waar hij Reinaert het gezag van geloof en wet zag verschalken. Hij moet zich innig één gevoeld hebben met Reinaert en in het diepst van zijn ziel zal hij machtig graag, net als hij, zoo oerleuk het wereldlijk en geestelijk gezag een loer hebben gedraaid. De overwegingen van den auteur van Reinaert II wijzen het anders uit, zal men zeggen. Maar deze was een moraliseerende klerk, deze was de groote massa niet, welke werkte en zwoegde in de practijk van het leven. | |
[pagina 78]
| |
‘Hoe lacht de meerdere in geestes-wezenlikheid met die wereldse hoogheid en grootheid; hij die zich vrij en sterk voelt tegenover al die traditionele heiligheid, tegenover welke conventiedeugd ook. Hij die boven alle schijn-leer Natuur is; die zichzelf blijft in alles, echt in z'n doen en laten’Ga naar voetnoot1). Tot een dergelijke impressie van den Reinaert komt Buitenrust Hettema. Ik kan er me best mee vereenigen. Zoo kunnen wij thans van uit de hoogte heel de maatschappij en heel den Reinaert die ten slotte het beeld is van de maatschappij voor alle tijden, overzien. Maar laten we nu goed bedenken, dat de 13de- en 14de- eeuwsche burger den Reinaert zoo niet kan gezien hebben. Hij moet er zich zelf in hebben gezien en zijn strijd tegen de machten, die hem er onder wilden houden. En die beide visies juist waarborgen onzen Reinaert het eeuwige leven, zoo lang als de eeuwigheid voor Holland duurt. Behalve Reinaert II zijn proza-Reinaerden ontstaan; al kort na het uitvinden der drukkunst was er een volksboek, dat meermalen tot op onzen tijd is herdrukt. Daarnaar ontstonden weer Engelsche, Fransche en Duitsche volksboeken. L. Sudre, Les sources du roman de Renart, Paris. 1893. - Lucien Foulet, Le roman de Renard, Paris. 1914. | |
[pagina 79]
| |
XXX, I, 902). - G.G. Kloeke, Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII, 34). - Leonard Willems, De nieuwe proloog van den Reinaert en het Aernout-vraagstuk (Versl. K. Vlaamsche Academie, Febr. 1920). - A. Kluyver, De Heer Willems en de proloog van ‘Reinaert’. (Nw. Taalgids, 1920, 225). - J.W. Muller, Aernout en Willem als de twee dichters van Reinaert I gehandhaafd (Tijdschr, Mij. Letterk. XLI, 65). - J.W. Muller, Reinaert-studiën (Tijdschr. Mij. Letterk., XLVI, 52). - J.W. Muller, Reinaerts avonturen en rollen in en na de middeleeuwen (Versl. K. Vlaamsche Academie, April 1926, 306). - Leonard Willems, Reinaerdiana (Versl. K. Vl. Academie, Nov.-Dec. 1923). - D.A. Stracke, Iets over de bronnen van den Reinaert (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 207). - D.Th. Enklaar, De overeenstemming tusschen Maerlant's Alexander en den Reinaert (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 302). - Dez., Reinaert en Hadewych (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIII, 77). - J. Walch, Reinaert I (Groot Nederl. 1922, II. 350). - D.A. Stracke, Kriektputte in het Hulster loe (Tijdschr. voor Taal en Letteren, XII, 13). | |
Jan van Boendale en de verdere didactiekJan van Boendale zet de lijn van Maerlant in de veertiende eeuw voort. Hij richt zich welbewust als leek tot de leeken, leerend en onderwijzend, vooral op zedelijk en godsdienstig gebied, soms tot ergernis van de priesters, niet omdat hij verkeerde dingen leert, maar omdat zij hem inbreuk zien maken op wat zij als hun particulier recht beschouwen. Hij moet tusschen 1280 en 90 geboren zijn te Ter Vueren, reeds in 1312 is hij schepenklerk te Antwerpen. Als Dirc Potter deed hij verscheidene ambtsreizen. In 1358 vervulde hij nog zijn ambt; in 1365 is hij overleden. Niet zijn eerste, maar zijn voornaamste werk is Der Leken Spieghel; het werd geschreven in vier boeken tusschen de jaren 1325 en 30; het is oorspronkelijk in zooverre, dat de dichter nimmer woordelijk een of anderen tekst heeft nagevolgd; maar om het historische deel vooral tot stand te brengen, moet hij veel gelezen hebben en hij heeft natuurlijk van wat hij las, gebruik gemaakt. Hij volgt nergens slaafs na, maar wel in de verte op het geheugen af. Het eerste boek handelt over de natuur van God, over engelen en duivelen, hel, hemel en vagevuur, de schepping, de geschiedenis van onze geestelijke voorouders, Israël en Rome; Hellas, de groote Ahnherr, was nog niet ontdekt. God is een geest, 't Is pedanterie te meenen, dat hij een lichaam heeft als wij. Waenstu, zot mensche, dat hi
Na sine ghedane sciep di
In des lichamen vorme,
Die eten sullen die worme?
| |
[pagina 80]
| |
Neen hi niet, waerlyc:
Du beste een vuul slijc,
Ende stinckende als een mes;
Ende die Godheit si es
So edel ende so sconeGa naar voetnoot1).
Nota de verachting voor den stoffelijken mensch. Overigens, de natuur van God is niet te kennen. ‘Niement en si zo zod, dat hi daer op te langhe dure, te wetene Gods nature’. Een mensch kent immers zich zelf niet, hoe wil hij God kennen! ‘Men ghelove simpelike, dat God één God is in drie persone.’ Aardig aanschouwelijk doceerend is Jan soms, b.v. als hij het heelal wil uitleggen. Bi enen eye moghedijt merken wale:
Die hemel dat is die scale,
Twitte dat is tfirmament,
Dat altoos loopt omtrent,
Die doder dat is aertrikeGa naar voetnoot2).
Het menschelijk lichaam, we zagen het al, is waardeloos, de ziel is alles, ze is uiterst licht en subtijl. Al zaten dusent zielen, dats waer,
Alle te zamen op een haer,
Het en zoude breken noch boghen,
Noch last daer of hebben moghenGa naar voetnoot3).
De ziel is de heer van een koninkrijk; hij wordt door God beloond, naardat hij geregeerd heeft. Een vluchtig overzicht van de Oudtestamentische verhalen, beginnende met de schepping en den val komt nu, maar telkens staan daar aardige opmerkingen van algemeenen aard door heen. Eva, de vrouw, omdat ze de grootste schuld aan den val had, is extra gestraft, niet met de onaangenaamheden van de bevalling alleen, maar ook met de min smakelijke verzorging van het kind. Zij moet dwaen sine vuulnesse,
Tote dattet hem zelven helpen can:
Dies is al quite die man.
| |
[pagina 81]
| |
Als de dichter zich voor het alternatief plaatst van huwelijk of maagdelijken staat, kiest hij ridderlijk het eerste, als het meest natuurlijke en in overeenstemming met Gods wil. Ook de vraag, hoe men een land zal regeeren, komt ter sprake. Boendale heeft als Maerlant zijn communistische idealen. Vroeger was het zoo'n heerlijke tijd, ‘datsi hadden, was ghemeen. Doe en was nijt engheen onder dat volc noch twiste.’ De vorst werd aanvankelijk eenvoudig aangesteld door het volk, was een dienaar van het volk, die zich als ieder ander aan wet en recht had te onderwerpen, ‘also se tfolc heeft gheset’. Ende name hi meer vanden lieden
Ander goet of ander mieden,
Waest groot, cleine, cort of lanc,
Hi moeste zinghen zulken zanc
Alse dandre zonghen op dat rechtGa naar voetnoot1).
Van de Gratie Gods heeft hij dus nog niet het minste besef. Hij heeft afkeer van de Joden; zij zijn ‘van naturen quaet.’ Toch moeten we ze op bevel van de kerk met rust laten en daar is wel wat voor te zeggen. Immers ze zijn van de familie, geestelijke voorouders. Die Jootsche wet, sijts ghewes,
Onser wet dode moeder es.
En dan ook - een zeer wijze sententie - men mag niemand dwingen van geloof te veranderen. ‘Bedwonghen kersten en was noit goet’Ga naar voetnoot2). Het tweede boek behandelt de geschiedenis van Christus' geboorte en passie. Doch ook hier komt menigmaal de practische moraal om den hoek kijken. Zoo b.v. bij het verhaal der Annunciatie. Maria hoort den engel roepen, maar ze houdt zich alsof ze niets hoort; Nu merct dan ende besiet:
Dies zo zouden maechden pleghen;
Altoos zoude hem zijn jeghen
Mans ghemanc ende mans aenscouwen,
Ende niement te zaen betrouwen,
| |
[pagina 82]
| |
Noch gheloven dien noch desen;
Scamel, stille, midel wesen,
Ende luttel spreken mede,
Dit is der rechter maechden zedeGa naar voetnoot1).
Aan die practische zedeleer is heel het derde boek gewijd; hier is de middeleeuwsche Wel-levens-conste. Waar de humanistische uitgaat van het ‘Ken u zelven’ en de leer der Stoa, baseert zich die van Boendale op het ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en alle dingen zullen u toegeworpen worden’ en op het ‘De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid’. Zijn leer omvat alles, zoowel de eenvoudigste beleefdheidsvormen in het sociale leven, het groeten, het niet anderen in de rede vallen enz. als de dingen, die 's menschen ziel en zaligheid raken. Hier weet hij zijn lessen soms met aardige exempelen te verduidelijken, zoo b.v. dat ook in later tijd geliefde motief van de ouders, die grootvader verwaarloozen en door een argeloos vlijmend woord van hun kind daarop worden gewezenGa naar voetnoot2). Onderzoek naar de dingen des geloofs is dwaasheid, dat zijn zaken die ‘boven onze macht’ gaan. Eerbied voor de geestelijkheid is plicht. Al en dochts u niet waert die persoon,
Hi is wel waert, sijts ghewes,
Daer hi na ghetekent es:
Dats Christus, dat ghijt wet,
In wies steden die priester setGa naar voetnoot3).
Zeer interessant zijn de capita. ‘Vander letteren ende vander clergien’ en ‘Hoe dichters dichten sullen’. Clergie is het hoogste, dat is geestelijke kunst ‘van dien dat mense tasten en mach no sien’. Naast de liberale kunsten, die tot de clergie voeren, zijn er ook nog zeven kunsten voor den leek: Smeden ende lantwinninghe,
Wolle werc ende scepinghe,
Nayen ende arsatrie dan,
Conste van gietene volghet hier an.
Maar dit zijn bastaarden ‘omdat mense werct mitter hant’ Voor de dichtkunst zijn drie dingen onmisbaar. ‘Gramarie is | |
[pagina 83]
| |
deerste sake’; dan waarheidsliefde en hierop wordt bijzonder de nadruk gelegd: waarheid is alles. Men mag wel eens, ‘een boerdekijn vertrecken’; daar lachen dan de lui om; 't kan geen kwaad ‘nochtan zo bleeft beter achter’. Nummer drie is ‘eerachtichede’ De dichters, die anderen op hun plicht behooren te wijzen, zullen zelf moeten uitmunten door een eerlijken en deugdzamen levenswandel. Hierna komt dan, wat we zouden kunnen noemen een allereerste litteratuurgeschiedenis, ten minste een opsomming van dichternamen met dezen lof voor Maerlant: Noit men ooc en ondervant,
Dat Jacob van Maerlant
Loghene dichte of voort brochte,
Hoe nauwe dat ment ondersochte;
Want sijn leven was eersaem,
Als enen dichter wel betaemGa naar voetnoot1).
En dan komt het betoog over de vraag, wie de ware dichter is, met dat min of meer algemeen bekende mooie slot. Om dichter te zijn ‘dat moet hem meest ofte al van naturen in zijn gheboren’. Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude
Dathi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi.
Dichten moet uut herten vri
Comen ende uut claren zinne,
Daer God behoude inne
Elken dichter die waerheit mint!Ga naar voetnoot2)
Zie daar dus dien onweerstaanbaren drang naar waarheid en schoonheid in de middeleeuwen erkend. Dat zal Boendale nu wel bij Cicero hebben geleerd, doch al is het van buiten aangebrachte wijsheid en niet de hybris en het hart, dat spreekt, zoo dringt toch langzaam het besef van de hoogheid van het kunstenaarschap door. Merkwaardig is in ieder geval, dat Boendale, die in meester- | |
[pagina 84]
| |
schap over het woord in het algemeen ver beneden het middelmatige blijft, juist deze woorden vrij aardig gezegd heeft met zekere innigheid van klank en zonder dat hij - ‘dat ghijt wet’ - om den anderen regel zijn hinderlijke stoplappen noodig had. Verschillende belangrijke punten komen nu nog aan de orde, die ons alle inzicht geven in het middeleeuwsche denken en voelen. Zoo de vraag: waar is bezit goed voor? 1°. om weldadig te zijn; 2°. om zich zelf ervan te voeden en te kleeden; 3°. Om onrecht te weren, vrienden en magen bij te staan. Zeer leerrijk is ten slotte een dispuut tusschen een poorter en ‘des ridders zone’ over de voordeden van het leven op het land en in de stad. De poorter roemt de veiligheid, eer, rust, welvaart; wat aan de vier hoeken van het aardrijk te vinden is, ‘men bringhets hem voor sijn dore’, terwijl de dorper zorg en leed heeft ‘spade ende vroe ende ooc overlast daer toe’ Van Meyeren ende haren knapen
Die van hem plucken ende rapenGa naar voetnoot1).
Maar de jonge landedelman geeft het hem eventjes op zijn brood. Eten, drincken, langhe slapen,
Altoos wachten ende gapen
Na wasdom ende na ghewin,
Daer toe staet der poorters sin.
Landbouw en veeteelt, daarin gaat de dorper op: Dit is goet gherecht goet,
Dat God selve heeft ghegheven,
Daer si alt jaer of leven.
Ploegen, zaaien, maaien en oogsten, dat is een reiner leven Dant van enen poorter es,
Die in sinen setel is gezeten
Ende sinen buuc so vol heeft gheten,
Dat hem dunct, dat hi raest
Ende als een ghent sit ende blaest
Ende peinst om wyn van den besten
Ende hout hem binnen vesten
In sijn ruste, in sijn ghemac,
Ende peinst om sinen penninc zacGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 85]
| |
Het laatste boek van de Leken Spieghel, van betrekkelijk geringen omvang, is een blik in de toekomst en vertelt ‘hoe aertrike sal inden’. Als kunstenaar staat Boendale ver beneden Maerlant; beiden zijn vóór alles waarnemers en denkers. Doch de realiteit doet Maerlant soms ontvlammen in geestdrift, doet hem toornen en klagen in zijn hooggedragen passie woorden; Boendale blijft de bedaarde, nuchtere opmerker; met zijn kalm waardeeringsvermogen en met zijn rustigen blik overziet hij beter het geheel en geeft aan alles zijn eisch. Daarom blijft Der Leken Spieghel, al is het geen kunstwerk, een boek, waar machtig veel uit te leeren is voor ieder, die het leven, denken en voelen in de 14de eeuw wil verstaan. Boendale's eerste werk (in 1316 of '17) was een geschiedenis van Brabant, Die Brabantsche Yeesten, geschreven op verzoek van een aanzienlijken Antwerpschen schepen en schout. Hij maakt hierin een ruim gebruik van Maerlants historisch werk. Later heeft hij zijn boek nog voortgezet tot op 1347. Dit gedeelte is van groot belang, omdat hij hier spreekt over de zaken, die hij zelf heeft meegemaakt. Nog later zijn de Yeesten voortgezet door een ander tot 1432. Ook behandelde Boendale een paar jaar uit de Engelsche geschiedenis, die hij als tijdgenoot had kunnen leeren kennen, in zijn ‘Van den derden Edewaert’, dat over de jaren 1338-1340 handelt. Een gedeelte ervan is bewaard gebleven. Van voor 1333 is Jans Teesteye (= overtuiging), een samenspraak tusschen den dichter en zekeren Wouter. Zij schijnt een nadere toelichting van de Leken Spieghel. Hier is de toon optimistisch; de dichter waarschuwt en laakt wel, maar nergens is die felle verontwaardiging, die soms uit Maerlants mond losbreekt. Boendale is tevreden over de toestanden van zijn tijd; alleen de adel gaat achteruit. Hij dringt aan op onbaatzuchtigheid, eerlijkheid en goede trouw. Om Boendale staat in de 14de eeuw een gansche bibliotheek van didactiek die we hier, hoe belangrijk ook op zich zelf, slechts even ter loops kunnen overzien. Drie werken worden nog aan Boendale toegeschreven: Melibeus (geschreven in Antwerpen in 1342), dat allerlei wijze raadgevingen bevat voor den mensch in zijn strijd tegen het vleesch, de wereld en den duivel; De Dietsche Doctrinael (ook in Antwerpen geschreven in 1345) wijst al weer op deugd, en | |
[pagina 86]
| |
ondeugd en op de middelen om de een aan te kweeken en de andere te bestrijden; het Boec van der Wraken is geschreven, om te bewijzen, dat de misdaden van vorsten en volken door God worden gestraft. Jan de Weert van Yperen is een tijdgenoot van Boendale en schrijft in zijn geest. Zijn Nieuwe Doctrinael komt veel overeen met den Dietschen, doch er is meer kritiek in op de toestanden van den dag, meer gisping van de gebreken in alle standen. Wie der Leken Spieghel bestudeert om den tijd te leeren kennen, mag het werk van Jan de Weert niet vergeten. De burgerij krijgt om haar pronkzucht en weelde menige gevoelige les. In de vrouw stelt hij weinig vertrouwen. En es cume so sconen wijf,
Si en hout te cope haer lijf
Den ghenen die hem ghelt wilt ghevenGa naar voetnoot1).
De Weert's Wapene Rogier is een samenspraak tusschen Rogier en Jan naar het model van de Martijns. De Spieghel der Zonden is in de veertiende eeuw door een West-Vlaming geschreven. In leerenden geest sluit hij zich aan bij het voorgaande; hij heeft meer een zuiver godsdienstige strekking en is rijker aan exempelen. Een werk als dit zouden we even goed onder de geestelijke poëzie kunnen brengen. Ik moet er mij toe bepalen eenige andere dergelijke werken enkel in de bibliografische aanteekening te noemen. Boendale memoreerden wij als kroniekschrijver; dit brengt ons ertoe nog een anderen kroniekschrijver bij hem ter sprake te brengen, Melis Stoke. In het werk van dezen leeft niet iets voort van de uitstervenden ridderroman, zooals dit het geval was bij een paar hiervóór genoemden. Zijn Rymkroniek van Holland loopt tot 1305 en werd in dit jaar voltooid; zij is opgedragen aan Floris V en Willem III, wiens secretaris hij was. Hij put uit het Chronicon Egmundanum en voor het laatste gedeelte van zijn werk uit mondelinge berichten en eigen waarneming. Hij staat geheel aan de zijde van het regeerend vorstenhuis, dat zijn kracht zoekt in de poorters, en voelt zich Hollander; het nationaliteitsgevoel spreekt bij hem. Ook Vlaanderen bezit een Rijmkroniek. Van de wonderen, die | |
[pagina 87]
| |
in het Oosten te zien waren, verhaalt de Latijnsche reisbeschrijving van den Utrechtschen priester Johan de Hese, die hier misschien in 1398 werd vertaald. Van de reis van Jan van Mandeville werd hier in 1378 een vertaling gemaakt. Beide vertalingen zijn in proza geschreven. Der Leken Spieghel van Jan van Boendale, uitgeg. door M. de Vries, Leiden. 1844. - De Brabansche Yeesten, uitgeg. door J.F. Willems, voortgezet door J.H. Bormans, Brussel. 1839-69. - Van den derden Edewaert, uitgeg. door J.F. Willems, Gent. 1840 en Belg. Mus., IV, 298. - Jans Teesteye, uitgeg. door F.A. Snellaert (Ned. Ged. uit de veertiende eeuw, Brussel. 1869. 137 en 701). | |
Boerden en SprokenOnbezorgde zwervers door de wereld zijn ze, deze luchtige, vluchtige verhalen, die door de eeuwen heen gingen van mond tot mond, zonder eenige pretentie dan een oogenblik van oppervlak- | |
[pagina 88]
| |
kig vermaak te geven, te doen losbarsten in een gullen, luidruchtigen lach, soms ook een gemoed te treffen door een innig menschelijk gevoel of door menschelijk lijden, en kortstondig soelaas te brengen in de vlakke eentonigheid van het leven. De boerden, bruisend van levenslol, in drastische vormen gierend van zinnenlust, schaterend over de misère, waartoe die altijd werkende blinde aandrift het menschdom brengen kan, ze voeren ons in de kroegen en boerenhuizen, onder het ruwe onontwikkelde volk meestal, maar ook in de woning van den deftigen magistraat. Ze vertellen een enkelen keer van een pastoor die zijn eigen varken mee helpt stelen of een dergelijke ‘onaanstootelijke’ grap, maar bijna steeds is het over de oer-komische buitelingen, waartoe Venus, de pandemische, de stervelingen verleidt, allen, visschers, boeren, poorters, monniken en geestelijken, nonnen en bagijnen, ouden en jongen. De sproken, ernstig en nobel, voeren ons in hooger kringen onder beschaafden en ontwikkelden, maar ook onder brute zelfzucht en heerschzucht; zij spreken van schuld en boete, van edele zelfopoffering, van nederigen deemoed, van groote liefde en groot lijden en roeren door stillen eenvoud en groote menschelijkheid. Van vele dezer verhalen kunnen we den stamboom overzien, die ons vaak naar Indië terugvoert. Verscheidene onzer sproken en boerden treffen we ook in Fransche verzamelingen en in meestal latere Italiaansche novellen-bundels. Maar daarom behoeven we nog niet aan te nemen, dat ze altijd langs litterarischen weg, door vertaling, tot ons zijn gekomen. Dat was een vlottende wereldstof, door de overlevering steeds gewijzigd en vervormd, steeds weer elders gelocaliseerd en aan andere, misschien bekende personen vastgeknoopt, altijd weer verder verteld, tot ze ter oore kwam aan een kunstenaar, die er behagen in vond er een aardig min of meer persoonlijk verhaal van te maken, aan een spreker, die er zijn publiek mee hoopte te vermaken en zoo, één uit vele, toevallig voor ons bewaard. Ik zie geen enkelen grond om aan te nemen dat, zooals beweerd is, onze middeleeuwsche boerden enkel genoten zijn in de kringen van het lagere volk. Waar werd Roemer Visscher, waar werd Tryntje Cornelis gelezen en genoten? En laten wij, laatgeborenen, de hand in eigen boezem steken. Konden onze societeitstafels spreken! De zin voor het platkomische schijnt nu eenmaal tot den ondergrond van ons volkskarakter te behooren. | |
[pagina 89]
| |
Een deel der vlottende stof onzer boerden en sproken werd in de middeleeuwen vastgelegd in de Gesta Romanorum en in de Disciplina clericalis en vandaar uit weer verder verspreid. De Gesta Romanorum is een verzameling verhalen, die in talrijke handschriften en drukken aanwezig is, welke ons voor vele raadsels plaatsen. Waarschijnlijk is ze in het midden der veertiende eeuw ontstaan. De Disciplina is het oudste novellen-boek der middeleeuwen, waardoor een stuk oostersche litteratuur door Spanje heen in Europa kwam. Zij werd in het begin der twaalfde eeuw samengesteld door Petrus Alphonsus, lijfarts van een Arragoneesch vorst, een jood, die Christen geworden was en die met zijn boek de christelijke moraal wou verdedigen en daartoe vele Arabische motieven gebruikte. Vele boerden en sproken zagen we reeds door Dirc Potter verzamelen. In een ander, nog vroeger werk zijn een aantal verhalen vereenigd, waartusschen betrekkelijk een nog inniger band bestaat, Van den VII vroeden van binnen Rome. De lijst van dit verhaal is de Potifar-geschiedenis, hier tusschen een stiefmoeder en een verleidelijken voorzoon. De vader wil telkens den zoon voor zijn vermeende misdaad straffen, maar wordt daarvan teruggehouden door een verhaal van een der zeven wijzen, die hem hebben opgevoed; de stiefmoeder geeft dan telkens een verhaal van tegenovergestelde strekking, tot de zaak wordt opgehelderd en de vrouw haar welverdiende straf krijgt. De verzameling is oud en zeer verspreid en in verschillende redacties vinden we verschillende verhalen. In de onze staat b.v. dat aardige verhaal van de matrone van Ephese, de ontroostbare weduwe, die treurt op het graf van haar man, doch een soldaat, die de wacht moet houden bij een galg, weet haar al spoedig tot intimiteiten over te halen. Als intusschen het lijk van de galg gestolen is, ziet de weduwe er heelemaal geen been in om het lijk van haar betreurden echtgenoot gemoedereerd aan de galg te hangen en zoodoende de positie van haar nieuwen vriend te redden. Deze geschiedenis komt trouwens ook in de Esopet voor, waar men ze niet verwachten zou. Een prachtige tegenstelling met dit verhaal vormt de sproke van Griseldis, die zich door haar man de diepste vernederingen laat aandoen en hem steeds trouw en onderworpen blijft. Een andere leuke boerde uit onze VII Vroeden is de geschiede- | |
[pagina 90]
| |
nis van die jonge vrouw, die geen bevrediging vindt bij haar oude man en 's nachts op straat relaties met jongere vrienden aanknoopt. Als haar man dit merkt, sluit hij ze buiten. De vrouw loopt naar een put voor de deur en doet, of ze zich verdrinken wil. De man snelt te hulp; de vrouw naar binnen, en nu sluit ze haar man buiten en signaleert hem aan de voorbijgaande wacht als een ontrouw echtgenoot, die elders zijn vermaak zoekt. Deze stof is o.a. later in het begin der zeventiende bij ons aardig door Nicolaas Biestkens gebruikt in de klucht van Klaes Kloet. Molière gebruikt ze in zijn George Dandin, in de Decamerone komt ze ook voor en in grondtrekken zelfs in den roman van Aubri de Bourguignon. We kunnen hier natuurlijk zelfs niet een zeer oppervlakkig overzicht geven van den voorraad verhalen, die in de veertiende eeuw vooral zijn opgeteekend. Terloops herinner ik aan die aardige boerde van den man, die in ene scrine lag verborgen. Een vrouw, ‘luxurioes was al haer sede’, had in afwezigheid van haar echtvriend een ander manspersoon bij zich genoodigd en met hem den derden graad overschreden, zooals Potter het uitdrukt. De heer des huizes, die lont geroken had, komt thuis; de ander wordt in een kist verborgen. De verbolgen echtgenoot laat de vrouw van den ander halen en past met haar op de kist het jus talionis toe. 't Is te Hasselt gebeurd, zegt het verhaal,maar dezelfde geschiedenis vinden we o.a. ook in de Decamerone. Weer een andere boerde vertelt van Lacarise den katijf, die zich door zijn vrouw laat wijsmaken, dat hij dood is en dan mopperend aanziet, hoe zijn echtvriendin met den pastoor het spel der minne speelt. In een andere komen twee klerken terug uit Parijs. Onderweg genieten ze ergens gastvrijheid, maar door handig met een wieg te manoeuvreeren, gelukt het hun bij de vrouw des huizes en de dochter ook al weer den bewusten graad te overschrijden. In Wisen raet van vrouwen van Pieter van Iersele weet een jonge vrouw, die zorgvuldig door haar vader wordt bewaakt, uitterst handig connexie met een jongen vriend aan te knoopen door middel van haar biechtvader, die zich van zijn middelaarschap absoluut niet bewust is. En dan van dien cnape binnen Dordrecht, die tegen goede betaling bij de Dordsche dames bezoeken aflegde. De baljuw is nieuwsgierig naar de bron van inkomsten van dezen sinjeur, die geen | |
[pagina 91]
| |
oogenblik aarzelt om hem de waarheid mee te deelen. De magistraat is het met hem eens, dat de jongeman een goed ambacht drijft, maar hoe leelijk kijkt hij op, als hij den kerel in zijn eigen woning aantreft en daar vernemen moet: ‘Mijn ambacht hebbic hier ghedaen.’ Ook dit verhaal was zeer verspreid, tot in de negentiende eeuw toe en Poggio, de geestige humanist, noteerde het reeds in zijn Facetiae. Alleraardigst is de historie van Heile van Berseele. Ze krijgt bezoek van een pastoor, als ze nog een ander bij zich heeft. Deze wordt in een bak opgeheschen naar den zolder. De pastoor heeft hem in de gaten en begint een treffend verhaal over den zondvloed, blijkbaar zoo aanschouwelijk, dat de ander, in angst voor het stijgende water, het touw stuk snijdt om te probeeren, of hij in zijn bak ook wegzeilen kan. Van iii ghesellen die den bake stalen, De mantel van ere e.a. zijn minder scabreus. We zagen reeds, hoe de geestelijken niet werden gespaard in de scabreuze minnehistories. En menige geestelijke zal er het naar gemaakt hebben. Wat te denken van dien jongen theologant, die te Parijs studeert en van zichzelf verklaart Selden coemt mi boec in die hant,
Maer ic lere ontginnen pasteiden:
Bem ic dan ter quader weiden,
Es een quaet dorp dan Parijs?Ga naar voetnoot1)
en ons vertelt Ic hebbe in minen drome gesien
Een calf singen messe,
En kende lettren niet sesse,
Ende het wart cardinael tot Rome,
Ende was den paues willecome.
Onder de sproken is een geliefde die van Pyramus en Thisbe, van ‘tween kinderen die droeghen ene starcke minne’. Ze komt in een paar redacties voor, ook eene bij Potter en is ontleend aan de Metamorphosen van Ovidius. Men kent ze ook uit Shakespeare's Midsummernightsdream, die bij ons gedeeltelijk werd nagevolgd door Gramsbergen in de Kluchtighe Tragoedie of den Hartoog van Pierlepont (1650). Dan is er nog een sproke, Van enen ridder die God sine sonden vergaf en Van tween ghesellen die | |
[pagina 92]
| |
elc voer andren sterven wilden. In het Baghynken van Parijs heeft eene jonge dochter, die naar het klooster wenscht te gaan, te strijden tegen haar moeder, die haar voor de wereld wenscht te behouden. Serrure heeft in het Vaderlandsch Museum een vrij groot aantal van die kleine dichtwerkjes uitgegevenGa naar voetnoot1). Er zijn boerden en sproken onder, maar ook verscheidene andere met een zuiver didactische strekking, soms zeer belangwekkende zedeschilderingen. Zoo over den hoogmoed der vrouwen: Want die wilen, in ouden dagen,
Vrouwen te heten plagen,
Heile, Griete, Lise oft Calle,
Heten nu joncfrou alle!Ga naar voetnoot2)
Al verkocht mama warmoes of kippen. En dan van het coquetteeren der vrouwen op straat in Vander WandelinghenGa naar voetnoot3). De Sproke van Griseldis verscheen in 1500 te Deventer als volksboek naar het Italiaansch van Petrarca en werd met eenige gelijksoortige verhalen (Helena de verduldige, Florentina de getrouwe) nog uitgegeven onder den titel De Vrouwepeerle. Ook de Historie van die seven wisen mannen van Romen kwam reeds in 1480 te Gouda van de pers. J. Bédier, Les fabliaux, études de littérature populaire et d'histoire littéraire du moyen a^ge, Paris. 1911. - R. Köhler, Kleinere Schriften zur erzählenden Dichtung des Mittelalters, Berlin. 1900. | |
[pagina 93]
| |
| |
Willem van Hildegaersberch en verdere beroepsdichtersEen dichter die te dichten pliet,
Die pijnt hem gaerne te vinden yet
Dat den luden in den oren
Wat ghenoechte brenct te voren,
Ende int verstaen oeck wijsheit mede;
Want gherechte dichters zeede
Dat is, die waerheit bringhen voertGa naar voetnoot1).
Dit is de nederige houding, die ook deze middeleeuwsche burgerlijke poëet aanneemt. Vóór 1375 moet hij reeds als spreker zijn opgetreden; in 1382 komt hij als zoodanig in de rekeningen der grafelijkheid van Holland voor. Het bohème-achtige van het artistendom schijnt hij wel wat gehad te hebben; zijn jeugd schijnt min of meer ‘stormachtig’ te zijn geweest, zoodat zijn familie de hand van hem aftrok; zijn heele leven door heeft hij iets ongedurigs. Hij sterft kort na 1408. Hij was geen geleerde als Maerlant en Boendale, toch dankt hij veel aan hun werk. Reeds daarom alleen verdient hij een plaats in de burgerlijke kunst, al heeft hij dan ook vooral aan het hof van den graaf geleefd en gewerkt. De geest van zijn werk is didactisch. Soms gispt hij levendig zijn tijd. Hij wil de menschheid en de maatschappelijke verhoudingen beter maken; van den adel vraagt hij rechtvaardigheid en billijkheid. Hij is vol belangstelling voor den bloei van den | |
[pagina 94]
| |
handel en den vooruitgang der steden. Hij heeft inzicht in de politieke en sociale verhoudingen, wat vooral blijkt uit zijn gedicht Hoe deerste partyen in Hollant quamenGa naar voetnoot1). Dat hij, in die richting werkend, aan het hof en bij den adel aan den smaak kan voldoen, bewijst al weer, hoe de hekken zijn verhangen sedert de 12de en 13de eeuw, hoe de standen en hun belangen langzaam elkaar naderen. Toch merken we telkens in het werk van Willem, dat hij zich moet intoomen, dat hij niet zeggen durft, wat op 's herten gront leit, uit vrees van zijn broodje te verliezen. Nut en voordeel beheerschen al zijn handelingen, ook waar het de beoefening der deugd geldt. Over godsdienstige vraagstukken maakt hij het zich niet moeilijk. Byden spreken kentmen doren
Ende den ezel biden oren;
Mar wat die Gotheit is te gronde,
Des en mach nyemant dragen conde
Mit enighen vleysscheliken oghen;
Mar wy sellen nauwe poghen
Dat best te doen ende tarchste laten,
Soe moghen wy hopen tonsen batenGa naar voetnoot2).
Zelfs zijn liefde voor de natuur richt zich vóór alles op het nut en voordeel. Er zijn drie bloemen die hem interesseeren. Die een die brenct die tarwe roet,
Daer off so maectmen tedel broet;
Die ander bloeme brenct den wijn;
Die derde 't vlas; dit donct mi sijn
Die beste bloemen die men heeft;
Want ten is mensche gheen die leeft,
Die lijff ende ziel sel gheneren,
Dat hi die bloemen wel mach ontberenGa naar voetnoot3).
Als hij een groot artist was geweest, dan zou hij een tragische figuur zijn. Maar dan had hij zich natuurlijk niet zoo in alle bochten gewrongen. Hij is een slap manneke. Hij gelooft niet in zijn roeping en in de macht van zijn woord. Toch had hij wel talent. | |
[pagina 95]
| |
Hij kon alleraardigst vertellen. Zoo dat nog al cru verhaal van den monnikGa naar voetnoot1), die het pad der deugd verliet; Wanneer dat wel verholen blijft,
So ist een speelkijn van solaes.
Maar het bleef niet verholen en toen kreeg hem de duivel toch zoo danig leelijk te pakken. Hij zag de dingen wel aardig en juist en vond ook wel het passend woord om ze uit te beelden meestal. Hij maakte reeds refereinen, de latere lievelingsspijs der Rederijkers. Tijd- en vakgenooten van Willem waren Boudewijn van der Loren in Vlaanderen, en Augustijnken van Dordt; van dezen laatste hebben we gedichten over de Schepping, Sinte Jans Ewangelium, van den Borch van Vroudenrijc. Bij alle drie is de allegorie een geliefde vorm voor wat ze te zeggen hebben. Bouden van der Loren geeft krasse zedeschilderingen. Ook de latere jaren der 15de eeuw hebben nog verscheidene namen van sprekers, die met dichten aan den kost trachtten te komen, bewaard. Een enkel woord hier slechts over Jacob van Oestvoren, die in een gedicht alle ‘verloren kinderen’ alle ‘ghesellen van wilde manieren’ oproept tot zijn groote gilde van de Blauwe Scuut. Wereldlijke en geestelijke heeren, papen en clercken, monniken en de begheven lude, poorters, guede vroukijns fijn, beghinen en joncwiven ‘hiermede ist dat men die Scuut laed’. En allen is het te doen om vreugde en vrijheid; Wein, Weib und Gesang verheerlijken ze; uitgelaten, luidruchtige vroolijkheid, woeste uitbarstingen van de leute des levens is hun begeerte, Tot dat si hem anders saten,
Datsi onse ghilde moghen laten
In wijsheit of in huwelic,
Of dat si werden te rijcGa naar voetnoot2).
Dergelijke spotgilden hebben te Antwerpen en elders inderdaad bestaan. In mijn jongensjaren hoorde ik in Brabant, in de Carnavalsdagen vooral, nog zingen: Wij zijn van de Schuit,
Wij gaan alle nachten uit, etc.
| |
[pagina 96]
| |
Voor dergelijke zaken was geld noodig en een onbezorgd gemoed; dergelijke zaken bewijzen, dat er geld en welvaart was, bewijzen, hoe er jonge uitgistende kracht werkte in dat volk der 15de eeuw, hoe er eenheid begint te komen en gevoel van gemeenschap, ook in losbandige vreugd. Ongeveer dezelfde factoren hebben in de 15de eeuw de rederijkerij doen ontstaan en tot bloei gebracht. De burger kon zich genot veroorloven; het kon er af en hij wou zich laten hooren; hij werd belust op dienzelfden roem, dien hij de beroepsdichters zag toezwaaien. Doch over de Rederijkers spreek ik liever bij het drama. Wat de rijke koopman en industrieel, wat de groote heeren en zelfs een enkele fortuinlijke zuster des gemeenen levens zich konden veroorloven, daar zal de reizende kunstenaar, die van zijn beroep leven moest, vaak van mee genoten hebben, zoolang er gefuifd werd. Zoolang hij, de lichtst ontvlambare, door zijn kunst en zijn fantasie de leider kon zijn van de dolle opgewondenheid, zal hij de welkome gast aan de tafels van heeren en burgers zijn geweest. Maar er werd niet altijd gefeest en dan kon hij maar zien, hoe hij zijn mager kostje bijeen haalde. Zoo vinden we onder de schare der ‘Aernouts-gesellen’ der 15de en 16de eeuw, onder de bedelaars en landloopers, ook muzikanten, zangers en dichters van allerlei slag. Misschien is er menig talent onder te loor gegaan. Villon is in Frankrijk een prachtig voorbeeld van dergelijke kunstenaars. Wij bezitten een kostelijk boekje van 1600, Gheneuchlycke Dichten, dat ons over die Aernouts-gezellen vertelt. De stukken zelf zijn van veel vroeger, meestal wel van het begin der 16e eeuw. Aldus isser noch meenighen Aernout,
Die benet ende beknoopt is menighfout,
Die luy is ende niet wel en lust te doen,
Ooc vanden huysman dicwils hoort sermoen,
Als hy daer comt om yet te verwerven.
Men sieter ooc menich int Gasthuys sterven,
Die doen zy waren wel ghestelt,
Verdroncken hebben klederen en geldt.
Sy moetent ooc droevelyck bequelen,
Die Huys, Hof, Renten, en Erve verspeelen,
Die de schoone vroukens also beminnen,
Met haer verteeren lyf, goet en sinnen.
| |
[pagina 97]
| |
Als den Aernoutsbroeder gevraagd wordt, waar hij de mis hoort, dan is zijn antwoord: In eenen groenen Bosch gherisse,
Daer loop ick in, dat is mijn kercke.
Aldaer hoor ick zinghen den Lewercke,
Oock de Koeckoeck ende den Nachtegale snel.
Ick verstae die vogelkens alsoo wel,
Als ghy doet uwen ProchiaenGa naar voetnoot1).
Geen werk van groote beteekenis komt er in dezen bundel voor; maar toch, er waait een wind door van onbezorgde levenslust; er spreekt ook droeve spot met eigen armoede en ellende; er klinkt soms een enkele toon van zuiver gevoel voor de vrije, groote natuur, waarin de zwervers leefden. In deze Dichten is hier en daar zeker spontane natuurlijke kunst, die, als ze gedragen wordt door rijper beschaving en dieper inzicht in het leven, gekoesterd door warmer gevoel voor de realiteit, stijgen zal tot de hoogte van het beste, dat we naast onze officieele Renaissance-kunst bezitten. Breero en Starter zijn aan het werk der Aernouts-gezellen verwant. De begeerte om zich uit den dagelijkschen sleur te verheffen in een ongekende fantastische sfeer, deed voor de volkslectuur stof zoeken in de ridderromans. Doch ook het bonte leven van spot en dwaasheid, van jool en levensvreugd, spiegelde zich in de volksboeken, waarvan ik hier enkel eenige titels opnoemen kan. Brandt's Narrenschiff (1494), verwant aan onze Blauwe Scute, werd hier reeds omstreeks 1500 vertaald. ‘Van Salomo ende Marcolfus’ vindt zijn geestigheid in de tegenstelling van een serieuze vraag en een dwaas antwoord. De geschiedenis van Tijl Uilenspiegel is nog populair; hij herleefde in de vorige eeuw heerlijk en als een zuiver nationale held in La légende et les aventures d'Uylenspiegel et de Lamme Goetzak, het meesterwerk van Charles de Coster. Ook Tijl is van de echte Aernoutsgezellen, en, hoewel van Germaansche afkomst, is hij na verwant aan de helden van Rabelais. Het volksboek van den Reinaert sluit zich hierbij aan. Het verscheen reeds in 1479 te Gouda. Die Evangelien van den Spinrocken is in het begin van de 16de eeuw naar het Fransch vertaald Het drijft den spot met de praatzucht der vrouwen en is rijk aan allerlei staaltjes van bijgeloof. De historie van Virgilius en die van Fortunatus zijn vol tooverij en wonderlijke reizen en avonturen. | |
[pagina 98]
| |
Gedichten van Willem van Hildegaersberch, uitgeg. door W. Bisschop en E. Verwijs, Den Haag. 1870. - C.G.N. de Vooys, Willem van Hildegaersberch's gedicht ‘Van Mer’ (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 154.) |
|