Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
De ridderpoëzieDe wording van de ridderromansDe heldenepiek, de rustig verhalende, die in kalmen, breeden golfslag langs de verbeelding van hoorder of lezer de groote vaderen of godengestalten en hunne lotgevallen voert, is ontstaan uit samensmelting van heldenliederen en mondelinge traditie. Dit is de algemeene oude opvatting. Naarmate de geesten groeien, de verbeelding meer verwerken en omvatten kan, breiden de korte, eenvoudige liederen, voorgedragen door zangers, zich uit, komen er détails bij; verschillende worden tot een geheel vereenigd; de zangers beginnen de liederen op te schrijven en brengen er eenheid, maat en rhythmus in. Door dit onopzettelijk ineenvloeien ontstaat echter nog geen heldendicht. Als de afzonderlijke stammen in een grootere sociale eenheid zijn opgegaan en ieder daarin ook zijn erfdeel van stamsagen heeft meegebracht, blijven deze niet langer glorieuze herinneringen aan een voorvaderlijk heldengeslacht of godenteelt; ze worden voorbeelden en idealen voor de nieuwe gemeenschap, in het bijzonder van den zich ontwikkelenden adel, de mannen van het zwaard. De oude epische herinneringen worden een beeld van een lang verdwenen grootschen voortijd, waaraan met verlangen wordt teruggedacht, een algemeen standsideaal voor de krijgsmans-aristocratie, die roept om het lied. En het samenstellen tot een grootsch gebouwd geheel van wat langzaam samensmolt, moet wel steeds het werk zijn geweest van den begenadigden eenling, begaafd met bewust kunstgevoel en constructiebesef; een Homeros moet zoowel den Mahabharata als den Ilias, de Nibelungen als den Roland gedicht hebben. Toch is dit nog geen gewone litteratuur. Vaak leeft ze lang nog in mondelinge overlevering; ze wordt voorgedragen in hallen of bij offerfeesten, ondergaat door de beelding van zangers en voordragers nog steeds vervormingen en is zoo de zuivere onpersoonlijke sociale kunst. Eerst in later eeuwen kwam de meer litteraire vaste vorm. Van het Germaansch heldenepos hebben we in onze letterkunde | |
[pagina 16]
| |
zoo goed als niets overgehouden, een enkel fragment van de Nibelungen, van den Bere Wiselau, en dan nog in den zeer gebrekkigen vorm der latere romankunst. Met het Frankische heldenepos, in het bijzonder de Chanson de Roland, den Franschen Ilias, is het evenzoo gegaan. Wat het Fransche ridderepos betreft, juist in de laatste jaren is ernstig geprotesteerd tegen de zooeven geschetste klassieke wordingstheorie, die tot nog toe door Paulin en Gaston Paris, Léon Gautier, Pio Rajna en verschillende Duitsche geleerden in het algemeen als de eenig mogelijke werd aangenomen. De opvolger van Gaston Paris aan het Collège de France, Joseph Bédier heeft, den weg gewezen door den Oostenrijker Ph.A. Becker, in een werk, dat getuigt van groote belezenheid en scherpzinnigheid, van zeldzaam vernuft en combinatie-vermogen en bovendien van meesterschap over den vorm, een geheel nieuwe beschouwing van het ontstaan der Fransche ridderromans verdedigd. De Chanson de Roland is niet de door de eeuwen heen telkens weerkaatste echo van de historische feiten, die in 778 in de Pyreneën plaats hadden. Bédier zoekt den oorsprong lang na die feiten, bij pelgrimstochten en kerkelijke feesten. De jongleurs, de rondtrekkende zangers ter eene en monniken en geestelijken ter andere zijde moeten in stilzwijgende overeenkomst elkaar geholpen hebben. Waar het volk is, is de nering, zei de jongleur en hij trok naar kermissen, toen nog werkelijk kerkmissen, naar drukke punten, waar pelgrims in de buurt van bekende kerken en kloosters rustten op hun langen tocht. Hoe meer toeloop, hoe beter en voordeeliger, zeiden monnik en kapelaan en ze verschaften de jongleurs uit hun documenten, hun heiligenlevens en kronieken de stof voor aantrekkelijke verhalen, of, waar dit niet opzettelijk gebeurde, knoopten ze in hun preeken historische feiten vast aan de geschiedenis van mirakuleuze beelden of reliquiën, die in hun kerken en kloosters werden bewaard, vlochten die stof samen met het leven der heiligen, die ter plaatse werden vereerd, om dit belangwekkender te maken. Ook jongleurs hoorden dit aan of hoorden het weer door anderen vertellen en maakten gretig van het gehoorde gebruik om boeiende verhalen te rijmen. Hoe is het anders mogelijk, vraagt Bédier, dat de eenige vaststaande historische feiten in den cyclus van Willem van Oranje (eigenlijk Willem, graaf van Toulouse, die zich ± 804 terugtrok | |
[pagina 17]
| |
in een klooster te Gellone en daar een ander klooster stichtte) te vinden zijn in een latijnsche Vita van den heiligen Willem, omstreeks 1125 in het klooster te Gellone opgesteld, terwijl dat klooster in de Cevennes aan een der groote pelgrimswegen lag naar San Jago de Compostella in den Noord-Westhoek van Spanje. Op dien weg zijn deze gedichten ontstaan. Wat daar leeft in dien cyclus, zijn niet de hartstochten en idealen uit de dagen van Karel den Groote, maar de idealen en verwachtingen uit de periode der kruistochten. Als Bédier heeft aangetoond, welk een afstand er bestaat tusschen den inhoud der romans Mainet, Basin en Berthe aux grands pieds en de historische feiten, waarvan ze de weerklank door de eeuwen heen heeten te zijn, wijst hij erop, dat het eenige historische te vinden is in de Passio Agilolfi, een abt van de kloosters te Stavelot en Malmédy, later aartsbisschop van Keulen. 't Is of de auteur van Basin de Passio gelezen heeft. ‘Nous ne disons pas qu'il l'ait lue; nous disons: “tout se passe comme si....” Il a pu faire le pèlerinage de saint Remacle à Stavelot; il a pu connaître quelqu'un qui l'avait fait. Un sermon entendu le jour de la fête du saint, une anecdote contée par un clerc de Stavelot-Malmédy ont pu lui transmettre la teneur de la Passio’Ga naar voetnoot1). Ziedaar de opvatting van Bédier. Ook op den Roland heeft hij zijn theorie toegepast. Ook hier brengt hij ons weer naar een kroniek, ontstaan in de eerste helft der 12e eeuw en naar het heet geschreven door bisschop Turpyn, die volgens den Roland bij Roncevaux gedood wordt, een kroniek, waaruit veel meer belangstelling spreekt voor de kerk te Compostella en voor verschillende kerken op den weg erheen, dan voor Karel den Groote, en dat terwijl eerst in de 10de eeuw de pelgrimage naar San Jago van beteekenis wordt. In de elfde eeuw waren er Sarracenen in Spanje en Franschen in Frankrijk, die de Saracenen gingen bestrijden, niet in de dagen van Karel den Groote, en de Kruistochten waren in aantocht. Uit dergelijke stof - ik heb hier geen ruimte om Bédier's betoog kort te schetsen - is de Roland ontstaan. En ook al weer niet door een enkelen dichter, die een nieuwen roman wou rijmen, één monnik, die zijn kapel valsche relieken wou bezorgen, maar | |
[pagina 18]
| |
door ‘maints clercs et maints jongleurs, et maints chevaliers et maints marchands, tous ceux qui passèrent par ces routes, émus des mêmes pensées: le peuple’Ga naar voetnoot1). Tot de samenvatting, de groote constructie kwam door een kunstenaar. Nog treffender wordt het betoog, waar Bédier over den ook bij ons zoo populairen roman van de Vier Heemskinderen spreekt, den roman van het verzet, den voortdurenden onverbiddelijken opstand van de vazallen tegen den machtigen vorst. Historische stof ontbreekt hier geheel en al; er zijn twee namen en één feitje. Er is een vorst Karel in het Noorden, er is een vorst Yon in Gascogne en die beiden hebben elkaar bestreden. Dit is het eenige historische in heel den roman. En dit eenige vinden we weer terug in datzelfde leven van Agilolfus, den abt van Stavelot, die bisschop van Keulen was, toen Reinout daar zijn luguber grootsch einde vond bij den kerkbouw. Als iedere strijder voor een nieuwe leer heeft ook Bédier geen oog voor het goede in de oude. Veel in zijn betoog staat onwrikbaar vast en geeft ons een geheel nieuwen kijk op de zaak, maar dat neemt niet weg, dat nog genoeg verschijnselen in den Franschen ridderroman het best te verklaren zijn uit de oude theorie. Al is er ook geen enkele van die oude liederen aan te wijzen, die theorie is immers iets vanzelf sprekends. Ze is te natuurlijk, te menschelijk om met van invloed op de wording der romans te zijn geweest. In een tijd, waarin het verkeer nog zoo uiterst beperkt was, waar niet als in onze eeuw, ieder uur het nieuws van een vorig uur verdringt en voor goed doet vergeten, moet er over pakkende gebeurtenissen gezongen zijn, gezongen zooals er voor een paar jaar een lied gezongen werd over zekeren aviateur, dat nu al weer lang vergeten is. Maar toen werd zoo'n lied niet vergeten, het werd de geestelijke teerkost voor eeuwen, het leefde en werd vervormd eeuwen lang in de traditie. Die overleveringen bleven hangen als een loome nevel bij windstilte boven de landen, zich traag verzettend, moeizaam in elkaar rollend of uitrafelendGa naar voetnoot2). En dat die tradities meegewerkt hebben in de wording der romans, acht ik hoogstwaarschijnlijk; wiskundig te bewijzen is het niet. | |
[pagina 19]
| |
Geheel anders is de wordingsgeschiedenis van de romans, die zich groepeeren om den mysterieuzen koning Arthur en den toovenaar Merlijn. De wording is veel meer een litteraire. In de laatste helft der vijfde eeuw ontstaat een geweldige worsteling tusschen de Keltische bevolking van Engeland en de indringers, de Angelsaksers, een worsteling, die eindigt met het terugdringen van de Kelten in de uithoeken van het rijk en met hun gedeeltelijken uittocht en vestiging in Armorica op de Fransche kust, waar een nieuw Bretagne ontstaat. In die periode van worsteling moet zich onder de Britten een nationaal epos ontwikkeld hebben. In de negende eeuw ontstond een Historia Britonum, een zonderlinge compilatie, toegeschreven aan Nennius, die verschillende trekken uit de oude volkspoëzie bevat. Omwerkingen van fantastische oude Keltische verhalen en mythen, ook mabinogion (dit zijn waarschijnlijk liederen bestemd voor den leerling der barden), komen o.a. ook voor in het Roode Boek van Hergest. Reeds op het vasteland hadden de Normandiërs belangstelling getoond voor de fantasie hunner buren. Die belangstelling nam toe na de verovering van Engeland door Willem van Normandië en vond voedsel in de Historia regum Britaniae, in 1136 door Geoffrey van Monmouth samengesteld. Werkelijke historie is in dit boek zoo goed als niet te vinden. Eenige jaren later werd Geoffrey's Historia in het Fransch vertaald door Wace en vermeerderd met allerlei van elders bijgebrachte fabelen. Daarbij komen ook hier zangers en musici, die korte epische liederen, romantische liefdesavonturen, vermengd met oude sagen, zongen en begeleidden met muziek op de harp of vielle. Deze Britsche muzikale composities (lais) werden ook in het Fransch overgebracht, o.a. door Marie de France. In dit alles en in allerlei andere verhalen, die misschien nooit zijn opgeteekend, lag de stof voor de Britsche romans. Eigenlijke historische elementen zijn er bijna niet in. Arthur is een zoo goed als geheel mythische koning uit de vijfde eeuw. Hij blijft vrijwel op den achtergrond. Aan zijn hof verkeert een gansche schare ridders, die telkens weer op nieuwe avonturen uittrekken. Men heeft de stelling verdedigd, dat Chrestien de Troyes, de zeer begaafde dichter uit Champagne, die een tijdlang werkte aan het hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas, in de tweede helft der twaalfde eeuw de Britsche romans voortbracht | |
[pagina 20]
| |
als een persoonlijke schepping, den beschaafden hoogen adel wist te boeien door zijn door hem zelf verzonnen avonturen en liefdesgeschiedenissen. Deze bewering is niet vol te houden. Een zoo vruchtbare fantasie is nauwelijks denkbaar. Tal van punten van overeenkomst zijn er bovendien aan te wijzen tusschen deze romans en de Keltische stof uit Ierland, Wales, Cornwall en het Fransche Bretagne. Zoo talrijk en zoo sprekend, dat aan geen toeval kan gedacht worden. En naast de Keltische zijn er Christelijke motieven. De uiterlijke vorm van den Arthur-cyclus is een navolging van de reeds bestaande Karelromans, waarmee de verdichtingen over de matière de Bretagne, wat den inhoud betreft, een bepaalde tegenstelling vormen. Perceval, die het woud en zijn moeder verlaat, als hij van eenige ridders gehoord heeft, wat het ridderleven is, komt op Carduel, Arthur's burcht, in een haren pij en verlangt tot ridder geslagen te worden. Met spot afgewezen, verslaat hij den rooden ridder, die Arthur gehoond heeft. Nu heeft hij een wapenrusting. Een grijze ridder geeft hem den raad nimmer onbescheiden vragen te doen en hij trekt uit op avontuur. Hij komt bij een visscher, die hem in zijn kasteel een nachtverblijf biedt. Op een rustbed ligt daar de visscher, omgeven van vierhonderd ridders. Perceval wordt een schitterend zwaard geschonken, waarmee hij zich omgordt. Daar komt een dienaar met een lans, waarvan bloed druipt. Perceval wil vragen, maar hij zwijgt. Daar komt een jonkvrouw met een schotel van puur goud, versierd met edelgesteente (Graal), waarvan een schitterende glans uitgaat. Daar komt een dienaar met een zilveren bord. Alles wordt langs den gastheer in een ander vertrek gedragen. Perceval wil vragen; hij zwijgt, gedachtig aan den raad van den ouden ridder. Later hoort hij van een jonkvrouw, dat de gastheer-visscher een koning is, die door een lans aan de heup is gewond en dat hij had moeten vragen, want dan zou de koning van zijn wonden genezen zijn. Van den schotel eet de vader van den Koning-visscher een hostie en daaraan heeft hij genoeg voedsel. Dat Perceval niet gevraagd heeft, is een straf, omdat hij zijn moeder heeft verlaten, die sterft van verdriet. Thans volgen vele avonturen tot Perceval kan terug keeren naar het kasteel en door zijn vragen het lijden van den koning kan opheffen. Chrestien schreef van dit verhaal 11000 verzen, andere dichters | |
[pagina 21]
| |
breidden het uit tot 60.000. Men heeft in de lans, den graal en het bord uitsluitend Christelijke motieven willen zien. Doch daartegen zijn tal van bezwaren. Was o.a. de vrouw in de Christelijke kerk niet van den cultus uitgesloten? Ook in andere avonturen wordt naar een lans gezocht, die stellig geen christelijk karakter dragen kan. En wat heeft die gewonde Roi-Pêcheur met Christelijke voorwerpen uit te staan, die trouwens Chrestien zelf niet als zoodanig aanduidt. De hostie hoogstens is een zuiver Christelijke toevoeging. Verzonnen heeft Chrestien zijn verhaal niet. Hij zegt uitdrukkelijk, dat hij het gevonden heeft in een boek, dat de graaf van Vlaanderen, bij en voor wien hij werkte, hem gaf. Geoffrey van Monmouth verhaalt, hoe Arthur, doodelijk gewond door zijn neef Mordred, overgebracht wordt naar het eiland Avallon, in een ander verhaal naar een prachtig, geheimzinnig wonderkasteel. In de mythologie der Britten is Avallon het feeënland. In dit feeënland zijn magische zwaarden en schotels met onuitputtelijke spijs en drank, die de prototype van den Graal zijn. Zoo is ook de Ronde Tafel, waarom Arthur met zijn ridders zit, van zuiver Keltischen oorsprong. Robert de Boron heeft dit alles geheel verchristelijkt. De Graal is bij hem de Avondmaalsschotel. Van het Keltische karakter is ten slotte niets overgebleven. Ik kon hier slechts een enkel voorbeeld in groote trekken aanhalen; het zij voldoende om aan te toonen, dat de Arthurromans wortelen in Britsche en Iersche sagen en mythen. 't Is onwaarschijnlijk, dat Chrestien rechtstreeks gebruik gemaakt heeft van Geoffrey van Monmouth, doch bij dezen vinden wij sporen van verhalen, die Chrestien, in anderen vorm, moet hebben gekend. Hij schreef verscheidene romans en had talrijke navolgers in het eerste kwart der 13de eeuw. Ook ontstond er toen een groote proza-roman van Lancelot, gevolgd door de Quête du Saint-Graal en la Mort d'Artur.
Nationale herinneringen, hoe dan ook levendig gehouden of gewekt, waren over het algemeen de stof voor de Frankische romans; overoude verbeelding daarentegen verschafte in de matière de Bretagne den jongleurs het stramien om verrassende en spannende verhalen op te borduren. Waarom zouden ook de overblijfselen der klassieke oudheid niet gebruikt worden, die nog altijd in de kloosterbibliotheken werden bewaard en ten deele bij het on- | |
[pagina 22]
| |
derwijs werden gebruikt? De schoonheid der klassieken begreep men niet, maar men geloofde in de historische waarheid en een verhaal, dat waar gebeurd was, had steeds zijn bijzondere charme. Naar de fabelachtige historie van Alexander den Groote greep men het eerst. Albéric de Besançon verwerkt een uittreksel uit het leven van Alexander van de 2e eeuw, vol wonderlijke Oostersche verhalen, tot een roman met de strekking de wijsheid van Salomon aan te toonen, die deze in zijn bekend ijdelheid der ijdelheden uitdrukte. Het boek ging verloren, maar we bezitten het in omwerkingen, waarvan eene in verzen van twaalf lettergrepen, die later Alexandrijnen zijn genoemd. Op dit terrein vooral blijkt de volmaakte ongeschiktheid van den Middeleeuwer om zich in te denken in toestanden van vóór zijn tijd. Voor hem is altijd alles zoo geweest als het om hem was. Alexander en zijn genooten bezitten alle ridderlijke mode-deugden der twaalfde eeuw; hij is een Fransch koning, omgeven door zijn baronnen. Zoo ontstond ook de roman van Troje niet naar de Ilias, die men kennen kon uit een kort, droog excerpt in Latijnsche verzen, doch naar de verhalen van Dares Phrygius en Dictys Cretensis, die ooggetuigen van het beleg zouden geweest zijn, doch eerst eeuwen later hun mémoires hebben opgesteld. Hieraan voegde de auteur, Bénoit de Sainte-More nog allerlei verhalen toe, waarvan sommige misschien uit zijn eigen fantasie gesproten zijn, o.a. de ontrouw van Briséida aan Troïlus en aan Diomedes, een stof later door Boccaccio en Shakespeare behandeld. Nog verder reikte de verbeelding, naar Byzantijnsche en Oostersche stof, o.a. in Floire et Blanchefleur, Partenopeu de Blois. De kruistochten en handelsbetrekkingen hebben daaraan natuurlijk meegewerkt. Zoo zien we van Oost en West, van de geheimzinnige kusten van Ierland, van Italië, Griekenland, Klein-Azië, het kleurrijke en fantastische Oosten, de stof aangevoerd naar Frankrijk om daar vormen van blijvende schoonheid aan te nemen. In de twaalfde eeuw begint Frankrijk zijn wereldverovering, aanvaardt het zijn grootsche taak om de leidsvrouw van Europa te zijn in smaak en schoonheid, om duizenden aan zich te boeien door vastheid en sierlijkheid van vorm, door harmonie in bouw, welluidendheid van klank, rijkdom van verbeelding, om de leermeesteres | |
[pagina 23]
| |
der volken te zijn, om te heerschen in het rijk der schoonheid in Spanje en Engeland, in Holland en Italië, van Scandinavië tot Hellas. De oude Fransche heldendichten, we wezen er reeds op, hebben een sterk nationaal karakter, drukken uit wat er omging in die in macht toenemende feodalitiet, welke zich een heilige roeping droomde in den strijd tegen de Sarracenen, onder bescherming van de herinnering aan den machtigen keizer met den witten baard, den forschen, fieren oude, steeds in de wapenen, opbruisend en heftig, den van God gezalfden legeraanvoerder, tot wien God zelf sprak. Ook in hun oudsten vorm van laisses (coupletten) monorimes staan ze apart. Ze hebben iets grootsch en geweldigs en tegelijkertijd iets kinderlijks; in hun onbehouwenheid doen ze denken aan het werk van Rodin, waar de forsche vormen wegvloeien in vage lijnen, ruwe onzekere contoeren, maar waaronder het leven klopt en de kenner de onberispelijke anatomische structuur ziet bewegen. De Britsche romans met hun achtsyllabige bij paren rijmende regels en ook de latere Frankische, die onder den invloed der Britsche zijn ontstaan, zijn een kunst van vermaak en streeling, opzettelijk bestemd om den smaak van een bepaalden stand, die intusschen tot het hoogtepunt van zijn macht kwam, te boeien. Zij hebben geen bepaald karakter. Artur met zijn ridders en jonkvrouwen zijn gedenationaliseerd. Het feeënland werd een neutraal gebied, een tooverland, waarin schijnbaar de in de practijk zoo onvereenigbare idealen van de dolende ridderschap en de kerk zijn verzoend. Reuzen, gevleugelde draken, betooverde kasteelen zijn het dagelijksch tijdverdrijf van den nieuwgeboren Don Quichotte, maar het einddoel van alles is het mysterie van den verheven Graalburcht. De strijdbare ridder zoekt de hulp van Christus in den slag; de kerk zoekt de bescherming van den krijgsmansarm; de kerk geeft wijding aan de vage idealen en Sint Joris wordt de heilige van den ridderstand. D.C. Hesseling, Heldenleven en volkspoezie (Gids, 1913, II, 58). - V. Vedel, Mittelalterliche Kulturideale (Heldenleben und Ritterromantik), 2 dln., Lzg. 1910-11. | |
[pagina 24]
| |
|
|