Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
De Fransche ridderroman in de NederlandenBloeiEr moet vraag naar het artikel geweest zijn hier. En dat is te begrijpen. De Limburgsche, Brabantsche en Vlaamsche adel leefde in voortdurende onmiddellijke aanraking met den Franschen. In het hart van Vlaanderen, aan het hof, onder de bescherming van Vlaamsche graven en gravinnen ontstonden de beste Fransche Britsche romans. De eerste voortbrengselen onzer litteratuur vinden we in de laatste decenniën der 12de eeuw bij een Limburger, Hendrik van Veldeke, een heiligen-leven en toevallig ook een ridderroman, de vertaling van den Roman d'Enéas. Veldeke was zelf edelman en een die zich als zoodanig voelde. Hij moet een begaafd en bekwaam man geweest zijn, thuis in de Fransche, Duitsche en Latijnsche litteratuur van zijn tijd; hij kende de chanson de geste en het Duitsche helden-epos, leefde in den kring van den adel en van de Thüringsche vorsten later, waar hij een nieuw vaderland en zijn dichterroem vond, waar hij de geëerbiedigde meester van verscheidene Duitsche Minnesinger werd. Dit alles gaat dus eigenlijk buiten wat we onze nationale letterkunde kunnen noemen, om. Doch na hem komt de groote stroom door Vlaanderen en Brabant ook naar Holland. In hoofdzaak is dit vertaling, navolging en omwerking. Er zijn slechts enkele romans, waarvan we vermoeden mogen, dat ze min of meer oorspronkelijk zijn. Er zijn misschien motieven om al deze dingen eenvoudig niet tot onze letterkunde te rekenen. Doch men bedenke, dat er nog zoo weinig nationaal besef was, dat men er nog zoo weinig aan dacht, door een Dietsch dialect te gebruiken te werken voor een eigen aparte groep; men bedenke dat deze romans eigenlijk het gemeenschappelijk eigendom werden van de West-Europeesche cultuur, waaraan deze onze landen hun wettig aandeel hadden. Voor de Fransche litteratuur bestaat er alle reden om den ro- | |
[pagina 26]
| |
man te verdeelen in vier groepen naar zijn afkomst, bovendien is er nog een sterk sprekend verschil in karakter tusschen verscheidene Frankische romans en de overige. Voor ons zijn het alle Fransche romans; hoe men er daar ginds aan kwam, daarover heeft men zich niet bekommerd, en de uiterlijke vorm, dien ze hier kregen, was voor alle in hoofdzaak gelijk. Als we dit in het oog houden, bestaat er geen ernstig bezwaar, om bij een beschouwing de orde van de Fransche indeeling te behouden. Alleen die romans kunnen hier ter sprake komen, die in hun geheel of in vrijgroote fragmenten zijn bewaard gebleven.
Uit haat tegen Roelant komt Ganelon met de Sarracenen overeen een hinderlaag te stellen voor een deel van Karels leger in het dal van Roncevaux en Roelant met de andere pairs te vernietigen. Dit verraad gelukt. De Franken worden tot op den laatsten man neergehouwen. Karel snelt hun te hulp; komt te laat en neemt wraak op de Sarracenen. Ziedaar den hoofdinhoud van de Chanson de RolandGa naar voetnoot1). Wij bezitten eenige fragmenten eener Nederlandsche bewerking, te zamen een kleine 1400 verzen van verschillende handschriften, die echter alle schijnen terug te gaan op één middel-Nederlandsche vertaling uit het einde der 12de eeuw, een bewerking naar een Fransche redactie, die wij tot heden niet kennen en waarnaar ook pfaffe Konrad zijn Duitsche bewerking schijnt te hebben gemaakt. De vertaling is slecht. De auteur was vermoedelijk een geestelijke en leefde buiten de ridderlijke kringen. Van de sombere woestheid der natuurtooneelen in het oorspronkelijke, van het grootsche der gevechten, de stoere kracht en levendige schittering van het wapengeweld heeft hij blijkbaar weinig gevoeld. De Flovent, waarvan we 639 verzen bezitten, mogen we even noemen, omdat hij herinneringen bewaart uit de oudste Fransche dynastie, die der Merovingen. Reinout van Montalbaen, de geschiedenis der Vier Heemskinderen, heeft een verbazende populariteit gehad. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men op Sicilië den cantastorie, den laatsten afstammeling van de middeleeuwsche jongleurs, de heldenda- | |
[pagina 27]
| |
den van Reinout en zijn broeders hoorde verhalen en ook hier leven enkele hoofdtrekken van de geschiedenis nog in de herinnering van het volk. Toch zijn er slechts een goede 2000 verzen van den Dietschen Reinout bewaard gebleven. In het Fransch zijn er verscheidene handschriften, doch onze tekst correspondeert met geen enkele bekende Fransche redactie; hij staat het dichtst bij de Zuid-Fransche en is van het einde der dertiende eeuw. Er is zekere strakke eenvoud in, iets kroniekachtigs en droogs, maar het is, of hij juist daardoor soms zulk een overweldigenden indruk maakt. Wat een plastiek en aanschouwelijkheid is er soms in! Neem de eerste vier regels van het eerste fragment, het geheele tooneel staat dadelijk in zijn volle realiteit voor onze oogen. Er komen gezanten van Karel naar het kasteel van den weerspannigen vazal Haymijn. Vrou Aye Was vor i veinstre gestaen
Ende hadde die cotlumme bevaen,
Ende sach in dat dal beneden,
Waer die heren quamen gereden.Ga naar voetnoot1)
En hoe zien we den norschen Haymijn zitten in zijn ridderzaal in zijn ‘bliaut van groenre ziden,’ omgeven door zijn ridders Hi hadde gescranct sine been,
Syn ellenboge stoet up sijn knie,
Sconre hof hilt Aymijn nie.
Hi sat of hem ware onderdaen
Dat kerstinede heift bevaen;
Ende hi hadde mit sire tongen
Al dat hof also bedwongen,
Datter niemen spreken dorste.Ga naar voetnoot2)
De vier vorstelijke gezanten, waaronder de groote Roelant, dragen minnelijk hun verzoek voor. Haymijn zwijgt. Roelant herhaalt zijn verzoek. Haymijn zwijgt. Nu kan vrouw Aye het niet langer harden. Zij biedt hare neven den ‘verscen coelen wijn’ en berispt haren heer over zijn ‘dorperhede’, | |
[pagina 28]
| |
Ende eer soe twort vulseide,
Aymijn die hant verdrouch,
Daer hi de vrouwe mede slouch
So vruchtelijc eenen slach,
Dat soene horde no sach.Ga naar voetnoot1)
Niemand durft spreken. Het bloed stroomt Aye over de voeten. Alleen de gezanten trillen van toorn en willen vrouw Aye helpen. Maar ze wijst alle hulp af en loopt naar Haymijn. Ende custen an sine mont,
Ende heisten met houden zinne
Ende seide: ‘Spreict, grave, lieve minne!’Ga naar voetnoot2)
Maar nu is Haymijn ook verteederd, nu barst zijn gram gemoed open, nu stort hij uit zijn bittere, knagende afgunst, die hem in fellen wrok het leven verteert: Karel heeft een zoon en hij, hij waant zich kinderloos. Dien zoon, hij haat hem meer dan Karel zelf, zijn doodsvijand. Dit alles is gezien en levend in groote strakke lijnen uitgebeeld en maakt ons tevens klaar het verschil tusschen den ouden Frankischen roman en den lateren Britschen; daar de ruwe, woeste passie, de onuitroeibare veete, staande hoog, strak en onwrikbaar; maar als komt het teer vrouwelijke in stille onderworpenheid, dan komt ook hier verteedering, dan opent zich ook hier het gemoed en de norsche zwijger uit zich in bittere klacht en wrange treurnis over het onverbiddelijke. En in den Arthurroman de nobele zwier, het ridderlijk gebaar, fijnheid van vormen, zoowel in den hoofschen vrouwendienst als in den mannelijken strijd. Er is nog een dergelijk prachtig moment. Yewe van Dordone heeft de vier broeders geholpen, asyl gegeven, niet verraden aan het leger van Karel, zijn dochter Clarisse aan Reinout ten huwelijk gegeven. Nu zit hij zelf in het nauw, hij wordt door Karel belegerd en vraagt hulp van Reinout. Hij tracht Reinout te vermurwen door hem voor te spiegelen, welk een wreede straffen ze aan Roelant zullen voltrekken: oogen uitsteken, ooren afsnijden. Reinout denkt niet aan hulp. | |
[pagina 29]
| |
Alse Clarisse dat verstoet,
Wert soe droeve in haren moet.
Haer outste kint heeft si genomen
Bi der hant, ende es comen
Vor Renoude met genint.Ga naar voetnoot1)
Daar kust ze haar zoon Adelaert en beklaagt zich, hoe men hem later zal verwijten, dat zijn grootvader is omgekomen, zonder dat hem hulp werd verleend. Daer die vrouwe dese tale sprac,
Die trane haer uten ogen brac,
Ende weende utermaten seere
Voor Renoude, haren heere.
Als Renout, die riddre goet,
Wenen sach die vrouwe vroet,
Ende hare hande te gader slaen,
Doe jammerde hem vele saen.
Adelaert, sijn scoene kint,
Dat hi met al siere herte mint,
Gevinc hi in sine arme bede.
Hij gaat en hij helpt. Onze Reinout mag geen oorspronkelijk werk zijn, wat we er van hebben in Dietsche verzen is goed, is gedaan in grootsche forsche trekken; we mogen het betreuren geen volledig handschrift te bezitten. Ook van de historie van Malegijs den boozen toovenaar, die in den Reinout tevens een rol speelt, hebben we slechts enkele fragmenten over. In het Fransch bestaat een gansche cyclus van Guilaume d'Orange, waarin de heldenfeiten van verschillende ridders verscholen zitten. Hier schijnt alleen Le moniage de Guilaume onder den titel Willem van Oringen vertaald te zijn. Misschien door Clays van Haerlem ver Brechtensone, een adellijken bastaard, die in het midden van de 13de eeuw leefde. De eenige volledige Karel-roman, dien we bezitten, is een werk van kleinen omvang uit het midden der 13de eeuw, Carel ende Elegast. Een Fransch origineel, waarnaar hij kan zijn bewerkt, is niet gevonden; de hoofdtrekken van het verhaal komen voor in de | |
[pagina 30]
| |
Chanson de Basin en in een Latijnsche kroniek van Albericus Trium Fontium. In den roman zelf zijn verschillende motieven, die ons doen gelooven, dat we hier met een betrekkelijk oorspronkelijk werk te doen hebben. Ieder kent den grooten gang van het verhaal. Karel hoort in den nacht een stem, die hem beveelt te gaan stelen. Driemaal klinkt het bevel van God en dan gehoorzaamt hij, hoe zonderling hem de zaak ook lijkt; hij, de groote, machtige keizer gaat stelen. In het bosch ontmoet hij den zwarten ridder Elegast, den out-law, door hem verbannen, ten onrechte, maar trouw gebleven aan zijn vorst. Elegast is de voorvader van Schiller's Karl Moor, den nobelen roover. Ze meten hun krachten in een tweegevecht, worden bondgenooten in het rooversbedrijf. Elegast ziet terstond, dat Karel de handen verkeerd staan bij het werk en hij laat hem buiten blijven, als hij zelf in het slaapvertrek van Eggeric van Eggermonde, Karel's zwager, binnendringt om het zadel met gouden belletjes te stelen en dan hoort, hoe Eggeric snoode plannen beraamd heeft tegen zijn vorst. Nu ziet Karel, waarom God hem uit stelen zond, nu dankt hij Hem, nu leert hij dubbel de trouw waardeeren van den onbillijk verdachten Elegast. Als Eggeric op Karels kasteel gevangen zit en de plannen tot den aanslag loochent,wordt Elegast opgeroepen tot een tweekamp. Immers de rechtvaardige God sterkt den arm van hem, die staat in de gerechtigheid, en straft het snood verraad. Eggeric valt, Elegast wordt in zijn eer hersteld, wordt Karels vriend en gunsteling. Dit kleine verhaal, geheel gebouwd op de middeleeuwsch-Christelijke levensbeschouwing, is door vorm en inhoud misschien het beste uit onze gansche ridderpoëzie. Daar is eenheid van handeling, logische bouw, levendigheid en aanschouwelijkheid van teekening, psychologisch inzicht, zooals we zelden in de middeleeuwen vereenigd vinden. Wat is in den aanvang die onbeholpenheid, die onzekerheid van den koning, die trots alles gehoorzaam is aan Gods bevel, uitstekend uitgedrukt. Nog als hij te paard in zijn wapenrusting het bosch in rijdt, - Die mane sceen herde claer,
Die sterren lichten anden trone,
Tweder was claer ende scone. -
| |
[pagina 31]
| |
peinst hij op het raadselachtige: hij, die steeds dieven heeft gehaat, vervolgd en gestraft, hij moet gaan stelen. Hoe zien we Elegast door dat nachtelijke manewoud aankomen in zijn geheimzinnige zwartheid. Dan de ontmoeting met wantrouwen en twijfel bij beiden en dat geweldig gevecht; Si versaemden in een perc
Met sulken nide onder hem tween,
Dat dorse boghen over haer been.
In het tooneel in de slaapkamer, waar Eggeric zijn vrouw de neus in bloed slaat, komt weer geheel de ruwe bruutheid, die den Frankischen roman kenmerkt, naar voren. Leuk is de scène met het tooverkruid, dat de taal der dieren doet verstaan en sterk aan Germaansche motieven herinnert. Ten slotte het Godsgericht met zijn vrome ridderlijke wijding. Dat alles is geteekend met eenvoudige klaarheid, krachtig en vast, met tikjes fijnen humor en idealistische realiteit, die het werk van de groote Vlaamsche meesters uit de laat-middeleeuwsche schilderkunst reeds aankondigen. De Lorreinen-cyclus is gebouwd op den strijd der hofmeiers Karel Martel en Pepijn, later ook van Karel den Groote en Karel den Kale tegen oproerige vazallen. We hebben er vrij groote fragmenten van in het Dietsch. In de Aiol-fragmenten is de aantrekkelijke figuur van een jongen ridder, die naar 's Konings hof trekt om de rechten van zijn verongelijkten vader te verdedigen. Ten slotte zijn er nog overblijfsels van Valentyn ende Nameloos, Huge van Bordeens, Loyhier ende Malaert en den Zwaanridder, die nog eens ten overvloede bevestigen, hoe weinig grond er vooral bij ons voor een indeeling in vier groepen bij vele dezer romans is. De helden zijn meestal Fransche ridders of vorsten; de aaneenschakeling van wonderlijke avonturen is geheel in overeenstemming met het karakter der Britsche romans, de plaats der handeling is dikwijls het Oosten en de Oostersche fantasie heeft mede haar tintje aan het geheel gegeven. In Hugo van Bordeeus verschijnt zelfs de tooverkoning Oberon uit de Germaansche mythe, die later zulk een gewichtige plaats in literatuur en muziek inneemt. Ook de sage van den Zwaanridder leefde tot op onzen tijd voort in de kunst. De laatstgenoemde verhalen vertoonen reeds de teekenen van verval van den ridderroman. Middelnederl. epische fragmenten, uitgeg. door G. Kalff, Gron. 1885. - J.A. Alberdingk Thijm, Karolingische verhalen, 3e druk, Amst. 1884. | |
[pagina 32]
| |
Gawein, Lanceloet, Pertsevale en andere heeren zitten op een keer gezellig te praten in het Kasteel Caradigaen. Arthur komt binnen en gemoedelijk wordt hem toegevoegd: Wel moetti comen sijn,
Here! wildi sitten een lettelkijn
Hier bi ons, so sit hier neder.
Maar daar heeft Arthur vandaag geen lust in. Hij wil ter jacht op het witte hert, 't is veel te mooi weer. We zien de jacht door bosch en veld, het hert eindelijk in een moeras bemachtigd en het kampement gedurende den nacht. Op hun terugtocht den volgenden morgen komen de ridders voorbij het huis van een dorper, wiens vrouw, van betere familie, haar man trouwde om zijn geld. Zijn zoons laat hij hard werken in wat landbouw en veeteelt eischen. Een dier zoons, Ferguut, wordt als geslagen door de pracht en heerlijkheid van den vorstelijken adel. Hij rent naar huis en weet van zijn ouders toestemming te krijgen om naar het hof van Arthur te trekken. In een oude wapenrusting en op een goed paard aanvaardt hij de reis. Onderweg verslaat hij al een paar roovers, wier koppen hij aan zijn zadel hangt. Als Arthur met de heeren na tafel wat zit te praten, komt Ferguut de zaal binnen gereden en vertelt maar terstond, dat hij aan het hof blijven wil. Keye, de opsnijder en praatjesmaker in bijna al de Britsche romans, drijft den spot met Ferguut en tart hem een sluier en een hoorn te gaan halen bij den zwarten ridder, een taak, die Ferguut terstond als | |
[pagina 33]
| |
iets wat hij aan zijn eer verplicht is, op zich neemt, maar tegelijk zweert hij wraak tegen den loslippigen Keye. Hij vindt nachtlogies bij 's konings kamerling en diens dochter. Aardig is hier zijn boersche onbeholpenheid. Daar zit hij bij het vuur in den mooien mantel, dien men hem heeft aangedaan en in zijn ruwe, witte broek, met zijn kapotte schoenen. En dan zijn droefheid, dat hij die oude kleeren zal moeten missen, als hij tot ridder zal worden geslagen, de man met zijn groote, verheven idealen, die tobt over kleine uiterlijkheden; in dit alles ligt reeds een aardige humor. In zijn nieuwe spullen, maar op zijn eigen paard, dat hij niet missen wil, trekt hij er den volgenden morgen op uit om den zwarten ridder te verslaan. Op zijn tocht komt hij in het kasteel, waar de schoone Galiene woont met haar oom. Si heeft grauwe ogen ende clare,
Brune wintbrauwen, gheoget reine,
Niet te groet, te maten cleine.
Tforhoeft upheven ende slecht,
Haer ansichte lanc ende recht,
Wit alse een snee, te poente roet:
Een mochter hem in besien ter noet.
Die lippen roet, den mond nauwe,
Vele soeter dan enech dauwe.
Haer tanden clene, wit, nagestaen;
Haer adem roec als galigaen.
Over die scouderen was si smal
Ende welgescepen overal.
Haer aerme lanc; cleine witte hande:
Scoenre wijf noit man bekande.Ga naar voetnoot1)
Ziedaar even een schoonheidsideaal uit de middeleeuwsche ridderwereld. In zijn forsche, stoere mannelijkheid staat Ferguut voor haar en terstond heeft de minne haar getroffen. Hij zit naast haar aan tafel, maar richt geen enkel woord tot haar; wel vertelt hij met ophef van zijn onderneming tegen den zwarten ridder, en zijn moed, zijn onversaagde durf blazen het liefdevuur nog aan. Galiene kan niet slapen. Ze zou het hem zoo graag gaan vertellen, dat ze hem bemint; morgen trekt hij verder en dan ziet ze hem misschien nooit weer. Lang niet onverdienstelijk is die strijd tusschen liefde en zedigheid, waarin de eerste overwint, | |
[pagina 34]
| |
geschetst. En het tooneel, dat volgt, is alleraardigst: de schoone Galiene zittend voor het bed van Ferguut, die ze uit zijn gezonden slaap des rechtvaardigen heeft moeten wekken. Galiene in de volheid van haar liefde, met den rijkdom van hoofsche termen haar gemoed uitstortend en daartegenover Ferguut in zijn nog onridderlijke plompheid: ‘Maar wat zoek je hier eigenlijk? Heb je je hart verloren, zeg je? Dan ben je aan een verkeerd adres; ik heb je hart niet! En maak nou maar gauw, dat je weg komt. Laat me rustig slapen. Ik heb wel wat anders te doen. Als de battaelgie met den zwarten ridder goed afgeloopen is, dan kom ik nog wel eens praten.’ En die battaelgie loopt goed af. Hij verslaat den ridder en zendt hem naar Arthurs hof met een groet aan allen behalve aan Keye. Komt hij dan eindelijk terug in het kasteel, dan is daar alles in droefheid; Galiene is spoorloos verdwenen. En nu, nu begint in Ferguut ook iets van het ware ridderlijke te ontwaken, nu gaat hij begrijpen, wat hij zich heeft laten ontgaan. Nu begint een lange zwerftocht om het verlorene terug te vinden. De rest van den roman is een aaneenschakeling van avonturen, die we hier niet verder mogen opsommen; tal van ridders en roovers worden overwonnen, naar het hof gestuurd, allen met een groet aan allen, behalve aan Keye; tal van tweekampen worden gevoerd, tal van gevaren getrotseerd om met moeite te veroveren, wat eenmaal voor het grijpen lag, hand en hart van Galiene, de schoone, die zelfs Arthur met zekere spijt de bekentenis afdwingt: Joncfrouwe, ware Genoevere doet,
Ic name u te mire trouwen,
Mochtic u hebben.
Ik stond een oogenblik bij den Ferguut stil, omdat hij door zijn, in vergelijking met andere Britsche romans, geringen omvang ons in staat stelt ten minste eenig overzicht te krijgen van den gang van het geheel, niet omdat hij de meest volmaakte type van den Arthur-roman is. Integendeel, er is zekere dorperheid in den toon, die de andere missen. Toch is het schema: een onbekende ridder komt aan Arthurs hof en gaat van daaruit allerlei zwerftochten maken en avonturen beleven, om zich een goeden naam te verwerven, er wel een, dat zeer veel voorkomt in de matière de Bretagne. De Ferguut is bewerkt naar een Fransch model uit het begin der | |
[pagina 35]
| |
dertiende eeuw. De eerste helft van onze bewerking is levendig en aanschouwelijk en soms geestig; later verslapt de roman, hij wordt eentonig, 't is of de bewerker er genoeg van had en hij zijn werk maar spoedig tot een eind wil brengen; men heeft zelfs wel aan twee verschillende auteurs gedacht. Onze bewerking is ook van vrij laten datum. Verdam stelt ze in de eerste helft der 14de eeuw. De Perchevael van Chrestien de Troyes, waarover wij reeds spraken, is blijkens het eenige fragment bij ons in het midden der dertiende eeuw vertaald. Niet rechtstreeks bewerkt naar een Fransch model schijnt de roman van Walewein door Penninc, die ongeveer twee derden ervan maakte, en Vostaert, die de rest voltooide, doch de stof en de toon is zoo geheel die der Fransche Britsche romans, dat van oorspronkelijkheid hier toch eigenlijk geen sprake zijn kan. Aan Arthurs hof komt een schaakspel binnen zweven, het verdwijnt weer even geheimzinnig. Arthur is radeloos, dat hij het niet bezit, en weet niet, hoe hij zich de zaak moet verklaren. Als niemand de queste aandurft, springt Walewein op zijn paard Gringolette en dan beginnen al weer, van A naar B, van B naar C, telkens nieuwe avonturen, telkens nieuwe diensten, die geeischt worden, eer Walewein ten slotte het wonder ‘scaec’ bezit. Misschien is dit schaakbord als het zinnebeeld der liefde op te vatten en hebben ook de avonturen hun symbolische beteekenis. Natuur en eenvoudige realiteit zoekt men hier meestal vergeefs. Er zijn allerlei wonderlijke, fantastische zaken, die ons den smaak der ridderschap leeren kennen. Zoo komt Walewein in een groot park om een kasteel, waar allerlei vreemde gewassen en boomen groeien. Ook staat er een boom met holle gouden takken en op elken tak een gouden vogel en aan ieder blad een gouden belletje. En dan staan er ergens verborgen zestien man met acht blaasbalgen die den bome wint toejaghen
Van beneden inden wertel up
Tote boven inden top.
En dan gaan de vogeltjes aan 't klapwieken en aan 't zingen en al de belletjes klinken. Behalve dien zonderlingen spectakelboom is er nog een soort fontein. | |
[pagina 36]
| |
Een goudijn aren stater ghewrocht,
Die den borne hevet verdect
Ende mit sinen vlerken so vertrect
Dat ne gherande quade sake
Den riken bome mach ghenaken,
Die so scone es ende so claer.
Ooc mach men boven den borne daer
Scouwen bome die scone blosen:
Lauwerbome ende rosen
Staenre ende menich soete cruut.
Daer sinct elc voghelkijn sijn luut
Scone; ende up den oliviere
Boven den borne, die also diere
Was als ic u hebbe gheseit,
Daer wandelt sonder dorperheit
Die joncfrouwe die ic minne.Ga naar voetnoot1)
Zoo iets klinkt nu wel niet onwelluidend, herinnert ons aan sommige fijne miniaturen, maar in welk een factice natuur begeerde men zich toch te verlustigen. Alles moet wonderbaarlijk en kunstmatig zijn om aan den smaak te kunnen voldoen; de zuivere natuur, de pure eenvoudige werkelijkheid in haar grootschheid en kracht, liefelijkheid en teerheid vermag de verbeelding nog niet te treffen. De overlading en het gedrochtelijke, die de overbeschaving voortbrengt, kan dit nog niet zijn. Die ridders der 12de en 13de eeuw mogen weelde gekend hebben, veel hebben gezien en meegemaakt, het is toch nog een krachtig ras, dat opgaat in groote, forsche levensdaden. Heel die ridderschap doet eer denken aan een verwende jeugd van den jongeling, die nooit tot iets krachtigs en werkelijk groots opgroeien zal, nooit in het groote geheel der maatschappij een der voornaamste factoren zal worden, die medewerkt aan het gemeenschappelijk heil. Hij is verwend in alles, niet tevreden met wat de omstandigheden brengen; hij leeft in een sfeer buiten het reëele; zooals al zijn daden een egoistisch spel zijn van zijn hartstochten, zoo is ook het leven zijner fantasie een steeds hooger opjagen van het onreëele. Zoo is het kind van den arme niet, dat van zijn eerste jeugd de harde werkelijkheid kent en honger en ellende doormaakt. En zoo vinden we dan ook in de kunst der gemeenten aanvankelijk een geheel anderen toon. Er mag fantasie zijn in hun lied, | |
[pagina 37]
| |
er mag ook daar een drang naar het wonderbaarlijke en geheimzinnige zijn, over het algemeen is er een nuchterheid van verbeelding, een koelheid van blik, die in overeenstemming zijn met een leven in een moeilijke harde werkelijkheid; eenvoud en echtheid kwam uit het hart van het volk, daar ontsproot de natuurlijke en onbevangen kunst. Lancelot, de zoon van koning Ban, opgevoed door de fee Viviane op den bodem van een meer, Lancelot met zijn aanvankelijk platonische, later zeer intieme hoofsche liefde voor Arthur's vrouw, de koningin Genovere, leerden we reeds kennen als den held van een grooten prozaroman, waarin de sagen van Lancelot vereenigd zijn met die van de Ronde Tafel en van den GraalGa naar voetnoot1). Bewerkingen van dien roman zijn in het begin der veertiende eeuw door den geestelijke Lodewijk van Velthem, een Brabander, verzameld tot een geheel. Bovendien heeft hij er eenige kleinere romans o.a. de Wrake van Ragisel, de Ridder metter mouwen, de Torec en de Moriaen ingevlochten, na ze soms sterk te hebben besnoeid. De laatste, het verhaal van een bastaard, die naar zijn vader zoekt, om hem te doen huwen met zijn moeder, een Moorsche prinses, is misschien tot op zekere hoogte oorspronkelijk. Torec werd door Jacob van Maerlant naar het Fransch bewerkt. Zoo bewerkte hij ook in zijn jonge jaren, ± 1261, de Historie van den Grale en van Merlijn, naar het boek van Robert de Boron, den man van den zuiver Christelijken geest en van de pseudo-historische waarheid, die iemand als Maerlant moesten behagen, ook al was hij nog niet in de periode, waarin zijn streven vooral op nutte leering is gericht. De beide laatste werken zijn alleen in een plat-duitsche omwerking terug gevonden. Ferguut, uitgeg. door Eelco Verwijs, opnieuw bewerkt door J. Verdam, Leiden. 1908. - J. Koopmans, Middelnederlandsche romans (Taal en Letteren, X, 321). - A.G. van Hamel, Parsifal-Perceval (Gids, 1888. III, 290). J. te Winkel, De Perchevael en het Haagsche Lancelothandschr. (Tijdschrift van de Mij. van Letterk., X, 161). - De Percevael-fragm., uitgeg. in Mnl. Ged. en Fragm. door N. de Pauw, II, Gent. 1903. | |
[pagina 38]
| |
Alexanders Geesten is een roman door Maerlant geschreven, toen hij nog niet geheel de Maerlant was, dien we later in hem kennen, de dichter, door wien de zich bewust wordende derde stand spreekt. Het is waarschijnlijk een zijner eerste dichtwerken van voor 1260 en werd opgedragen aan een schoone jonkvrouw, in wier liefde ook hij gevangen was. En toch, al behoudt Alexander grootendeels zijn middeleeuwsch ridderlijk karakter, ook hier spreekt in Maerlant reeds de zoeker naar historische waarheid, de schuwer van fantastische Fransche fabelen. Met al wat Aubri de Besançon en zijn volgers, zooals we reeds zagen, hadden gefabuleerd, is hij niet tevreden. Aubri had voornamelijk gewerkt naar een uittreksel, een Epitome, dat teruggaat op een Grieksch fabelboek over Alexander uit de derde eeuw n.C., ten onrechte toegeschreven aan zekeren Callisthenes en daarom Pseudo-Callisthenes genoemd. Hier krijgt de jonge Alexander een hemd aan zonder naad, van linnen, dat over Friesland uit Engeland komt, daarover een zijden buis, dat in het woud door feeën is vervaardigd en dat door vogels is gebracht. Zijn harnas is uit Arabië, zijn helm uit Cornwallis en die is vroeger door koning Arthur gedragen. Later beleeft hij de meest wonderlijke avonturen tot op den bodem der wateren. Ik mag er niet aan beginnen een overzicht te geven van al dat zonderlinge gedoe, die opeenstapeling van de wonderbaarlijkste fantasieën. Maerlant echter zoekt zijn stof in de ernstige Latijnsche hexameters van Gauthier de Chastillon, die tegen 1180 zijn Alexandreis voltooide. Of hij daarmee aan een zooveel beter kantoor was? Wouter had zich ten doel gesteld de ontstellende fabelen van zijn tijdgenooten uit te roeien en daarbij vooral gebruik gemaakt van een werk van Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri; doch ook hiervan was de historische waarde uiterst gering. Maerlant brengt in zijn werk een zeer christelijken toon en geeft nog verscheidene geografische en andere uitweidingen, die even fantastisch en onbetrouwbaar zijn als | |
[pagina 39]
| |
wat in het Fransch geschreven was. Doch laten we nu reeds van zijn streven naar waarheid goede nota nemen. Ons fragment van den roman van Cassamus uit de 14de eeuw behoort tot de vervolgen op de Fransche bewerkingen van de Alexander-sage en is gemaakt naar de Voeux du Paon van Jacques de Longuyon. Later zijn er nog een paar proza-verhalen van Alexanders leven ontstaan, die teruggaan op het bekende Epitome en in Middeleeuwsche Bijbelvertalingen voorkomen. Immers Alexander was bijna een Bijbelsch persoon. Daniël had zijn heerschappij voorspeld in het koninkrijk van koper, in den geitenbok van het Westen. In een dier verhalen komt o.a. voor de zoogenaamde Lai d'Aristote, het aardige verhaal, hoe de oude wijze Aristoteles, die den jongen Alexander berispt heeft over zijn passie voor zekere jonge dame, zich zoo zeer door gemelde jonge dame in de luren laat leggen, dat hij, zelf op handen en voeten kruipend, haar op zijn rug laat paard rijden. Ik herinner even aan dit verhaal, omdat het een typisch voorbeeld is van verbazende verspreiding en enorme populariteit van zoo'n fabliau. Eeuwen lang vinden we ze terug door de geheele kunst van het Westen in woord en in beeld. Later heeft Maerlant nog de Historie van Troyen geschreven, voornamelijk naar werk van Bénoit de Sainte-More, uit het derde kwart der 12de eeuw. Het bevat het verhaal van Troje's ondergang, maar bovendien den tocht der Argonauten en eindigt met de vestiging van het Romeinsche rijk, heel de Trojaansche geschiedenis. Gedeeltelijk was deze geschiedenis, ook naar Bénoit, reeds bewerkt door Segher Dengotgaf in zijn Paerlement van Troyen. Maerlant heeft dit in zijn werk opgenomen en ook nog van andere geschriften maakte hij gebruik. Een van de schoonste passages in de Ilias is zeer zeker Hectors afscheid van zijn vrouw en kind. De nobele innigheid, dat natuurlijk volgen van den onverbiddelijken plicht is reeds zoo goed als geheel verdwenen in het werk van Dares Phrygius, maar bij Bénoit bleef er niets van over dan een tooneel uit een achterbuurt. Andromache staat op straat te tieren als een vischwijf, rukt zich de haren uit het hoofd en Hector gaat haar ten slotte te lijf, scheldend, zweetend van toorn. De oude Priamus klimt met moeite op zijn paard en haalt zijn zoon terug. Zoo'n enkele scène typeert het geheele werkGa naar voetnoot1). | |
[pagina 40]
| |
Natuurlijk behoort chronologisch Van Veldeke's vertaling van den Roman d'Enéas in de eerste plaats tot deze groep. De vertaling is uitstekend en zijn afwijkingen van het origineel getuigen van smaak. De taal is eenvoudig en logisch gebouwd.
Het onwaarschijnlijke, het toevallige zijn in de romans van Oosterschen oorsprong nog sterker vertegenwoordigd dan in de andere. De liefde is nog sentimenteeler en romantischer dan in de Britsche; het teere en liefelijke staat tegenover het schijnbaar verpletterend geweldige, tranen en zuchten spelen een gewichtige rol, zelfopoffering, listen, tooverij besturen de handeling, grootmoedigheid bekroont haar. Dit alles blijkt duidelijk in onzen roman van Floris ende Blanchefloer, het verhaal van den koningszoon, die zijn verloren lief zoekt en ze trots alle beletselen, verborgen in een korf rozen, weet te bereiken in den harem van een Oostersch vorst. In een tijd dat men zich bijna nog niet met Middeleeuwsche kunst bemoeide, werd deze roman reeds bewonderd en tot op onze dagen geniet hij bij het beschaafde publiek zekere populariteit; lied en drama deden hem voortleven tot in de 19e eeuw. Diederic van Assenede vertaalde dit boek uit het Fransch, waarschijnlijk in het midden der 13de eeuw en bestemde het bepaaldelijk voor ‘hoefsche lieden, clercken, ridderen ende vrouwen.’ De Fransche roman werd waarschijnlijk bewerkt naar een Byzantijnschen, die in Arabische of Perzische verhalen zijn oorsprong vond. Door kruisvaarders of Fransche zeelieden kan het verhaal uit Griekenland of Zuid-Italië zijn overgebracht. Dat Hoffmann von Fallersleben in zijn uitgave van den Vlaamschen roman in 1836 sprak van ‘die wunderliebliche Sage von der rothen und weissen Blume, dieser aus lauter Blüthenduft und Farbenglanz gewobene Stoff’, is geheel in overeenstemming met den geest des tijds. Het boek was in zijn sentimenteele avontuurlijkheid ervoor geknipt om onze romantici tusschen '30 en '40 in extase te brengen. Doch hoe valt de Floris ende Blanchefloer weg tegenover den soberen eenvoud en waarheid van een Beatrys b.v., hoe voelen we het gekunsteld zoetelijke; en tegenover de gezonde kracht van een Karel ende Elegast: Toch is de Floris mooi in zijn soort, maar hij blijft verre van onze Hollandsche kunst, hij blijft ons vreemd; hij is als een oud Byzantijnsch weefsel, een Oostersch tapijt in matte weeke kleuren, teer van toon en gevoe- | |
[pagina 41]
| |
lig om stil in weg te droomen. Carel en Elegast is als de kunst van Quinten Matsys. De bewerker van een anderen Oosterschen roman, Parthonopeus van Bloys, heeft er blijkbaar iets van gevoeld, dat zijn stof ondietsch was. Een vergelijking met den Franschen tekst toont aan, dat we te doen hebben met een nuchteren Hollander, die overdrijving en wuftheid schuwt, die bang is voor profanatie, die houdt van nutte didactiek. De inhoud van den roman, nog in de twaalfde eeuw in 't Fransch geschreven, toont overeenkomst met het verhaal van Eroos en Psyche uit de Metamorphosen van Apuleus: de geheimzinnige geliefde, die door haar minnaar niet wil gezien en gekend worden vóór een bepaald tijdstip, het niet voldoen aan die voorwaarde en de ellende en droefheid, die daaruit voortkomen, en ten slotte toch de zegepraal der liefde. Parthonopeus is het boek van de liefde, in haar prachtige zinnelijkheid, haar geheele overgave, ook van de liefde in haar lijden; de volle, ware liefde kon men er beter uit leeren kennen dan uit de kunstige symboliek van den roman van de Rose. Van de niet gelukkige vertaling uit de 13de eeuw bezitten wij nog eenige fragmenten, bij elkaar toch nog een 9000 verzen. Alexanders geesten, uitgeg. door J. Franck, Gron. 1882. - J. Koopmans, Maerlants Alexander (Taal en Letteren, VIII, 93). - Roman van Cassamus, uitgeg. door Eelco Verwijs, Gron. 1869. - S.S. Hoogstra, De prozabewerkingen van het Leven van Alexander den Grooten in het Mnl., Den Haag. 1898. - A. Borgbld, Aristoteles en Phyllis, een bijdrage tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis, Gron. 1902. | |
[pagina 42]
| |
Die RoseDe Roman de la Rose, de middeleeuwsche Ars amandi, is een datum in de geschiedenis der Westersche menschheid. Het eerste gedeelte (± 1230) van Guillaume de Lorris, een gewone trouvère, die enkel Ovidius kende, is geschreven voor den schitterenden, wuften Franschen hofkring en past geheel in de ridderpoëzie. Het tweede gedeelte (± 1270) van Jean Clopinel, geboren te Meung, rijk en gezien bij de grands seigneurs van zijn tijd, is in het groot een eerste welbewuste daad van wijsgeerig denken en betoogen buiten de heerschende Kerk om, een eerste poging van de wortels der geestelijke cultuur om zich vast te klampen in wat denken en voelen van vorige geslachten aan hooge beschaving hadden voortgebracht, om de historische lijn voort te zetten, om aan te sluiten bij de logische ontwikkeling der ons bekende menschheid, een eerste schok in de beweging van Renaissance en Humanisme. Jean Clopinel, de groote revolutionnair, kende Plato en Horatius, Cicero en Juvenalis, Virgilius en Sallustius, heel de rechtskundige litteratuur der Romeinen, hij leefde geheel in de Oudheid. Dit was nu wel voor een deel een zeer onvolledig kennen, vaak uit de tweede hand, maar hij had zich toch volkomen ingewerkt in wat er te weten en te begrijpen was, en beschikte erover met een vrijen geest. De universitaire wetenschap komt aan het woord in de kunst. Dat Clopinel daarbij dwaze dingen, buitensporige idees verkondigd heeft, zich meermalen vergaloppeert, zijn tijd vooruit holt, soms op geheel verkeerde wegen, dat is de jeugd, de jonge kracht, die zich voelt, eigen. In Maerlant is dat zelfde wilde en opbruisende. Maar te ontkennen valt het niet, - men mag het verfoeien of toejuichen - door Clopinel is een woord gesproken, dat een macht wordt in de jonge maatschappij; vrijheid en gezond verstand zijn de eenige adellijke titels van den mensch. De dolende menschheid mag als de Unglückliche in den Neujahrsnacht, aan dit moment terugdenken als aan den Scheideweg. Doch laten we een enkelen blik werpen over dit belangrijk boek, zooals het vertaald is omstreeks 1300 door Hein van Aken, waarschijnlijk pastoor van Corbeke bij Leuven. Men bedenke echter, dat hij de 18000 verzen van het oorspronkelijke teruggebracht heeft tot een goede 14000. Wijdloopige betoogen heeft hij weggelaten, | |
[pagina 43]
| |
maar hij heeft bovendien den fellen aanval op de geestelijkheid en de bedelorden sterk gematigd, het overdreven revolutionnaire geschrapt of zeer besnoeid. Een typisch voorbeeld misschien reeds van onzen volksaard, die terugschrikt voor de uiterste consequenties van een theorie, en die - hoewel zich verkneukelend soms in het platte en schuine - er niet gauw toe komt vrijuit en onbevangen over erotische zaken te spreken. De communistische ideeën van Maerlant, het klare inzicht in de wording der maatschappij van Boendale, zijn in de oorspronkelijke Rose te vinden; wat de achttiende eeuw voor fonkelnieuwe wijsheid aanzag, le premier roi fut un soldat heureux, Clopinel zegt het in de dertiende reeds vrij wat scherper en bijtender: Un grant vilain entr'eus eslurent,
Le plus ossu de quanqu'il furent,
Le plus corsu et le greignor,
Si le firent prince et seignor.
Trouwens ook elders komen dergelijke ideeën in dien tijd reeds voorGa naar voetnoot1). Van Aken heeft het maar veiliger gevonden deze dingen hier niet tot gemeen goed te maken. De Roman de la Rose is een droom, die den vorm aanneemt van een allegorie. De acteurs in het drama zijn personificaties van abstracte begrippen. Voor dezen vorm vond Guillaume zijn voorbeelden bij Macrobius, Marcianus Capella, Prudentius en ook bij middeleeuwsche dichters, die hem onmiddellijk voorafgingen. Een jonge man van twintig jaar komt in den tuin der Liefde, omgeven door hooge muren; hij kijkt met welgevallen naar een der schoonste rozen, het symbool voor zijn geliefde, en op dat oogenblik treft de god der Liefde hem met zijn pijl. Die roos te plukken wordt nu zijn eenig streven. Suete Ontfaen is hem daarbij goed gezind, maar Dangier, Quade Tonge en vrouw Scande werken hem tegen. Redene komt dan van haar toren om zijn drift wat te matigen. Edelhede en Ontfarmicheit weten Dangier te bepraten, doch Quade Tonge heeft Jalosie te hulp geroepen, die een toren laat bouwen, waarin Suete Ontfaen wordt opgesloten en streng wordt bewaakt. De minnaar stort zijn hart uit in een droevige alleenspraak en midden daarin is Guillaume de Lorris opgehouden. | |
[pagina 44]
| |
Clopinel laat Redene terstond een 3000 verzen lange vertroosting tot den Minnaar richten. Zij vertelt hem van de verschillende soorten van liefde, over goed en kwaad, een zeer onsamenhangend betoog, maar van belang voor de kennis der ideeën; geen enkel Christelijk auteur wordt aangehaald, enkel ‘heidensche’. In tevredenheid alleen is geluk te vinden. Goet en maect den man niet rike,
No scat, no have des gelike;
Mare, wient genoget dat hi hevet,
Hi es rike vor al dat levet.Ga naar voetnoot1)
Wijsheid is het hoogste goed. Noch gi, no man negeen die leeft,
En heeft meer dan hi wijsdoems heeft
Binnen sire herten besloten.
Verheerlijking van de stoicijnsche leer: Doet alse meester Socrates dede,
Die noit niet te gere stede,
Noch om gewin, noch om verlies,
Verhaelde varuwe, syt seker dies.Ga naar voetnoot2)
Hoort het ‘Mediis tranquillus in undis’ van Horatius in Eene roke so staet in die zee,
Diepe in die middelt min no mee,Ga naar voetnoot3) etc.
De rustige kalmte, waarmee Seneca afscheid van het leven neemt, wordt als een subliem voorbeeld van berusting en geestelijke vrijheid aan den armen minnaar voorgesteld; zoo stapelt zich het een exempel op het ander om te komen tot deze vraag ten slotte: Ende gi die eens cusset die rose,
Twi makedi so grote nose,
Ende daeromme so sere gaet weenen?Ga naar voetnoot4)
Is het te verwonderen, dat hij niet overtuigd is? Nu wordt hij aan een dergelijk betoog van Amys overgeleverd, waarvan het thema is: ‘Huwelic es een quaet bant’. Allerlei practische raadgevingen, die niet getuigen van een hooge opvatting van de liefde en groote waardeering voor het Ewig Weibliche, volgen nu. De be- | |
[pagina 45]
| |
kende Peitsche, zonder welke het volgens Nietzsche niet geraden is zu Frauen te gaan, acht hij overbodig. Met nadruk beweert hij: Sla ze niet. Het stomme dier weet niet beter. Wat ze doet, doet ze uit instinct. Als ge daar met ruw geweld tegenin gaat, wordt het nog erger. Met dat al komt de Minnaar niet verder; Liefde spreekt hem moed in en roept al haar vazallen op om hem te helpen. Na een fellen aanval op de bedelorden en hun recht om de biecht af te nemen, na nog allerlei strubbelingen, waar nog heel wat nieuwe allegorische persoonlijkheden bij te pas komen, wordt de toren, waarin Suete Ontfaen gevangen zit, door Venus zelf met al haar baronnen belegerd. Als alle tegenstanders voor zoo groot een macht gevlucht zijn, de Liefde heeft gezegevierd, nadert de Minnaer den rozenstruik en plucte met joien harde groet
Van dien rosere die Rose roet,
Die hi daer scone gewassen sach,
Ende ic ontspranc, ende doe wast dach.
De droom is uit. De Roman de la Rose vond terstond succes en bestrijding, Chaucer vertaalde hem in 't Engelsch, Petrarca waardeerde hem. Christine de Pisan (in de 15de eeuw) verzette zich vol verontwaardiging tegen zijn cynisme en immoraliteit; Gerson schreef er een tractaat tegen; doch de eerste Fransche humanisten voelen weer bewondering voor de kennis der oudheid, die Clopinel ontvouwt; Marot geeft een nieuweren vorm aan het boek en in dien vorm is het drie eeuwen lang herdrukt. Met den roman van de Roos doet ook bij ons de allegorie in de kunst (in een enkelen ridderroman kwam ze al wel voor) voor goed haar intocht, maar vooral ook de bespiegelende, wijsgeerige toon. Men mag het een verderfelijk boek noemen, wie de verdere stroomingen in onze cultuur wil begrijpen, moet zich van de beteekenis van deze allegorie goed rekenschap geven en niet in de eerste plaats op het verderfelijke zien. We bezitten nog een Ars amandi in het middelnederlandsch, waaraan ik hier even moet herinneren. Vander Feesten een proper dinc, van betrekkelijk kleinen omvang, in vierregelige strofen, misschien uit het laatst der 14e eeuw. De dichter ontmoet op een feest een aardige jonkvrouw, die hem behulpzaam is bij het snij- | |
[pagina 46]
| |
den van zijn stukken vleesch. Hij vraagt haar om liefde. Ze maakt geen bezwaar, maar hij moet eerst vertellen, wat liefde is, en dat hier een man spreekt met een meer ideale opvatting van het leven dan Clopinel blijkt wel uit zijn definitie: Beter dinc en es neghene
Dan die eninghe van twee moede.
Als twee herte ende twee moede,
Die verre verscheden waren,
Eens sijn worden, joncfrouwe goede,
Dats minne ende el niet.
Zoo beantwoordt hij nog meer vragen: Hoe men de liefde kan krijgen, waaraan men de liefde kan kennen, hoe ze verliezen. Kunstwaarde heeft het gedicht niet, maar als tegenstelling tot de zwaarwichtige Rose, is een herinnering eraan op zijn plaats; 't is een eenvoudige, meer burgerlijke, algemeen menschelijke beschouwing, zonder symboliek, aardig verteld. Al citeert de dichter eenige voorbeelden uit ridderromans, toch hoort zijn werk misschien eer thuis bij de burgerlijke kunst. Het werk van Clopinel bewees ons reeds, dat er zich een stand menschen aan 't vormen is, die buiten en boven de drie anderen staan, die der geleerden, de dichterlijk wijsgeerigen, voor wie kunst en wetenschap steeds meer het particulier domein worden als de Renaissance is aangebroken. E. Langlois, Origines et sources du roman de la Rose, Paris. 1891. - Die Rose van Heinric van Aken, uitgeg. door Eelco Verwijs, Den Haag. 1868. - J. Verdam, Toevoegsel op Die Rose, uitgeg. door Verwijs, Leiden (Zie ook Handel. v.d. Mij. v. Ned. Letterk., 1895-96, 192). - G. Busken Huet. Middeleeuwsche Renaissance (XXe eeuw, IX. jrg, dl. III, 277). | |
De ridderroman in zijn vervalDe dertiende eeuw is een eeuw van groote beteekenis in de ontwikkelingsgeschiedenis der West-Europeesche menschheid. Zij is de eeuw der gothiek met haar slanke zuilen en haar geheimzinnig kleurgeflonker, symbolen van een geloof, dat, logisch en streng gebouwd en tegelijk bedwelmend met zoete zinnenstreeling, aan de harten van duizenden een zelfde onwrikbare hoop op | |
[pagina 47]
| |
een zalige toekomst schonk. Zij is de eeuw van den opbloei der Parijsche universiteit, de eeuw van de Roos, waarmee de menschelijke geest een eerste vaste schrede zet op den weg naar zelfstandig en vrij zoeken naar waarheid. Zij is de eeuw van de stedenverbonden, van de Hanze, die een toekomst van stoffelijke welvaart verzekerde, vaste banen wees aan energie en ondernemingsgeest. De macht van het geloof, de macht van de wetenschap, de macht van den handel, machten die alle spruiten uit ernst en goeden wil, machten, die alle, zonder dat persoonlijk heil en welvaart uit het oog worden verloren, leven door het vast ineengrijpen van de krachten van allen, door het eendrachtig samenwerken van duizenden handen en geesten, machten, die aansturen op een grootsch gemeenschappelijk ideaal voor het leven van stof en geest, van ziel en lichaam. Hoe komt daar de ridderschap tegenover te staan in de 14de eeuw, als die drie machten zich steeds meer ontwikkelen, hoe moest ze daar noodwendig tegenover komen te staan? Was daar ernst, was daar een verheven ideaal, dat de geheele menschheid omvat? Daar was vormendienst, die een hoogen muur optrok om een betrekkelijk kleine groep van menschen, daar was verachting voor al wat het bloote toeval buiten dien kring had geplaatst. O zeker, daar was ook schoonheidsdrang en schoonheid. In onze musea kunnen we ze nog bewonderen, dat forsch gebouwde huisraad, wondervolle wandtapijten, fijn gesneden toiletartikelen, sierlijke luchters, schitterend wapentuig; daar was goud en ivoor, mat glanzende, kleurrijke zijde, kostbaar hermelijn, daar was rijke pracht en weelde, die de verachte en gehate dorper hoogstens uit de verte mocht aanschouwen;daar was ook schoonheid in woordkunst. Van vele der ridderromans gaat ook thans nog een zoete bekoring uit en in de oudste, geboren in een tijd, toen de eenheid nog niet geheel verbroken was, leeft een krachtige schoonheid, die de eeuwen zal trotseeren. Daar waren schoonklinkende theorieën, frasen van toewijding en zelfopoffering, van strijd voor het geloof en de verdrukte onschuld. En de practijk ging daaraan soms gepaard. Er zijn onbetwistbaar grootsche ridderlijke daden verricht, die ook de romantische ziel van heden nog in stil heimwee doen terugdenken aan die schitterende tijden van ridderlijke wapenpraal. Maar als we trachten door te dringen in den geest dier kaste, trachten te zien hun leven en bedrijf zooals het werkelijk was, | |
[pagina 48]
| |
zien we dan toch eigenlijk niet enkel spel en egoistisch vermaak? Was het niet een vroolijk, lustig leven in luchtige onbezorgdheid, een coquetteeren in bevallige hoofdsche vormen, een schijnbaar verfijnde vrouwendienst, die de meest brutale passies verborg? Is het noodig de rijen van voorbeelden op te sommen van wreedheid en moordlust, van ruwe bruutheid, van beestachtige zelfzucht? Was daar niet een volkomen blind-zijn voor de groote tragiek van het leven? Kon die glorie, die uiterlijke praal blijven bestaan, als een gelijkwaardige macht naast de wassende machten der toekomst? Kon die kunst blijven bloeien? De 14de eeuw heeft hierop het noodwendig antwoord gegeven. De elementen, die in den verderen bouw der maatschappij zich steeds meer deden gelden, hebben de luchtige schoonheid, de fantastische charme van den ridderroman verstikt. Wat leefde in kerk, in wetenschap, in het ruwe zich opworstelende volk, heeft zich erin vermengd en er is iets ontstaan, wat troebel is en onschoon. Mystiek, symboliek, scholastiek, didactiek en het platburgerlijke hebben den pralenden vlinder in de modder vertrapt. En uit de nieuw bewerkte aarde schieten nieuwe scheuten op, ontwikkelen zich tierig en frisch reeds oudere, soms in eigen teere schoonheidsschittering, soms stug en ruig, die de ridderpoëzie overschaduwen. Zoo zien we in de veertiende eeuw den ridderroman tenondergaan. Het fantastische en avontuurlijke erin wordt steeds meer afmattend en kinderachtig. In plaats van de hoffelijke vormen en de speelsche fantasie komt het plompe, platte beeld, het ruwe woord; in plaats van de ridderlijke avonturen komt het dorre betoog, de taaie wijsheid. Niet plotseling en overal. Maar het komt, onverbiddelijk. De bekoring verdwijnt, de ridderroman der veertiende eeuw kan den schoonheidzoeker niet meer boeien, blijft enkel nuttig materiaal voor den linguist. Dit is het algemeen kenmerkende van de werken, waarop we thans hier slechts zeer oppervlakkig de aandacht kunnen vestigen. Reeds in de ridderromans van Van Velthem valt veel van het bovenstaande te constateeren; sterker komt het uit in het verdere werk van zijn tijdgenoot Hein van Aken. Hij schreef van 1291-1318 een langen ridderroman over Heinric en Margriete van Limborch. Margriete wordt geroofd en komt aan het hof van Athene, haar broer Heinric gaat haar zoeken en dit geeft aanleiding tot allerlei strijd en avonturen. Naast den invloed van de | |
[pagina 49]
| |
Roos doet zich die van Arthurromans voortdurend gevoelen. Zijn Hughe van Tabaryen, naar het Fransche De l'ordene de chevalerie, bevat een beschrijving van het ridderwezen. De zoogenaamde Vierde Martyn, die ook vooral over de ridderschap handelt, is wel aan hem toegeschreven, waarschijnlijk ten onrechte. De Flandrijs, een Oostersch getinte roman, ook uit het eerste kwart der eeuw, van een onbekenden, vermoedelijk Vlaamschen dichter, is oorspronkelijk. We bezitten slechts eenige fragmenten. Gevechten tegen beren, luipaarden, vreeselijke serpenten, centauren zelfs, te over, strijd voor en tegen het Christendom, kampgerichten voor onschuldige jonkvrouwen, doch de charme is er af. Ook Seghelijn van Jeruzalem is waarschijnlijk oorspronkelijk (tusschen 1330 en '50 door Loy Latewaert geschreven). Seghelijn is de zoon van een heidenkoning, op wien de vloek rust, dat hij zijn vader dooden zal, wat hij ook doet; na zijn riddercarrière, waarin hij o.a. in zeven achtereenvolgende nachten bij zeven vorstinnen zeven zoons verwekt, waaruit de zeven wijzen van Rome groeien, wordt hij kluizenaar en vaart, overeenkomstig een voorspelling in zijn jeugd, ten hemel. In het verhaal van de Borchgravinne van Vergi (1315) is een ridder verliefd op de borchgravinne, die hem haar wederliefde schenkt. De hertogin van Bourgondië tracht den ridder voor zich zelf te verwerven. Als dit niet gelukt, zorgt ze, dat de borchgravin hem van ontrouw verdenkt. Deze steekt zich dood, de ridder handelt dito. De hertog van Bourgondië klooft zijn vrouw tot straf den schedel en dat alles nog wel tusschen de dansende paren op een feest. De borchgrave van Couchi (midden van de 14de eeuw) kan desnoods nog tot de Karelromans gerekend worden. Hij is stellig het beste werk van al wat we hier even konden opnoemen. Er bestaat een Fransche Châtelain de Coucy van Sakesep, doch onze roman verschilt hiervan aanmerkelijk; Verdam houdt hem voor oorspronkelijk. In 1345 sneuvelde bij Stavoren de ridderlijke Hollandsche Graaf Willem IV, die door zijn avontuurlijke tochten om de heidenen van Littauen te bekeeren, zijn schitterende feesten, een laatste opbloei was geweest van de oude ridderschap. In Ein jammerliche clage, een duitsch getint gedicht, werd zijn dood bezon- | |
[pagina 50]
| |
gen. De dichter komt in zijn droom, - 't was in een Meinacht, - na een langen tocht door bosch en veld in den burcht van Vrou Ere. Daar komt een ridder bericht brengen van den dood van Graaf Willem en Vrou Ere met gansch haar hofstoet, Vrou Minne, Miltheyt, Reinichheit, Werdicheit, Trou, Waerheit heffen luide jammerklachten aan. Men ziet, hoe de allegorie van de Roos nawerkt. Bijzondere waarde heeft het gedicht niet, maar het is op zichzelf een symbool van den ondergang der schitterende ridderwereld. Om nog iets anders verdient het een oogenblik de aandacht. Als die dichter zich op weg begeeft vroeg in den meimorgen, dan grijpt hem de schoonheid der natuur aan. Als der dach bestont ofgaen
Quam ich gereden an ein plaen
Daer die nachtegale zanch
So zus das mi in 't herte dranc.
Dana niet lange, als ich umsach,
Der sonne dorch die wolken brach;
Das plain bestont ich ze zcouwen.
Ich dacht: Here God! das heren, vrouwen
Ritter, knecht, und och gezellen
Sich niet zu desen plain en snellen,
Das dunct mich wonder boven wonder.
Hier is iemand getroffen door een grootsch schouwspel, dat de natuur dagelijks te zien geeft, en hij zou willen, dat alle menschen, heer en knecht, er mee van genoten. In het midden der 14de eeuw is de liefde voor de natuur ontwaakt, heeft men de natuur leeren zien; daar zijn mooier en zuiverder bewijzen van dan in deze Jammerliche clage, die we toevallig in handen hebben. Hier is niet meer de opgewonden extase over een kunstmatig aangelegd wonderpark. Hier spreekt de zuivere natuur. Roman van Heinric en Margriete van Limborch, uitgeg. door L. Ph. C. van denBergh, Leiden. 1846-47. - Hugo van Tabarië, uitgeg. door J.F. Willems (Belgisch Museum, VI, 94). -De vierde Martijn, uitgeg. door C.P. Serrure (Vad. Museum, IV, 56). | |
[pagina 51]
| |
Dirc PotterAls de ridderroman zijn periode van verval intreedt, gaan eenige aantrekkelijke elementen ervan over in de historie. Villehardoin en Joinville, later Froissart, die bijna de geheele 14de eeuw omvat, schrijven kronieken en mémoires, doch wat ze gezien of gefantaseerd hebben van het leven aan het Engelsche of Bourgondische hof, met hun schitterende feesten en ridderlijke spelen, van Oostersche avonturen op kruistochten naar Constantinopel, hebben ze als kunstenaars uitgebeeld. Weelde en pracht en toernooien bleven; ook na de kruistochten werden avontuurlijke ondernemingen gezocht. Dit alles, geschilderd met bravoure, had de bekoring van het wezenlijk gebeurde. Iets wat bij ons op deze samenvloeiing van ridderroman en historie eenigszins gelijkt, vinden we in het begin der 14de eeuw in De Grimbergsche oorlog, die bedoelt de historie te geven van den strijd tusschen Brabantsche hertogen en de heeren van Grimberg, en in De slag van Woerongen (Brabant tegen Gelre, 1288), die aan Jan van Heelu wordt toegeschreven. De kronieken van Froissart zelf werden hier omstreeks 1425 vertaald door Geryt Potter van der Loo, den zoon van Dirc Potter, welke laatste de ridderpoëzie der 15e eeuw vertegenwoordigt en thans onze aandacht vraagt. Was de 14de eeuw een periode van overgang, de 15de is er weer een van bloei en groote krachtsontwikkeling. De stedelijke burgerij komt tot macht en aanzien. Tal van bouwwerken, vooral in het zuiden, kerken, raadhuizen, waaggebouwen, gildehuizen, bewijzen, hoe kracht en schoonheid in kunst zich als van zelf aansluiten bij energie en economische welvaart in de massa. Hoe bloeit ook de schilderkunst in de Van Eycks en Memlinc te Brugge, in Rogier van der Weyde en Quinten Matsys in Brabant, in Geertgen van St. Jans en Jan van Oostzanen in het Noorden, de muziek in Jan Obrecht en anderen. Ook de adel is geheel van karakter veranderd. De grondslag is gelegd voor onze moderne aristocratie, een aristocratie, die nog wel leeft in oude tradities van den roem der geslachten, maar haar kracht vindt in bezit, bezit van stoffelijk goed, maar ook toen toch al reeds eenigermate van de goederen des geestes. De feodale adel is gefnuikt, er is een hofadel ontstaan, die niet langer opgaat in onderlingen | |
[pagina 52]
| |
strijd, maar in een leven van glans en praal aan het hof van den vorst, terwijl de leden van den lageren adel zich gaarne vergenoegen met plaatsen in bestuurscolleges, raden en gewestelijke hoven, die vaak rechts-geleerde kennis eischten. En deze kennis, vooral rechtskennis, gaf ook aan niet-adellijken gelegenheid zich een plaats te verwerven in de kringen, die nog teerden op de tradities van vroeger, zelfstandig gezag en aanzien, al werd dan ook de homo novus meestal nog met een adellijken titel hoffähig gemaakt. Hierbij sloot zich aan de hooge geestelijkheid, de abten en prelaten, die, of door hun aanzienlijke afkomst of door hun kennis, zich de gelijken mochten rekenen van den adel. Tot die nieuwe aristocratie behoort Dirc Potter en tot dien kring van beschaafden richt hij zijn kunst. Hij werd omstreeks 1370 geboren en bezat aanzienlijke onroerende goederen, o.a. een landhuis, dat thans nog het kleine Loo heet, in het ambacht van Voorburg. Hij was vooral bedreven in talen en litteratuur en was secretaris van den graaf van Holland. In Mei 1411 werd hij belast met een zending naar Rome door Willem VI en het treft ons terstond, dat hij daar niets dan het leelijke zien kon. Hij spreekt met afkeer van de trouweloosheid en zedeloosheid, die hij daar tot in de hoogste standen aantreft, maar hij bleek niet rijp voor het begrip van wat daar sedert het midden der 14de eeuw werkte; hij heeft een deel van zijn leven doorgebracht midden in den bloei der Renaissance, zonder er iets van te merken. - Als hij terugkomt in Holland wordt hij in den adelstand verheven. Ook Jacoba en Jan van Beieren heeft hij nog gediend. Hij stierf in 1428. Zijn Minnenloop schreef hij in Rome. Daar aan de oevers van den Tiber was vrouw Venus zelf hem tegemoet getreden en had hem aangespoord om te vertellen, Hoedanich is der minnen loep
Ende hoe vaste si bindet den knoep.
Zij zelve had hem haar inspiratie beloofd: Versin di wael ende denck omtrent.
Nym die poeten in dijn memori
Ende besich menigherconne histori,
Die si van minnen hebben bescreven.
Ic wilse di in den sinne gheven.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 53]
| |
Ze klopte aan bij den man, dien ze zocht, immers Dirc mocht verklaren: Poeten ende historien zanck
Syn myn sinnen wael ghemanck.
En zoo begint hij dan zijn lange moralisatie over de Liefde, verdeeld in vier boeken, over de gekke, goede, ongeoorloofde en geoorloofde minne. Naar Venus' bevel heldert hij zijn karakteristiek telkens op met verhalen en daarna vertelt hij ons dan, wat er uit te leeren valt. Hij geeft verhalen uit Ovidius' Heldinnen-brieven, die zijn lievelingslectuur vormen, van Ulysses en Penelope, van Aeneas en Dido, van Theseus en Ariadne en nog vele meer; ooks de Metamorphosen gebruikt hij en Justinus' Historiae Philippicae, den Bijbel en misschien Maerlant's Historie van Troyen en Alexander; verder het verhaal van Floris IV, misschien naar Melis Stoke, en de romans van Tristan en Isolde en de Borchgravinne van Vergi; ook put hij uit den schat van Contes en fabliaux, de Griseldis en andere; soms weet hij zijn verhaal een typisch Hollandsch karakter te geven, als dat van Rooseboom en sine maghet, wat te Schiedam heet geschied te zijn. Van een enkel verhaal is het vrij waarschijnlijk, dat hij het rechtstreeks aan Boccaccio's Decamerone heeft ontleend. De ware echte liefde is enkel - en dit teekent zijn aristocratische gezindheid - is enkel denkbaar bij den adel en de menschen van hoogere beschaving. Want rude menschen van grover aert,
Die sommighe volghen des ploeghes staert,
Die ten water varen visschen,
Die tvleisch houden opten disschen,
Smeden die dat yser bluffen,
Spitter, delver mit horen muffen,
Monick, schipper, waghenaren,
Tymmerluyden, molenaren,
Plackers ende die vetten die huden,
Ende anders vele der ambachtsluden,
Van sulken en heb ik nye ghehoert
Datse die minne ye heeft ghemoert,
Als sy die edel luden doetGa naar voetnoot1).
De liefde moet een ‘edel zake’ zijn, die enkel te vinden is bij die | |
[pagina 54]
| |
‘edelic leeft’, van wie men ‘guede daden hoirt of die van goeder gheboort is,’ ook bij die hem zedelic regieren
Mit wijsgeit ende mit zueter list.
Hij zegt het niet zoo mooi, maar hij voelt toch al iets van Vondels oprechte trouw. Liefde toch is een verbant der herten twee,
Die mit wael ende oeck mit wee
Malcander lieven ende minnen
Mit voller gonst, mit allen sinnen,
Mit alles datsi konnen ghedencken --
Dien dese minne rueret an,
Dat sullen wesen wyff ende man,
Die malcander lieflic dienen
Ende onvoirbroken liefte kenen
Ende mit malcander avonturen
Lijff, goet, zoete mitten zueren
Ende sijn mit kerten onversckeydenGa naar voetnoot1).
Doek hij waarsckuwt voor de ‘ongketemperde, hete minne, die des minscken sinne verdorret’. Aardig en levendig zijn meestal zijn verhalen, boeiend en geestig in de charme van kun oude taal. Wat een lieflijke aanschouwelijkheid is er b.v. in het verhaal van AriadneGa naar voetnoot2). Zijn zedelijke betoogen, die er op volgen, zijn helder en kwiek geschreven en worden nog weer verduidelijkt soms door allerlei grepen uit het leven. Hij is er soms verlegen mee, dat hij zoo, op leeftijd gekomen, den zedenmeester speelt. Niemant en straffe mine sprake
Dat ic die jonghe doren lake,
Om dat ic van daghen sij.
Hij is ook jong geweest en kent alles uit ervaring. Hij heeft niet de onaangename pedanterie van Cats, die in zijn jonge jaren al zijn egoistische wijzigheid verkondigt; hij denkt niet vóór alles aan de dubbeltjes als Cats; hij bemint huiselijke en maatschappelijke deugden om haar zelve. Hij heeft geleerd te berusten in het | |
[pagina 55]
| |
onvermijdelijke, ook wat de liefde betreft. De vrouwen zijn toch ook menschen. Al spreken zy huden misselyck,
Des morghens zyn zy anders ghesint.
Het waeyt wel menigherleye wint,
Eer die roeke uutganc heeft.
Daerom, syet dat gy wijslyck leeft,
Ende wacht den tyt mit sachten moede:
Het zal u wael vergaen te goede.
Wij zijn immers allen tot lijden geboren. Reghel, oirde ende leringhe
Verchieren titlike dinghen,
Soe wael als die gheestelikeGa naar voetnoot1).
Dit is de oogenschijnlijk wel wat prozaische basis van zijn levensbeschouwing; maar wat heeft hij met dat al een ideale opvatting van de ware LiefdeGa naar voetnoot2). Huet heeft Potter den Cats der vijftiende eeuw genoemd en zeker, er zijn vele punten van aanraking tusschen beiden, doch hoe oneindig ver staat onze middeleeuwer als mensch boven de plompe zelfzucht en pharizeïsche deugd van den Hollandschen vader. In den loop der jaren heeft Potter, door het leven zelf gevormd, zich een vaste levensbeschouwing veroverd, waarin onbaatzuchtige liefde en toewijding de hoofdtoon zijn. Ic was in tyde vro ende vuerich,
Doe die sonne lichte scheenGa naar voetnoot3),
bekent hij ons, doch nooit is hij gelukkig geweest in de liefde: Nye en dranck ick den zoeten dronck;
Socht ic westweert off int zuut,
Die goede vrou was altoes uut. --
Ic sochtet soet, ic vant dat zuyer:
Lieff zocht ick, ick vant dat leyt. --
Wat ick bat mit goeliken woerden,
Die wint quam altoes uuten noordenGa naar voetnoot4).
Nu is hij veertig jaar en denkt niet meer aan liefdegeluk. | |
[pagina 56]
| |
Alles is bezonken; hij is tot klaarheid gekomen over het leven, en van zijn standpunt ziet hij den kalmen weg, die tot tevredenheid en gemoedsrust voeren kan; trots zijn eigen ongelukkig huwelijk blijft hij vast gelooven in de mogelijkheid van een ideaal huwelijksleven. Hij waarschuwt en preekt in goedmoedigen ernst, zonder strengheid of exclusivisme. Hij weet van geven en nemen tegenover anderen. De nieuwe geslachten komen en gaan, iedere jeugd zal zich weer uitleven en luisteren doen ze toch niet. Cats met zijn platte burgermansmoraal, waaruit enkel zelfzucht en het koesteren van zijn dierbaar ik spreken, heeft Potter niet overbodig gemaakt. Al is het vers van Cats vlotter, in het genre van aangename, verstandige causerie staat Potter bij mij boven Cats, en dat zal zijn oorzaak wel vinden in het feit, dat Potters levensbeschouwing zooveel nobeler, zijn idealen zooveel liefelijker zijn. Als we bedenken, dat het materiaal, dat deze bewerkte, nog zooveel stugger was, dan tweehonderd jaar later, dan behoeft hij als woordkunstenaar voor Cats weinig onder te doen; ook in aanschouwelijkheid en pakkende beeldspraak komt hij hem vaak nabij. De Minnenloop zal steeds een genoegelijk boek blijven voor wie wat in onze oudere litteratuur thuis is. Nog een enkele sententie uit den Minnenloop: Die scriven soude int openbaer
Dat elken mensche te wille waer,
Die soude vro op moeten staen.
En daar naast: Ist dat ic yet scrive hier in
Dat den enen of oec den anderen
Niet en ghenoecht, die mach gaen wanderen
Ende latent anderen luden lezen,
Dien dit donct bequamelic wesenGa naar voetnoot1).
Hier is niet enkel het besef van individualiteit, maar ook reeds iets van dat souvereiniteitsgevoel van den kunstenaar tegenover zijn publiek, dat in later eeuwen den dichter kenmerken zal. Al mag Potter dan ook elders met geringschatting van zijn eigen kunst spreken, dit gevoel van minderheid heeft hij meer tegenover de groote poëeten, die hij kent, dan tegenover den aristocratischen kring, waarin hij leefde. | |
[pagina 57]
| |
Later heelt Potter nog in proza geschreven Die Blome der doechden, waarin deugden en ondeugden telkens bij goede en ‘snoede’ bloemen worden vergeleken. Het schijnt in verband te staan met een soortgelijk Duitsch en Italiaansch werk Fiore di virtù. Hij schreef het tot leering van zijn zoon Geryt vooral. Met de jaren is de schrijver ernstiger en strenger voor zich zelf en anderen geworden, zoo zelfs dat hij eenigszins berouw toont over zijn vroeger werk, maar in hoofdzaak is de toon dezelfde gebleven. Rijmkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, uitgeg. door J.F. Willems, Brussel. 1836. | |
De ridderroman als volksboekVóór 1483 verscheen bij Arnold de Keysere in Oudenaerde Dystorie van Saladine, wel toegeschreven aan Andries van der Meulen, een ridderroman uit den kring der rederijkers in ieder geval, in 200 coupletten van acht regels, een verward verhaal van den strijd tusschen Saladyn en de Christenen met vage herinnering aan verschillende romantische helden. Zoo was dan de riderroman ten ondergegaan. De kostbare sierlijke pelsmantel is versleten, maar hij wordt versneden en verpast tot een warm behagelijk buis voor den zeeman of den hellebardier. Hij heeft er de mooie koperen knoopen van zijn smaak op laten zetten en innig genoegelijk heeft hij zich gekoesterd in de warme krullende haren, als de ruwe winden en regenvlagen hem om de ooren zwiepten; met voldoening heeft hij den streelenden blik laten gaan langs de vormen, die wel danig waren verhapstukt, maar waarin hij toch nog altijd iets van den ouden zwier herkende. In de laatste helft der 15de eeuw, als de drukkunst er is, is het volksboek ontstaan. Wie lezen kon onder de burgerij, die werkte | |
[pagina 58]
| |
en zwoegde te zee en te land, in handel en industrie, wie wou lezen, dorstte naar wat anders, dan zijn dagelijksche werkkring hem bood, zocht voor zijn geest afleiding en verpoozing in een fantastische wereld. En waar kon hij die beter vinden, dan bij de helden en jonkvrouwen, toovenaars en monsters van den ridderroman? Toch is het zeer waarschijnlijk, dat de inhoud van sommige volksboeken, ook lang voor de drukkunst kwam, geleefd heeft in mondelinge overlevering onder de massa. Wat eenmaal door jongleurs op ridderlijke kasteelen werd voorgedragen, werd ook gehoord door dienaren om den ridderlijken disch; de reizende zangers en spelers hebben op kermissen en bij andere gelegenheden ook aan het groote publiek hun kunst ten beste gegeven en men mag gerust aannemen, dat b.v. een zoo geliefde en algemeen verspreide stof als die van de vier Heemskinderen eeuwen lang voor ze gedrukt werd, is gegaan van mond tot mond, in de huizen van burgers en landbouwers, dat ouden van dagen zoowel als kinderen gehangen hebben aan de lippen van hem, die onbewust de gave had van het woord en op zijn wijze uit zijn herinnering voordroeg, wat hij elders had gehoord, vervormde, wijzigde en toevoegde naar eigen smaak en ontwikkeling of naar het begrip en den smaak, dien hij bij zijn hoorders veronderstelde. Doch we hebben ons hier slechts bezig te houden met het materiaal, dat de tijd ons heeft gespaard, en dat zijn enkele handschriftelijke proza-verhalen (ik wees reeds op den proza-Alexander) en de gedrukte volksboeken van de 15de en 16de eeuw, ontleend of verwant aan ridderromans. Sommige zijn herdrukt tot op onzen tijd toe en zullen misschien ook thans nog wel in afgelegen dorpen de verbeelding van de eenvoudigen van geest in spanning houden. Onze volksboeken zijn lang niet alle bewerkingen naar bestaande ridderromans, dikwijls zijn ze rechtstreeks naar Fransche volksboeken vertaald. De oude voorstellingswijze uit de romans onderging natuurlijk talrijke wijzigingen. De stof werd pasklaar gemaakt voor den kring, waarvoor zij was bestemd; de geest, die leefde in de opkomende burgerij, deed zich gelden. Met wat een bravoure deed men de macht der liefde boven standverschil uitkomen, hoe stelde men de rechten der minderen tegenover de eens almachtige graven en baronnen in het volle licht. Ook het godsdienstig element werd nog versterkt. En dan kwam de censuur! In de zuidelijke Nederlanden vooral | |
[pagina 59]
| |
zijn de volksboeken verschenen; daar zijn ze ook het langst de volkslectuur en ook de lectuur voor de jeugd gebleven; Antwerpen was de groote markt. Het ligt voor de hand, dat de geestelijkheid steeds nauwlettend gewaakt heeft, dat geen gevaarlijke invloed van deze zoozeer geliefde leesstof kon uitgaan. Al wat maar eenigszins de geestelijken in een minder gunstig of zelfs naar de begrippen van den tijd ongewoon daglicht stelde, werd geweerd. En dan de liefde! Die groote bron van menschelijke afdwalingen. Dat de amoureusheid met den aankleve van dien in de Arthur-romans een zoo voorname plaats inneemt, is allicht een van de oorzaken, waardoor deze niet zijn omgewerkt in volksboeken. Tooverij en zwarte kunst was eveneens uit den booze Verscheidene volksboeken zijn verboden en die kerkelijk goedgekeurd werden, ondergingen vaak een flinke besnoeiing. Doch juist al die wijzigingen en bekortingen, uitwerkingen soms ook, maken deze boeken zoo hoogst belangrijk voor de kennis van den tijd, van wat er omging in de massa en van wat de kerk eischte en wilde bereiken. Bovendien gaat van den vorm vaak een eigenaardige bekoring uit; ze zijn geschreven in een taal, meestal helder, eenvoudig en natuurlijk, die geheel weergeeft het mondelinge verhaal, soms met een plotselinge bevlieging van theatrale hoogdravendheid; ze zijn meestal na verwant aan de oude kinder-houtsneeprenten, die we thans met zorg verzamelen, breede, eenvoudige, forsche teekening, onbeholpen vaak, met schrille bonte kleurvlekken. De Frankische, Oostersche en klassieke romans zijn onder de volksboeken vertegenwoordigd. Een der oudste Noordnederlandsche drukken is het Volksboek van Alexander, in 1488 in Delft gedrukt; het is een van de proza-Alexanders, die we hiervoor reeds aanstipten en wel die, welke teruggaat op Maerlants Spiegel Historiael. Dan hebben we De Vier Heemskinderen, dat dagteekent uit het begin der 16de of het laatst der 15de eeuw en bewerkt werd naar den Middelnederlandschen roman van Reinout van Montalbaen. De historie van Valentijn ende Oursson daarentegen is rechtstreeks naar een Fransch volksboek bewerkt en heeft niets te maken met onzen roman van Valentijn ende Nameloos. De schoone historie van Malegijs, dien we ook kennen uit De Heemskinderen, is rijk aan tooverkunsten. | |
[pagina 60]
| |
‘Daer staet noch int evangelie ghescreven, wie hem hier verheft sal vernedert worden ende wie hem hier inder werelt verootmoedicht sal namaels in den hemel verheven worden. Daer om laat ons hier so leven als dat wij na onse doot mogen comen tot hoghen lone met Gode, want wij hebben eenen corten tijt hier te sijn, ende het is luttel dat wi hier verdienen mogen met arbeyden in penitentiën tegen den loon die wi hier boven verbeydende sijn als Paulus seyt.’ Wie zou raden, dat we hier een paar phrasen hebben, waarmee de volksboekenschrijver praeludeert op de geweldige worsteling van Roelant en Turpyn tusschen de hooge rotsen tegen de Sarracenen en dat hier terstond de verrader Guwelloen aangegrepen wordt om den zestiende-eeuwer ootmoed en godsvrucht te leeren? En toch is Den droefliken strijt opten berch van Roncevale een typisch, alleraardigst volksverhaal geworden. Zoo verscheen de geschiedenis van den Zwaanridder Helias en ook die van den Hertog van Bouillon, Godfried (reeds in 1486), die in den ridderroman met het verhaal van den zwaanridder is vereenigd. Verder De borchgravinne van Vergi en Van Floris ende Blanchefleur. Seghelijn van Jherusalem en de historie van Margareta van Limborch en Hendrik haer broeder zijn naar romans bewerkt. De genoechlycke history van den verschrikkelijcken ende onvervaerden reus Gilias staat onder Duitschen invloed en is een van de weinige terreinen, waarop we sporen van Siegfried, den held der Nibelungen, kunnen aanwijzen. Appollonius van Tyrus is een voorbeeld van een volksboek, dat teruggaat op een waarschijnlijk oorspronkelijk Griekschen roman. Ook Barlaam en Joasaf is een Grieksch-christelijke roman. De heidensche prins Joasaf, in weelde opgevoed, wordt door de plotselinge kennismaking met de armoede en ellende der wereld zoodanig aangegrepen, dat hij de eenzaamheid zoekt en dan door een kluizenaar, Barlaam, tot het christendom wordt bekeerd. De geschiedenis is van Indischen oorsprong en sommige parabels, die erin voorkomen, zijn zeer verbreid in de Europeesche litteratuur. Zoo schijnt dan de ridderpoëzie voor goed uit het rijk der groote kunst gebannen. En toch! De Renaissance is gekomen en het Klassicisme; de middeleeuwsche helden en avontuurlijke zoekers schenen vergeten, men dacht niet meer aan Roelant of den heiligen Graal. Doch daar komt de Romantiek, die zich weer ver- | |
[pagina 61]
| |
diept in de oude nationale stof. Wie denkt niet in de eerste plaats aan Tennyson en Wagner! Maar reeds lang daarvoor hadden in het bijzonder de Britsche romans, die we bij de volksboeken misten, een andere bedding gezocht. In Spanje leefden ze voort in de Amadisromans (geschreven door Montalvo en in 1508 verschenen) en de vervolgen, de Palmerijn-romans. Welk een beteekenis hebben deze niet gehad in de wereldlitteratuur, al was het enkel door het verschijnen van El ingenioso Hildalgo Don Quixote, die ze persifleerde. Dweepte Willem van Oranje niet met Amadis de Gaula en heeft onze Breero niet drie spelen naar de Palmerijnromans bewerkt? Tijden en vormen mogen veranderen, de liefde voor het wonderbaarlijke, het avontuurlijke, het heroische blijft. Ch. Nisard, Histoire des livres populaires ou de la Littérature du colportage, Paris, 1854. - L. Ph. C. van den Bergh, De Nederlandsche Volksromans, Amst. 1837.- G.D.J. Schotel, Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes, Hrlm. 1873. - G. Kalff, Gesch. van de Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, I (365 vlg.) Leiden. 1889. - S.S. Hoogstra, Leven van Alexander den Gr. in 't Mnl. (Het volksboek van Alexander. CXVI vlg.) Den Haag. 1898. -P.L. van Eck Jz., Nederlandse volksboeken (Taal en Letteren, XIV, 176 en 525, XV, 340 en 533). - G.J. Boekenoogen, De Nederl. Volksboeken (Tijdschr. voor Boek-en Bibl. wezen, III, 107). - G. Penon, De roman van Apollonius (Penon, Bijdragen, I, 77). - S.J. Warren De Grieksch-christelijke roman Barlaam en Joasaf en zijne parabels, R'dam. 1899. |
|