Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis
(1916)–J. Prinsen J.Lzn– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
InleidingOnze Nederlandsche litteratuur overtuigt ons misschien meer dan eenige andere van het feit dat letterkundige kunst geen staatkundige grenzen kent, en tegelijk, dat iedere litteratuur zijn eigen zeer bijzonder karakter draagt. Overzien we de letterkundige historie van ons werelddeel, dan is er nauwelijks een verschijnsel aan te wijzen, waarvan zich hier niet een spoor vertoont, zien we bijna nergens een beweging ontstaan, die hier niet natrilt; geen strooming, geen mode, of hier vond ze, meestal onhandige, navolgers of hier woelde ze mede de slibbe om, vloeide traag over de vlakke landen. Geen stoffe bijna, of onze kunstenaars hebben haar gebruikt; motieven uit onzen Reinaert, men hoort ze onder de Kaffers van Zuid-Afrika en men kan haar bronnen opsporen tot aan den voet van den Hindoe-Koh. Wat te Schiedam of te Dordrecht heet te hebben plaats gehad, we hooren het als waar gebeurd vertellen in Italië of het verre Oosten. Wat de verbeelding van Ierland, Israël, Hellas of Rome schiep, werd gretig door de onzen aangegrepen en verwerkt. Nederland, een klein onbeteekenend onderdeel in het groote geheel, een uithoek, waarvan nimmer litteraire kracht naar buiten is uitgegaan. Klimaat, geografische ligging, gemeenschappelijke lotgevallen en belangen, wat niet al hebben verscheidenheid gebracht in de groote eenheid ook van de letterkundige productie, hebben een eigen stempel gedrukt op de geheele cultuur van onderscheiden groepen, die veelal samenvallen met de verschillende taalgroepen en min of meer bepaald worden door de staatkundige grenzen. Dat eigen karakter nu vertoont zich misschien nergens in hooger mate dan juist in ons land. En dat van onze letterkundige kunst geen kracht naar buiten uitging, is niet een gevolg van navolging zonder meer, niet een bewijs van gemis aan innerlijke kracht, doch een vanzelfsprekend iets bij een zoo aparte litteraire cultuur, die, gebonden aan eigen woordklank en idioom, voor den oningewijde steeds een onbegrepen boek blijven moet. Onze schilderkunst beheerscht in haar wereldtaal de wereld; onze litteratuur volgt haar als tweelingzuster op den voet. De- | |
[pagina 2]
| |
zelfde krachten van gemoed en geest, die door de eerste de geheele menschheid aangrepen, kunnen door de andere slechts spreken tot hem, die haar taal voelt en begrijpt, als de innigste uiting van zijn eigen zieleleven. De vlottende stof van het algemeen dierenepos heeft zich hier gekristalliseerd tot onzen eigen Nederlandschen Reinaert, al bleken er tien auteurs aan te hebben meegewerkt; Vondel is ons klassiek treurspel, de Spaensche Brabander onze comedie, Sara Burgerhart onze burgerlijke roman. Van Deyssels Liefde onze naturalistische roman; Vondel is onze Rembrandt, Breero onze Brouwer en Jan Steen. Dit zeer bijzondere in onze letterkunde openbaart zich zoowel in drang naar het mystieke als in liefde voor het reëele. Van den Reinaert tot op onze dagen bij De Meester; Scharten-Antink, Querido en zoovele anderen leeft dat innig welbehagen in het gewone leven van iederen dag in eigen onmiddellijke omgeving. Mode of rijper inzicht mogen den vorm en den toon wijzigen, diepte of breedte van schildering doen toe- of afnemen, bij allen is die hevige begeerte om rustig, conscientieus uit te beelden de geestig geziene werkelijkheid in détails en vormen zoo zuiver nationaal, zoo zeer weergevend de aparte Hollandsche realiteit, in een materiaal, dat daarmee zoo innig één geworden is, dat, wie niet onder dit volk is geboren, met dit volk is opgegroeid, nimmer het teer fijne of het ruw komische, den geestigen humor of de schrijnende waarheid, den nobelen eenvoud of de forsche grootschheid volkomen kan genieten of waardeeren. Daar naast loopt de meer geestelijke lijn, het vroom godsdienstige. Van Hadewych en Ruysbroec tot Da Costa, Thijm en De Génestet zweeft de geest in het mysterie, dat het allerhoogste omgeeft, is er een teere innigheid, een zoet vertrouwen, een felle strijdkreet, een extatische ziening soms, die zich hebben geuit in verheven schoonheid, welke stellig ook den vreemdeling, die er ontvankelijk voor is, al heeft hij niet in dien kring geleefd, zullen treffen. Doch ook hier is vaak bij de diepte van schouwing, in de verrukking van den duizelenden glans, stralend als verre wolkenluchten, een kinderlijke eenvoud, een zachte gemoedelijkheid, onafscheidelijk van eigen taalgeluid, die door hen, die niet in den boezem van het volk hebben gelezen, nimmer zullen worden begrepen en gevoeld. Dit zijn de beide gouden banden, die door geheel onze letter- | |
[pagina 3]
| |
kunde heen geweven zijn, die we telkens weer zien wijken en opkomen, elkaar soms zien omslingeren.
Ik wensch deze geschiedenis te beginnen bij de eerste werken, die zijn geschreven in een idioom, dat binnen onze tegenwoordige staatkundige grenzen thuis hoort, en die aandoen door zekere schoonheid, al werd daar ook niet in de eerste plaats naar gestreefd. Dit is betrekkelijk willekeurig. De taal toch was aanvankelijk bijzaak; hoe zeldzaam spreekt nog in de eerste periode van Nederlandsche letterkundige productie besef van eigen nationaliteit. En omgekeerd, daarvóór ligt heel een wereld van mysterieus min of meer letterkundig leven. De Friezen, Saksers en Franken, die hier eeuwen te voren reeds leefden, moeten hun erfdeel van geestelijke cultuur hebben meegebracht. Doch mag dit gerekend worden tot wat eerst zooveel later de basis wordt van onze Nederlandsche eenheid, is het niet veeleer algemeen Germaansch eigendom? Het Christendom mag zich in de taal van Rome binnen deze landen reeds veel vroeger geuit hebben in vormen en verbeeldingen, die van zekere schoonheid getuigen; de Latijnsche beschaving en letterkundige kunst mogen ook in het hart der middeleeuwen hun levenskracht hebben bewaard, behoort het eerste niet tot de algemeene Christelijke litteratuur, mogen de andere een voorwerp van onze beschouwing zijn, zoolang er geen invloed van uitgaat op een bestaande Nederlandsche Letterkunde? Ons enkel houdende aan het gebruik van de Dietsche taal, kunnen we dat bestaan aan het einde der twaalfde eeuw ten minste aannemen. Van daar zij dus ons begin. Hoe zullen we dit complex indeelen, opdat we het gemakkelijk in zijn natuurlijke wording kunnen overzien? Uiterst moeilijke vraag! Waar zijn op dit gebied ook maar eenigszins scherp aan te geven grenzen, als men zich niet bij uiterlijkheden bepalen wil en mag? Verwijs reeds, in zijn inleiding op de werken van Hildegaersberch, overzag de middeleeuwsche litteratuur door de stof te verbinden aan den ontwikkelingsgang der drie standen, ridderschap, geestelijkheid en burgerij. Die indeeling komt ook elders voor en in het bijzonder Kalff heeft ze in zijn groot werk toegepast. Niet zonder dat de kritiek er zich tegen heeft verzet. Men heeft beweerd: de Middeleeuwen worden beheerscht door een Germaansch-Christelijken geest. De geestelijke kunst is overal, zoo- | |
[pagina 4]
| |
wel in Karel ende Elegast als in Maerlant of Boendale.Ga naar voetnoot1) Onwaar is dit tot op zekere hoogte niet, doch onvolledig. Naast den Germaansch-Christelijken geest is er een Romaanschpaganistische en dit niet enkel gedurende de Middeleeuwen. Door gansch onze historie loopen beide stroomingen tot op dezen dag. Die termen zijn in hun onbegrensdheid gevaarlijk en eischen toelichting. Germaansch roept voor velen op het begrip van het stoere, eenvoudige, het pure, het oer-krachtige, vereenigd met rein Christelijk geloof. Romaansch van het verfijnde en wereldsche, de zinnelijke liefde der aarde, gegroeid uit de cultuur van Hellas en Rome. Doch was de mystiek niet uiterst verfijnd en in haar uitingsvormen zinnelijk, was Sint Franciscus geen Romaan en is de Gothiek, waarin de Germaan zoo gaarne het symbool van zijn Christelijke vroomheid ziet, niet gegroeid uit Franschen grond? Is omgekeerd de eerste moderne Helleen, Winckelmann, niet een eenvoudige Germaansche schoenmakersjongen? Waar is het Christendom van de grootste Germanen, Goethe, Lessing en zoovele anderen? Is ons Réveil niet van Franschen oorsprong, van Franschen geest doortrokken? Genoeg om ons er aan te herinneren, dat we ook hier niet mogen generaliseeren. Als ik de beide termen gebruik, bedoel ik ermee, dat daar is, komend uit Hellas langs de Middellandsche Zee, een schare van zoekenden, die uitgaan van het leven, die het leven liefhebben, die het leven trachten te begrijpen en opklimmen willen van de aarde en de stof, die ze beminnen, tot het begrip van het hoogere, het ongekende, langs alle wegen, die rede en intuitie hun wijzen, voor wie heilig is al wat vorige geslachten gedacht en gewerkt en gevoeld hebben in schoonheid en wijsheid en die, immer rusteloos strevend, nimmer overtuigd van niet te dolen, trachten voort te bouwen aan het werk der eeuwen, den ouden tempel der Humanitas. En daarnaast, daartegenover vaak, zij, die hun rust en hun kracht vinden in wat voor hen de openbaring van Christus is, vast vertrouwend en wetend, gaande den weg, die door de woestijn van het leven voert tot de hoogste zaligheid. Deze beide staan reeds in de middeleeuwen ook in onze cultuur, in onze letterkundige kunst naast en tegenover elkaar. Spreekt de liefde voor het leven, de vreugde in het leven, de strijd met en | |
[pagina 5]
| |
in het leven en in de wereld niet uit den ridderroman trots zijn Christelijke elementen, uit den Reinaert, uit het wereldsche lied? Is de Roman van de Roos niet een samenvatting van het ‘heidensch’ denken, waartegenover staan de blanke mystiek van Hadewych en Ruysbroec, het eenvoudig kinderlijk geloof van de exempelen? Is de periode van Humanisme en Renaissance, door de Romaansche landen tot ons gekomen, als de Middeleeuwsche band, die alles trachtte te omvatten, wordt verbroken, niet ook hier de groote worstelstrijd tusschen beide machten, waarin Erasmus en onze krachtige libertijnen Van Hout, Coornhert, Spieghel, Hooft aanvankelijk triomfeeren? Doch zie, daar in Vondel openbaart zich weer de heerlijkste mysterieuze bloei van een leven in de stralende openbaring Gods; naast en na Vondel wat een liefelijke teederheid van geloof, wat een forsche kracht van overtuiging in Camphuyzen, Poirters, Revius, De Decker, Dullaert, Luyken. Dan komt in het midden der 18e eeuw de tweede groote worsteling. Tegenover de rustig wassende macht van den geest, die zich steeds meer van zijn kracht bewust wordt, wordt het Germaansch-Christelijke steeds meer polemisch, steeds meer toornend en straffend. In Wolff en Deken zelfs is polemiek tegen wat haar in Fransche en Duitsche vrijgeesten gevaarlijk voorkwam. Naast het liefelijke Réveil is Bilderdijk de norsch verdoemende, Thym de strijder voor een verdrukte kerk, Da Costa de donderende Godsgezant. In Toussaint is een fier en moedig geloof buiten priesterlijken dwang. De predikanten poëzie van een Beets, Jonathan en Koetsveld moge een goedmoedige huiselijkheid hebben, die nu nog wel vriendelijk en weldadig aandoet, bij het prachtige, forsche geluid, den gloedvollen toon, den fonkelenden moed der overtuiging blijft ze op den achtergrond. Doch in mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven en Quack herleven nog weer, al is het in verschillende vormen, de diep religieuze vroomheid, de droomen der oude middeleeuwsche mystiek. En tegenover dit alles staat de machtige schaar van Potgieter, Bakhuizen, Huet, Van Vloten, Pierson, Vosmaer. In onze dagen fluistert nog slechts het Germaansch-Christelijk element in onze letterkundige kunst. Zal de eeuwige eb en vloed der wereldsche zaken zijn geluid nog weer doen aanwassen in kracht of vond de drang naar mystiek andere wegen? Zijn nu deze beide stroomingen, de Romaansch-paganistische en de Germaansch-christelijke, de beide vaste lijnen, waarom | |
[pagina 6]
| |
heen we de letterkundige verschijnselen kunnen gegroepeerd waarnemen, zoo, dat we het geheel tot in zijn uiterste uitloopers vrij en klaar kunnen overzien? Ik vrees ervoor. Er is bijna geen verschijnsel, of er is iets van beide in. We kunnen deze beide stroomingen wel uit de verte in het groote volgen, maar zoo gauw als we van onze hoogte afdalen en in het vlakke veld de details willen bekijken, dan missen we alle overzicht. Voortdurend slingeren, beide door en om elkaar. Hier is het, of ze in felle vijandschap zich van elkaar afstooten, ginds gaan ze samen voort in vreedzame verbroedering. Is, om één voorbeeld te noemen: is niet in Vondel, den prachtigen vertegenwoordiger van het Germaansch-Christelijke, tevens een machtig heidensch element, is hij niet de vurige aanbidder van de Renaissancekunst? Ik zie geen kans een boek behoorlijk in te deelen, uitgaande van deze beide lijnen. Voor de middeleeuwen lijkt me de indeeling naar de standen nog steeds de eenvoudigste, al zijn er ook groote bezwaren; er zijn inderdaad wel drie lijnen aan te wijzen, ieder met een eigen karakteristiek. Maar we zullen moeten geven en nemen. Zijn de middeleeuwen voorbij en heeft het individu zich losgewrongen uit zijn stand, uit een algemeen heerschende Kerk, dan zou tegenover de standenindeeling een indeeling naar de individueele eigenaardigheden van den kunstenaar de eenig logische zijn. Doch de practijk! Immers ook dan nog groeit het individu op uit de sociale en godsdienstige verhoudingen van zijn tijd en zijn omgeving, voert er het karakteristieke van mee; en aan den anderen kant, voor wat een wijd uiteenloopende verschillen kunnen we komen te staan, terwijl zoovele anderen in wat ze ons nalieten, alle individualiteit missen. Sterk sprekende figuren kunnen we tegenover elkaar stellen in de zestiende en zeventiende eeuw en dat zal ons stellig van nut zijn om beter inzicht in de toestanden te krijgen. Om het individu echter als basis van onze indeeling te kiezen, dat zal onmogelijk blijken. Te beginnen met het midden der 18e eeuw zullen we misschien het best een inzicht in den gang van zaken krijgen door de verschillende buitenlandsche invloeden die zich hier deden gevoelen, als grondslag voor onze indeeling aan te nemen, temeer omdat veelal uit het volgen van zekere stroomingen tevens de persoonlijkheid spreekt. Te harer plaatse zal ik ieder van deze indeelingen nader toelichten. |
|