| |
| |
| |
De middeleeuwsche litteratuur en de drie standen
‘Er was een tijd’, dat deze onze Neder-landen het middelpunt vormden van een wereldrijk, dat zich uitstrekte van de Weichsel tot den Ebro. Hier was het terrein, waar Romaansche en Germaansche cultuur in elkaar vloeiden; hier schreef de hand van waarschijnlijk denzelfden kloosterling zoowel een der oudste producten der Fransche letterkunde, de Cantilène de Sainte-Eulalie, als van de Duitsche, het Ludwigslied; hier had de Karolingsche dynastie haar voornaamste domeinen, hier haar residenties. Aken werd het Rome van het Noorden met de eerste teekenen eener herleving van de klassieke Oudheid; vandaar ging een eerste eenheid van gezag uit over Frankische, Saksische en Friesche stammen; kloosters en abdijen verrezen; bibliotheken werden er gevormd; miniatuur- en borduurkunst bloeiden er op. En terwijl in heel Europa de productie van landbouw, wijnoogst, weverij zich nog hoofdzakelijk richt op eigen behoeften, ontwaakt hier op de groote rivieren de handel. Na den dood van den machtigen heerscher begint de ontbinding van wat eerst eeuwen later de Bourgondische heerschappij weer tot eenheid brengen zou.
Bij het begin der 10de eeuw is het aantal der vrije boeren sterk afgenomen; de kleine man staat zijn bezitting en persoonlijke vrijheid af in ruil voor bescherming aan de machtigen, wien het gelukt is hun bezit groot en sterk te maken, aan de aristocratie, waaruit een erfelijke adel ontstond of aan de kloosters; daar de mannen van het zwaard, hier van het geloof, maar tevens van de economische speculatie. Clers, nobles et paysans, ziedaar de drie standen, de beide eerste vrij en heerschers, in het bezit van allerlei rechterlijke en geldelijke voordeden, de laatste in hoorigheid. Langs de oevers der zee, aan de boorden van Schelde en Maas alleen had zich nog een krachtig volk van vrije landbouwers weten te handhaven.
Reeds in het begin der 11de eeuw komen tournooien in Vlaanderen en Lotharingen herhaaldelijk voor en de opkomende adel
| |
| |
onderneemt verre tochten in Champagne en Picardië om zich te meten in ridderlijken strijd.
In de 12de en 13de eeuw verbleekt hier steeds meer de beteekenis van het Duitsche vorstengezag, waaronder de meeste onzer Neder-landen hadden behoord. Op de graven, hertogen en bisschoppen ging de koninklijke macht over. Ook de kerkelijke hierarchie neemt vaste vormen aan. Bij de reeds bestaande Benedictijner kloosters komen die van de Praemonstratensers en Cisterciensers, die de oude tradities van landbouw en landontginning voortzetten. Doch ook steeds meer worden de kloosters bewaaren kweekplaatsen van geleerdheid, kunst en wetenschap. De kennis door de kloosterlingen opgedaan in Bologna, Parijs, Oxford werd het zaad voor een toekomstige Nederlandsche cultuur. Scholen en bibliotheken ontstaan. Bouw-, schilder- en beeldhouwkunst groeien op. Menigen monnik zullen we aantreffen onder onze eerste dichters of afschrijvers van handschriften. Het Christendom kweekt de kiem van gevoel in het ruwe passieleven der baronnen.
Ook de adel, voortgekomen uit de vrijen, vóór een paar eeuwen nog zelf den ploeg hanteerend op de landen om zijn groote hoeven, was in de 11de en 12de eeuw geklommen in aanzien; de nobilis werd dominus. Van den graaf krijgt hij recht en gezag in de streken om zijn kasteel; zijn verhouding tot den graaf wordt dezelfde als vroeger de verhouding van dezen tot den koning of keizer, spoedig voor den landsheer een dreigend gevaar. Naast de kloostergeestelijkheid wordt de adel de groot-grondbezitter. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden, meer rechtstreeks in aanraking met de Fransche ridderschap, neemt hij toe in hoofsche vormen, in weelde en prachtlievendheid. Ridderschap te plegen wordt een cultus, waartoe de jeugdige page wordt opgeleid tot hij met den ridderslag in plechtige vormen, naar vaste riten in de ordo equester wordt opgenomen, die hem tal van verheven plichten op de schouders legt. De tournooien zijn niet langer een ruwe meting van kracht, ze worden schitterende feesten van glanzende praal, in tegenwoordigheid van nobele vrouwen en gracelijke jonkvrouwen. De kruistochten hadden dit zelfgevoel nog verhoogd, de zucht naar avonturen gewekt, de behoefte aan comfort doen geboren worden, de liefde voor pracht en schoonheid doen ontwaken.
Dat plechtige formulieren en voorschriften de ruwe kracht en
| |
| |
onbeteugelde passie niet in den band konden houden, spreekt van zelf. Een stand, die zoo zeer leefde in den uiterlijken schijn, kon niet lang het oppergezag zijn beschoren. Nieuwe krachten ontwaakten.
Kooplieden en de vrije boerenstand vormden de kern der in de 12de en 13de eeuw opkomende steden, waarheen veiligheid en onafhankelijkheid lokten, waar ook de laaggeborene in ruil voor vaak drukkende lasten, op te brengen aan den landsheer, zich rechten verwerven kon. De kruistochten hadden aan vele lijfeigenen en hoorigen de vrijheid gebracht; welbegrepen eigenbelang van den landsheer werkte in die richting voort. Zoo werd, vooral op de kleistreken, ook voor den plattelandsbewoner zekere welvaart mogelijk. Hongersnood, besmettelijke ziekten, overstroomingen, rooftochten, onderlinge veeten echter brachten voortdurend, op het platteland vooral, leven en bezit in gevaar. Wat een ontreddering en verwildering bracht in de laatste helft der 14e eeuw de zwarte dood ook in deze landen. Slaafsche onderdanigheid, ruwe vormen, woeste levensdaden, beestelijke brooddronkenheid maken, dat de bevoorrechte standen, de adel in zijn uiterlijke schittering van wapengeweld, de geestelijkheid in haar meerdere kennis, beiden in hun groote economische macht, zich de verheven meerderen voelen boven den verachten dorper.
Van de steden in de eerste plaats gaat de kracht uit, die de kentering in de drie machten zal bewerken. Daar doet zich in de 13de eeuw reeds naast de oligarchie van de vroegere grondbezitters en kooplieden steeds meer de macht der gilden gevoelen. Na hevige oproeren weten deze zich naast de oude poorterij gezag te verwerven en dit zich uitbreidend stedelijk gezag werd door het schenken van voorrechten vaak begunstigd van de zijde van den landsheer. In Vlaanderen vooral werd het zelfbestuur der steden groot. En dan, de Hanze ontstaat; de gemeenschappelijke belangen van koophandel en nering drongen tot onderlinge vereeniging, steun en bescherming. De poorter, die nu reeds met minachting gaat neerzien op de plattelandsbevolking, begint in zijn wassende macht en rijkdom zich den gelijkwaardige te voelen van adel en geestelijkheid, tegen wier voorrechten en aanmatigingen hij in verzet komt. Bij menige botsing verdwijnt een machtig stamslot in puin onder de mokerslagen der burgerij. De steden van Vlaanderen en Holland worden het centrum van wat toen de wereld- | |
| |
handel heeten mocht, en ontvangen van de vorsten van Frankrijk, Engeland en de Oostzeelanden tal van vrijdommen en rechten.
Dan komt in de 14de eeuw de Bourgondische politiek, die de uiteengespatte, weerbarstige kwikdroppels ten slotte weer tot een geheel weet te vereenigen en veilig op te bergen binnen de vaste grenzen van een eenheidsbestuur. De adel mag in uiterlijke praal toenemen en glorie schenken aan de omgeving van den vorst, de macht der feodaliteit is gebroken. De hoogere geestelijkheid krijgt steeds een meer wereldlijk karakter, leeft in de kringen van de ridderschap, komt er uit voort, is aan de vorsten verwant en een werktuig hunner politiek. De lagere geestelijkheid verliest door wereldzin, genotzucht en geldzucht haar prestige. Uit den boezem der kloostervereenigingen ontwikkelen zich een vroomheid en ascese, die voor een goed deel buiten den kring der wereldlijke geestelijkheid leeft en rechtstreeks met den leek in aanraking komt. De drie standen blijven gescheiden, doch veel minder scherp, de grootere behoeften en wederzijdsche belangen doen ze steeds inniger in elkaar grijpen. En intusschen gaat de burgerij, wier macht in den wereldhandel en fabrieksnijverheid een verbazingwekkenden omvang krijgt, met vaste schreden voort naar de groote economische revolutie der 16de eeuw, die haar, in het Noorden ten minste, de overwinning brengen zal.
Ziedaar in een paar trekken de buitenste lijn van de maatschappij, waarin onze middeleeuwsche letterkundige kunst zich heeft ontwikkeld.
Kunnen we een helder inzicht krijgen in de wording van die kunst, als we haar in verband denken met den ontwikkelingsgang van de drie, als men wil vier standen?
Dat er dichters zijn, die welbewust erkennen, dat ze voor een bepaalden kring of stand schrijven, zooals Dirc Potter b.v., komt in de middeleeuwen betrekkelijk zeldzaam voor en wanneer we er toe overgaan de kunst naar de standen in te deelen, mogen we ons absoluut niet voorstellen, dat de middeleeuwsche auteurs zich in drie kasten voelden ingedeeld, dat ze ieder enkel voor hun eigen publiek schreven en dat wat ze schreven, niet door anderen buiten dat publiek werd gelezen. Ook heeft men te veel nadruk gelegd op de zoogenaamde onpersoonlijkheid van de middeleeuwsche kunst. De periode van de volstrekte onpersoonlijkheid is eigenlijk al voorbij, als onze middeleeuwsche litteratuur begint.
| |
| |
Ten deele blijft ze bestaan tot ver in de middeleeuwen, in het lied, in bijna heel de ridderpoëzie, in een groot deel van de geestelijke, in heel de exempelen-litteratuur, in de heiligenlevens. De poëzie der gemeenten is van den aanvang af het meest persoonlijk en we zullen menigmaal gelegenheid hebben op zeer individueele uitingen te wijzen.
Stellen we in de dertiende eeuw den schrijver van Karel ende Elegast of Floris ende Blancefloer, tegenover Maerlant en Hadewych. In allen is een Christelijk beginsel. Heel Karel ende Elegast is er op gebouwd; Maerlant valt de kerk aan in haar dienaren, juist doordat hij zoozeer doordrongen is van den waren christelijken geest. Maerlant leeft en werkt bovendien in de omgeving van Hollandsche edelen. Maar dat alles neemt niet weg, dat zij alle drie een eigenaardig cachet hebben, dat ze toch van zelf doet samenvallen met den stand, waartoe ze behooren. Maerlant moge in zijn jeugd riddergedichten geschreven hebben, voor ieder blijft hij toch de man van den derden stand, die zich langzaam van zijn kracht bewust wordt, die het onrecht der ongelijkheid gaat inzien, die behoefte heeft aan kennis, aan nutte leering, die wars is van phantastische droomen, maar het oog gericht houdt op de werkelijkheid en de practijk, leeft in betoog en strijd. Zoo moeten Karel en Floris toch wel vooral in den smaak van den adel zijn gevallen, en uit Hadewych spreekt toch enkel de geest van een bovenaardsch Chistendom, die slechts een oogenblik wordt getroffen door de lieve natuur, om terstond op te zweven in de sferen der extase. Dat de individualiteit van Maerlant en Hadewych zich in hun werk doet gevoelen, verandert hieraan niets.
De ridderpoëzie raakt in de veertiende eeuw in verval: de Roman van de Roos reeds vormt een geheel nieuwe phase; belangwekkend, maar de glans, de volheid van licht is afnemende. De stof van de ridderromans wordt geleidelijk de wondere tooverwereld, waarin vooral de derde stand, in aanzien geklommen, vermaak en afwisseling zoekt, zijn verbeelding laat spelemeien temidden van toestanden en personen, die door hun zweven buiten de nuchtere realiteit de geesten onweerstaanbaar moeten geboeid hebben. Maar daarmee is de ridderpoëzie nog niet dood Het karakter van den adel is in de 15de eeuw geheel veranderd en daarmee het karakter der ridderpoëzie. De grondslag is gelegd voor een meer moderne aristocratie, naast de noblesse de l'épée
| |
| |
die hofadel werd, is een noblesse de robe ontstaan. Tot die coterie richt Potter zijn Minnenloop, die in beteekenis stellig niet voor de oude ridderromans onderdoet.
De geestelijke poëzie heeft een prachtigen ontwikkelingsgang, dien we de gansche middeleeuwen door volgen kunnen, tot in zijn strijd tegen het winnend paganisme, tot in het geuzenlied toe. De poëzie der gemeenten gaat van Maerlant over op Boendale. Zijn werk heeft een zeer Christelijk karakter, zeker, maar voelen we in hem toch niet weer vóór alles den leek, die het woord richt tot de leeken, tot ergernis zelfs van de geestelijkheid. Boendale is de man, die den achteruitgang van den adel karakteriseert, met welgevallen, die zijn standgenooten een plaats aanwijst naast en tegenover de geestelijkheid.
Du leec man en ontsie di niet,
Dat paepscap en es sekerre niet
Hoe weet hij hen te troosten en te bemoedigen:
Du volre, wever, coepman,
Scoenmaker, cledermaker, stierman,
Ende alle die arbeyds pleghen,
Die hier vanden minsten sijn gheweghen
Ende met pinen wint u brodekijn,
Ghi selt ghinder vanden meesten sijn,
Ende vele meerre dat wetic wale,
Dan deken, prelate ofte officiale
Die u versmaden ofte verdrucken,
Ende u goedeken hier afplucken.
Is deze Boendale niet een vertegenwoordiger van en strijder voor zijn stand?
In de 15de eeuw komen de rederijkers. Ze vinden hun oorsprong in de kerk en het beste dat ze voortgebracht hebben, behoort tot de geestelijke kunst. Doch als ze eenmaal hun hoogtepunt hebben bereikt, zijn ze dan niet de vertegenwoordigers weer van den derden stand, den stand, die komt tot overwinning en macht en nu zijn genot zoekt en tegelijkertijd strijdt voor zijn recht. Want al komt onder de voortbrengselen der rederijkers werk voor van groote beteekenis, al moet deze gemeenschapskunst zelfs hier en
| |
| |
daar onder gunstige omstandigheden en knappe leiders groote dingen hebben voortgebracht, het verschijnsel der rederijkerij in zijn algemeenheid, zooals het voorkwam tot in de kleinste plaatsen in den kring van zeer stellig weinig ontwikkelden, is een uiting van dilettantische parvenukunst. Maerlant is de min of meer begenadigde eenling, die spreekt voor heel zijn stand, en er is schoonheid soms in zijn stem, gloed en overtuiging in zijn krachtig woord; de rederijkers in het algemeen zijn dilettanten, die allen meepraten in pralerig leeg gewauwel. Voor hen is de kunst een gezellig tijdverdrijf, waaraan ieder wel met een beetje goeden wil kan meedoen, moet meedoen, als hij zich respecteert, omdat de mode het eischt. De tijd der groote worsteling is voorbij, er is bloeiende handel en bedrijf, er is stedelijke macht, welvaart en rijkdom. Waarom zou ieder zijn geluid niet vrij laten hooren en druk gesticuleerend mee klawetteren! Wat er goeds en groots onder de rederijkers was, zou grootendeels toch tot ontwikkeling gekomen zijn, al was het dan ook in anderen vorm.
Ik kon hier slechts de hoofdpunten aangeven in de drie lijnen, waaromheen ik de middeleeuwsche kunst denk te kunnen groepeeren. Ook voor het drama en het lied zou dit misschien niet geheel onmogelijk zijn. Wanneer we aan het einde der middeleeuwen staan, heeft geen der drie stroomingen overwonnen, de andere in zich opgenomen. Als onder de Renaissance zich de nieuwe kunst ontwikkelt, zullen we er elementen uit alle drie in terug vinden, doch dan niet langer als min of meer typisch voor een der standen, maar vereenigd of gescheiden, al naar dat de persoonlijkheid van den kunstenaar het meebrengt.
J. Prinsen J.L.z., De Standenindeeling voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis (De Gids, 1920, III, 126).
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, 6 dln. 4de druk, Gron. 1887-91.- C. Busken Huet. Het Land van Rembrand, 2 dln. 4de druk Hrlm. 1899. - Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Deel I (Middeleeuwen) Hrlm. 1887. - Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam. 1897. - Jan te Winkel, Geschichte der Niederländischen Literatur (in Paul's Grundriss der germanischen Philologie), Strassburg. (1901-09). - G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 7 dln. Gron. 1906-1912. - Jan te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 7dln. Hrlm. 2e druk 1922-1927. - Dit zijn de werken over onze letterkundige geschiedenis in het algemeen of over de middeleeuwsche in het bijzonder. Ik zal ze niet telkens opnieuw bij ieder onderdeel citeeren. De lezer weet van zelf, dat hij daar meer vinden kan dan in dit handboek.
G. Kalff, West-Europeesche letterkunde. 2 dl. Gron. 1923.
P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, 2e druk. 4 dln. Leiden, 1912-15. - H. Prienne, Histoire de Belgique, 6 dln. (is aan het verschijnen) Bruxelles. 1909.
| |
| |
Wat over onze middelnederlandsche litteratuur geschreven is, vindt men zeer volledig vermeld bij L.D. Petit, Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde, 2 dln. Leiden. 1888-1890. - W. de Vreese, Bouwstoffen tot het Middelnederlandsche Woordenboek, Den Haag, begint te verschijnen 1927. Voor de latere geschiedenis kan van eenigen dienst zijn: Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden, Den Haag. 1911. Nijhoff's Index, Den Haag. 1910 enz. en het Repertorium door de Kon. Bibliotheek uitgegeven, Den Haag. 1914, na 1921 helaas gestaakt.
Voor de kennis van het stoffelijk en geestelijk leven in de middeleeuwen in het algemeen, vooral in verband met de litteratuur, zijn o.a. van belang:
Alwin Schultz, Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger, Lzg. 1889. - Dezelfde, Deutsches Leben im XIV und XV Jahrhundert, Prag. 1892. - Ch.V. Langlois. La société française au moyen âge d'après dix romans d'aventure, Paris. 1903. - Dez. La vie en France au moyen âge d'après quelques moralistes du temps, Paris. 1908.
S. Muller F.z., Schetsen uit de middeleeuwen, 2 dln. Amst. 1900-04. - J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, Hrlm. 1919.
Jan te Winkel, Het kasteel in de XIIIe eeuw, volgens de gedichten van dien tijd, Gron. 1879. - Dez. Maerlants werken beschouwd als een spiegel van de dertiende eeuw, Den Haag. 1892. - Dez. Het ridderwezen geschetst volgens de ridderromans, Amsterdam. 1894. - B.M. van der Stempel, De vrouw in onze Britsche romans, Utrecht. 1910. - Fr. de Potter, Onze boeren volgens de middel-nederlandsche dichters (Het Belfort, III, 105). - W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming, Arnhem. 1864-71. - K.O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken, Amsterdam. 1902 - C.G.N. de Vooys, Bijdrage tot de kennis van het Middeleeuwsche volksgeloof (Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S.I., 157). - Dez. Literatuur en Leven in de Vijftiende Eeuw (De Beweging, 3de jrg. IV, 199). - G. Busken Huet, Hoofsche Liefde en Vrouwendienst in de M.E. (Tweern. Tijdschr., 3de jrg., I, 396). - Dez. Middeleeuwsche Renaissance (De XXste Eeuw. 9de jrg., II, 277). - P.H. van Moerkerken Jr., De satire in de Nederlandsche kunst der M.E., Amst., 1904. - F. Baudet, De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen, Leiden. 1904. - J.W.P. Drost, Het Nederlandsche kinderspel vóór de 17de eeuw, Den Haag. 1914. - H. Brugmans, Literatuur als historiebron (Handelingen v.d. Mij. van Letterk., 1911. 25). - P. Leendertz Jr., Middeleeuwsche afschrijvers en vertalers (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVIII, 178).
van Overvoorde, Gesch. van het postwezen in Ned. vóór 1795. Leiden. 1902.
Een inleiding tot de litteratuurwetenschap in het algemeen en de Nederlandsche in het bijzonder vindt men in: G. Kalff, Inleiding tot de studie der litteratuurgeschiedenis, Hrlm. 2e dr. 1923 en M.A.P.C. Poelhekke, Woordkunst, Gron. 1924. - Balthazar Verhagen, Prosodie der voordrachtskunst. Amst. 1924. - Poelhekke en De Vooys, Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, Gron. 1916. - F. Kossmann, Nederlandsche Vers rythme, Den Haag. 1922.
|
|