Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
HET was haar eerste bal, en Bertha voelde zich bedremmeld, toen zij den drempel der zaal overschreed, en in het volle licht stond. Een gevoel van schaamte en verlegenheid kwam in haar op, en deed hare bleeke wangen flauwtjes kleuren, want het scheen haar toe, dat iedereen naar haar ontblooten hals en onbedekte armen keek, welke haar onbeholpen lang voorkwamen. Zij wist niet hoe zich te houden, en verschool zich zoo goed mogelijk achter den breeden rug van haren vader, die met den zwaren tred van een weldoorvoed, lijvig man tusschen de opeenhoopingen van dames en heeren doorging. Nadat de heer Buis de gastvrouw had aangesproken, ging hij naar een bekende, en liet zijne dochter bij de oude dame achter. Maar Mevrouw Verduijn werd geroepen, en Bertha stond alleen. Geen heer kwam haar aanspreken, en daar zij geen bekenden in hare nabijheid zag, ging zij op eene kanapé naast eene oude dame zitten. Zij wisselden eenige onbeduidende woorden over de toiletjes, terwijl de muzikanten eene polonaise speelden. Eene lange sleep menschen, met gezichten die nog in een vervelende plooi stonden, wandelde rond, en om den tijd te dooden telde Bertha hoeveel blauwe japonnetjes er onder waren. Zij kwam | |
[pagina 112]
| |
tot drie-en-twintig; toen begon de polka, en dwarrelden alle kleuren dooreen. De polka werd door een scottish gevolgd, en nog kwamen er geen dansers voor Bertha opdagen. De heeren liepen het onbeduidende meisje met den grooten neus, welke het bleeke, smalle gezicht in tweeën sneed, onverschillig voorbij. Bertha werd stijf van het zitten, en langzaam overmeesterde haar een onaangenaam, treurig gevoel. De dame, die naast haar zat, rechtop, alsof zij in een ijzeren korset was gepend, kreeg medelijden met haar, en ging haar zoon in het oor fluisteren eens met dat aardige meisje, dat naast haar zat, te dansen. Maar toen de zoon het aardige meisje gezien had, maakte hij zijne moeder wijs, dat hij alle dansen reeds bezet had. Twee uren waren voorbijgegaan; het werd warm en stoffig in de zaal, en indien Bertha haar vader had gezien, zou zij zeker hoofdpijn hebben voorgewend, om naar huis te kunnen gaan. De oude heer zat echter in een zijkamertje een sigaar te rooken, en vertoonde zich niet. Gelukkig stond er ten laatste een heer voor Bertha stil, een jongmensch, dat even boog en iets onverstaanbaars mompelde. Zij zag met erkentelijkheid naar hem op, en reikte hem haar balboekje over, waarin hij den naam Verhas schreef. Daar zij niet groot was, ging het dansen nogal lastig, maar overigens was zij in haar schik kennis met hem te hebben gemaakt. Welk een gezellige | |
[pagina 113]
| |
jongen was Verhas, en hoe aardig praatte hij! Jammer, dat de dans zoo gauw gedaan was! Hij kwam echter terug, en vroeg Bertha nog voor zooveel dansen en extra-dansen, dat zij ze zeker niet alle had kunnen doen, al had het bal ook tot den anderen ochtend zes uur geduurd. ......................... Den volgenden middag stond Bertha toevallig voor het raam, en keek doelloos naar de kale, beregende boomen, toen Verhas voorbij kwam. Zij voelde dat zij kleurde, en ging in verwarring een stap achteruit; maar hij had haar reeds gezien, want de hoed ging van het hoofd. Bertha dacht den ganschen dag aan hem, en den volgenden middag zat zij met een handwerkje voor de glazen, hopende hem weder te zien. Verhas kwam weêr voorbij; en voortaan zag zij hem iederen dag, prompt op hetzelfde middaguur. Doorgaans had hij een afschuwelijken, kleinen, zwarten hond bij zich, welke geregeld zijn pootje tegen de hardsteenen stoep van het huis des heeren Buis oplichtte, waarvan Verhas hem steeds met een nijdigen ruk aan het kettinkje verwijderde. Verder dan een dagelijksche groet kwam het echter niet, maar dit was al genoeg om in de stad de aandacht te trekken. Men begon over hem te spreken, en op tal van kransjes werd het voor en tegen van een huwelijk behandeld. Zelfs zinspeelde een heer in de societeit er tegen Bertha's papa op. De heer Buis was zeer ontstemd over het nieuws, want hij was tegen een huwelijk, onverschillig met | |
[pagina 114]
| |
wien, omdat hij dan eene huishoudster zou missen, die niet gemakkelijk te vervangen zou zijn. Bovendien was Verhas, hoewel van goede familie, een jongen zonder fortuin, welke ongetwijfeld op zijn (Buis') vermogen afkwam. Het stemde den ouden heer dan ook wrevelig, als hij overdacht, dat al zijn geld, waarvoor hij zoo hard gewerkt had, later in het bezit zou komen van iemand, die nooit een vinger verroerd had om het te verdienen. Het was maar veel beter, dat Bertha ongehuwd bleef! En om haar die dwaze gedachten uit het hoofd te praten, sprak hij tegen zijne dochter voortdurend over al die dolzinnige engagementen, welke er tegenwoordig werden gesloten, en die op ongelukkige huwelijken moesten uitloopen. ‘Die jongelui verbeelden zich, dat je aan liefde alleen genoeg hebt, alsof je geen kleeren en eten noodig hebt! En dan als er kinderen komen? Dat meisjes van zestien, achttien jaar allerlei dwaze illusies hebben, kon hij zich nog begrijpen, maar dat de ouders, menschen, die toch ook weten wat er in het leven te koop is, dergelijke krankzinnigheden in de hand werkten, neen dat ging zijn verstand te boven.’ En de oude heer Buis eindigde geregeld zijne bespiegelingen met te zeggen, dat hij in de positie van die oude lui nimmer zijne toestemming tot een engagement zou hebben gegeven. Bertha hoorde hem steeds met neêrgeslagen oogen zwijgend aan. Eens had zij eene tegenwerping gemaakt, en de jongelui verdedigd, maar toen was de oude heer zoo nijdig en scherp geworden, dat zij met tranen in de oogen de kamer verlaten had. | |
[pagina 115]
| |
Zoo gingen eenige maanden voorbij; en op zekeren dag zag zij Verhas niet, en ook de volgende middagen bleef hij weg. Bertha werd ongerust, want hij was zeker ziek. Om iets naders van hem te vernemen, ging zij eene visite maken bij een familie waar hij ook wel kwam. Toen zij er evenwel was, durfde zij niet naar hem te vragen, en daar Verhas' naam niet werd genoemd, moest zij even onwetend naar huis gaan. Des middags aan tafel zeide haar vader op schijnbaar onverschilligen toon, terwijl hij haar ongemerkt scherp aankeek: ‘Zeg, Bertha, je kent wel Meneer Verhas, een langen, mageren man, verbazend leelijk, nu die is de stad uit; hij is op zijn verzoek naar Amsterdam verplaatst.’ Bertha voelde, dat het bloed naar haar hart stroomde; en het hoofd vol gedachten, die elkaâr snel en verward opvolgden, nam zij zonder het te bemerken, eene dubbele portie groenten. Des avonds op hare kamer huilde zij langdurig, het gezicht in haar hoofdkussen gedrukt. Haar eenige illusie was nu ingestort als een kaartenhuisje, en met doffe onverschilligheid verrichtte zij werktuigelijk hare dagelijksche bezigheden. De oude heer bemerkte niets van haar smart, trouwens hij had het hoofd vol met allerhande zaken, en Bertha liet ook niets bemerken. Maar als zij alleen was, liet zij dikwijls de handen in den schoot vallen, en opende met pijnlijk genot de wonde. Welke kon toch wel de reden zijn, dat hij zoo opeens was weggegaan? Bertha dacht, dat haar | |
[pagina 116]
| |
vader er achter had gezeten. De waarheid was echter, dat Verhas tot die soort van menschen behoorde, welke niet over ijs van één nacht gaan. Hij was een sekuur mannetje, en alvorens zich te deklareeren had hij nauwkeurige inlichtingen omtrent het vermogen van Bertha's vader willen inwinnen. Iemand, die het wel kon weten, had hem toen medegedeeld, dat het vet van den ketel was, want dat de oude heer in den laatsten tijd ongemakkelijke klappen in effekten had gehad. Dit was waar. De heer Buis, met de stilzwijgendheid, die aan ouders tegenover hunne kinderen eigen is, wanneer het hun vermogen geldt, vertelde echter niets aan Bertha. Wel viel het haar op, dat hij dikwijls konferenties met heeren had, en 's avonds uren lang op zijn studeerkamer zat, maar eenig vermoeden had zij toch niet. Op zekeren avond hoorde Bertha boven haar hoofd een harden slag, waardoor alles in de kamer dreunde. Vreezende, dat een zwaar meubel op de studeerkamer was omgevallen, liep zij haastig de trap op, verscheidene treden overslaande. Bij het binnenkomen van de kamer, struikelde zij over een lichaam, dat languit op den vloer lag. Het was haar vader, en een snorkend geluid kwam uit zijn keel. Bertha had een gevoel, alsof zij een slag op den schedel had gekregen. Duizelend keek zij rond; de meubelen en de muren bewogen in een waas, waardoor niets duidelijk zichtbaar was, en het meisje moest zich aan de leuning van een stoel vasthouden, anders ware zij neêrgeslagen. Alle zintuigen | |
[pagina 117]
| |
waren als verlamd, behalve het gehoor, want zij ving duidelijk alle geluiden op, zoowel het gekletter van den regen tegen de ruiten, als het zenuwachtig getik der pendule. Maar boven alles uit klonk het zware, benauwde gesnork. Het binnenkomen van de meiden, die ook den val gehoord hadden, bracht haar weder tot hare bezinning, en met haar drieën poogden zij den ouden heer op een stoel te zetten. Het zware lichaam ontglipte echter gedurig aan hare handen. Eindelijk, na veel hijschen en trekken, kregen zij hem op een stoel. Zijn gezicht was geheel scheef getrokken, en zijne armen hingen krachteloos langs het lijf. Hij gleed echter onderuit, en daar de vrouwen hem niet langer zoo konden houden, liet Bertha eenige kussens halen, waarop hij werd nedergelegd. Hare zenuwachtigheid was geweken; zij ging ferm handelen, en zond Antje, de meid, uit, om dokter de Man te halen. Eene behoefte aan beweging maakte zich nu van Bertha meester; zij liep de kamer op en neêr, angstig verlangend naar de komst van den dokter. Hare zenuwen werden door het wachten ontspannen. Zij voelde, dat de fermte haar verliet, evenals water uit een gebroken kruik. Wat te doen om haar vader te helpen? Zij trachtte zich alle mogelijke familierecepten voor den geest te halen, maar zij was zonder geheugen, en herinnerde zich niets meer. Wellicht hielp wat drinken! Bertha vulde een kopje uit de karaf, en boog zich over haar vader heen; maar het water liep hem weder den mond uit, en vormde natte plekken op het kussen. | |
[pagina 118]
| |
Eerst na een half uur kwam Ant terug, doornat van den regen, en met beslijkte, opgespelde rokken. Hijgende, want zij was in één adem naar huis geloopen, vertelde de meid, dat de dokter uit was, maar bepaald binnen een uurtje zou komen. Bertha dacht erover een anderen dokter te halen, maar wien? Zij woonden allen te ver weg. Het beste was dus maar te wachten. De ademhaling van den ouden heer werd inmiddels voortdurend moeielijker en benauwder, en het snorken hield bij tusschenpoozen op. Hij was stervende, en toen dokter de Man kwam, had de ademhaling reeds opgehouden. ............................. De nalatenschap van den heer Buis viel tegen: het was de ruïne van een aardig vermogen. ‘Gelukkig, dat er maar één kind is,’ zeiden de menschen, want Bertha zou heel stil moeten gaan leven. Zij had geene andere nabestaanden dan een jongeren broeder van haar vader, die in Indië een landsbetrekking bekleedde, en haar voogd, een oud vriend van haar vader, had een huis vol kinderen, zoodat zij niet bij hem kon inwonen. Er werd dus besloten, dat zij een dame van gezelschap zou nemen, en het trof toevallig, dat een zuster van haar voogd zich daarvoor beschikbaar stelde. Veertien dagen nadat de oude heer Buis op het kleed van zijn studeerkamer was gestorven, werd het betreden door de breede, platte voeten van Mevrouw de weduwe de Last. Deze dame behoorde tot het soort van menschen, die achter alles iets | |
[pagina 119]
| |
meenen te zien, en hunne achterdocht, uit domheid geboren, voor slimheid houden. Zij was ervan overtuigd, dat het tusschen Bertha en den jongen Verhas niet geheel en al uit was, en dat zij nog met elkaâr in briefwisseling stonden, hetgeen er haar toe bracht haar neus tot zelfs in het geringste episteltje, aan Bertha gericht, te steken. De dienstboden werden door haar met een achterdochtig oog gadegeslagen. Zij verdacht haar van oneerlijkheid, en daar Mevrouw de Last de sleutels van alle kasten van Bertha had overgenomen, hield zij een oogje op alles wat het huis in- en uitging. Bertha moest voortdurend hooren, waarvan zij hare omgeving zoo al verdacht, en als het meisje dan ongeloovig het hoofd schudde, sloeg Mevrouw de Last de handen van verbazing in elkaar, en zeide: ‘Ja kind, als ik nog zoo jong en onervaren was als jij, zou ik ook zoo denken, maar goddank, ik heb wat meer van de wereld gezien, en ik ken de menschen.’ Zij sprak ook dikwijls over Verhas, en uit vreeze van haar plaats te verliezen, als het tot een huwelijk kwam, zeide zij in bedekte woorden al het mogelijke kwaad van hem. Bertha, die bijna niet meer aan hem dacht, zeide op zekeren dag tot Mevrouw de Last, dat er niets tusschen haar en Verhas bestond. Van dat oogenblik zweeg de oude dame over hem. ................. Daar Bertha's vermogen niet groot genoeg was | |
[pagina 120]
| |
om in het huis van haar vader te blijven, moest zij verhuizen. Zij wenschte buiten te gaan wonen, want het stadsleven stond haar tegen. Mevrouw de Last raadde Overijssel aan, omdat zij dan dicht bij haar eenigen zoon was; en na eenig zoeken, vond men een geschikte woning te Bolde. Bertha's voogd ging het huis zien, en daar het naar zijne beschrijving aan de dames beviel, werd het gehuurd. Gedurende eenige weken leefden de beide vrouwen in stofwolken. Kasten, die jaren lang op dezelfde plaats hadden gestaan, werden weggehaald; oude stukken huisraad en kleederen, welke men al lang vergeten was, kwamen weder te voorschijn, en ieder verbaasde zich over de groote hoop rommel, dien men vond. Den ganschen dag was het een geloop en gelach van meiden, schoonmaaksters en timmerlieden, die meubels versjouwden en inpakten. Mevrouw de Last liep in eene verschoten, grijze japon, welke zij anders nooit meer droeg, als een herdershond rond, en de inhoud van haar sleutelmandje rinkelde als een bel. Zij pakte zelf al het porcelein en glaswerk in, want meiden zijn zoo onhandig, en zij zag scherp toe, dat niets op geheimzinnige wijze verdween. Bertha hielp ook mede, maar zij kreeg spoedig hoofdpijn, werd moede van het bukken, en moest dan op een stoel of koffer gaan zitten om uit te rusten. Eindelijk was men klaar. Welk eene verlichting! Van alle kennissen en familieleden was reeds afscheid genomen, en den volgenden ochtend ver- | |
[pagina 121]
| |
trokken Bertha en Mevrouw de Last per spoor naar Arnhem. Zij namen slechts één meid, Ant, mede, die reeds jaren bij de familie gediend had. De reis was eerst heel voorspoedig, maar bij Zutphen werd Mevrouw de Last onrustig. Zij miste haar gouden flacon, een souvenir, waaraan zij gehecht was. Alle valiezen, hoedendoozen, en zelfs de groote handkoffer werden geopend: nergens was de flacon. Mevrouw beschuldigde reeds den timmermansknecht, die den koffer naar de spoor had gebracht, toen zij iets hards in haar mantel voelde: het kostbare souvenir was in de voering geschoten. Van Zutphen ging de reis in een geelgeverfde diligence naar Bolde, waar men des avonds tegen acht uur aankwam. Daar men in het huis niet kon overnachten, gingen de dames naar het logement ‘De Posthoorn’, en sliepen in ouderwets gemeubelde kamers vol bruine meubels door ouderdom verzwart. Den anderen ochtend begonnen zij reeds vroeg aan het uitpakken der kisten, welke op karren van Zutphen waren gekomen. Gelukkig was er niets gebroken dan een paar wijnglazen van een stel, dat toch reeds geschonden was. Ook was de poot van een der mahoniehouten tafels geschramd; maar dit zou niemand kunnen zien, want het kleed kwam er over heen. Het dorp beviel dadelijk aan Bertha, en zij maakte lange wandelingen door de korenvelden en eikenbosschen, waarvan zij dood vermoeid tehuis kwam. Haar bleek gezichtje werd door de zon gebruind, en zij had zich nog nooit zoo opgewekt en vroolijk gevoeld. | |
[pagina 122]
| |
De dames maakten echter de opmerking, dat het in Bolde heel stil was. 's Ochtends en 's middags was er alleen voor eenige oogenblikken wat leven, als de kinderen naar school gingen, en als zij er uit kwamen. Hunne klompjes weêrklonken dan op de hobbelige steenen, en door hun geschreeuw deden zij de duiven opvliegen, die op de bemoste daken of op de groote steenen, welke aan de hoeken der straten lagen, waren neêrgestreken. Een enkele maal kwam er ook een huifkar voorbij, langzaam voortgetrokken door een paard met groote rinkelende bellen, ofwel een boer met een pijpje in den mond en een koe aan een touw, trok door het dorp. Men zag niemand anders dan een paar vrouwen, die aan de put, welke op het dorpsplein stond, water kwamen halen, en een ouden heer, die vlak tegenover Bertha woonde. Hij stond bij goed weder den ganschen dag met een kalotje op het hoofd in den post van zijn deur een pijp te rooken, en weêrbespiegelingen te maken. Mevrouw de Last, die liever een mensch dan een boom zag, en Bertha nooit op hare tochten vergezelde, had spoedig kennis met hem gemaakt. De oude heer Van Dorsen woonde reeds veertien jaar op het dorp, en had nooit iets anders uitgevoerd dan pijpen rooken, naar het weêr kijken, en den Haarlemmer lezen. De overige notabelen van het dorp waren de ongehuwde dominé, welke ook reeds eenige tientallen jaren op het dorp woonde, de notaris, en de geneesheer, een oud zeeman, die pruimde, en om deze onhebbelijke liefhebberij zeer laag | |
[pagina 123]
| |
bij Mevrouw de Last stond aangeschreven. De burgemeester woonde buiten het dorp op eene groote buitenplaats, en liet zich weinig zien. Deze lieden vormden de aristokratie van het dorp; zij zaten in de kerk bij elkaâr in eenige hooge banken, en noodigden elkander des winters om beurten uit, om een kaartje te komen leggen, bij welke gelegenheden steeds dezelfde gesprekken gevoerd werden. Mevrouw de Last, die zich in zulke gezelschappen tehuis gevoelde als een visch in het water, gold onder deze menschen voor een autoriteit. Men raadpleegde haar over huishoudelijke zaken, en daar zij eene diepe minachting voor boeren en burgerlui had, geloofde men, dat zij van een eerste familie was. Bertha voelde zich het meest aangetrokken tot den dominé. Hij was een beschaafd, ontwikkeld man, die houterig en droog preekte, en in den achterhoek begraven was, omdat hij er altijd tegen op had gezien van gemeente te veranderen. Hij bezat eene groote bibliotheek, meestal romans van het jaar dertig, en Bertha dompelde haar geheelen geest in deze lectuur. Zij zat 's morgens bij het ontbijt reeds met een boek, en nam er 's avonds een mede naar bed. Dikwijls las zij tot één, twee uur in den nacht; alles om haar heen was dan stil, en de diepe rust werd slechts verbroken door de kalme slagen van de torenklok. Zij had ook nog eene andere liefhebberij: het teekenen, en als Bertha vermoeid van het lezen was, kopieerde zij Zwitsersche landschapjes met hooge bergen, geiten, en huisjes, waarop groote | |
[pagina 124]
| |
steenen lagen. Zelfs trachtte zij eens, omringd van een hoop kinderen, die met open monden rond haar stonden, haar woonhuis, met het vooroverhellend XVIIe eeuwsche geveltje uit te teekenen, maar wijl ze nooit naar de natuur had gewerkt, kon zij maar niet op het blad papier uitkomen, en gaf eindelijk den moed op. Mevrouw de Last bracht hare dagen op eene andere wijze door. Zij zorgde voor het huishouden, hielp de kamers aan kant maken, en las 's avonds met een bril de courant, of schreef aan haar zoon. Deze jongeheer was een nagel aan haar doodkist. Omdat hij niet wilde oppassen, was Jan de Last in dienst gegaan bij de huzaren, welk wapen hem had verleid door het mooie uniform. Hij had het tot onderofficier gebracht, en daar het hem begon te vervelen altijd gekommandeerd te worden, was hij, toen zijne vijf jaren om waren, uit dienst gegaan. Daarop had hij eene betrekking op een kantoor gekregen, was reiziger in manufacturen geweest, had een blauwen Maandag een agentschap in assurantiën gehouden, en was ten laatste klerk bij den ontvanger te Enschedé geworden. Hij vroeg zijne moeder voortdurend om geld, en om een oogje op hem te kunnen houden, was zij er zoo sterk voor geweest te Bolde te gaan wonen. Eene harer illusies was, dat Jan met Bertha zou trouwen, en om dit plannetje in de hand te werken had zij hem een paar maal gevraagd des Zondags over te komen. Maar het jonge mensch beviel Bertha niets; hij had eene onbeschofte manier van haar aan te zien, en een voorraad kazerne- | |
[pagina 125]
| |
aardigheden, die haar onuitstaanbaar waren. Eens vermat hij zich zelfs - het was voor tafel en hij had goed gebitterd - haar in den arm te knijpen. Dit deed de maat overloopen. Zij schuwde hem nu, en bleef in haar kamer als de jonge de Last zijn moeder kwam opzoeken. Mevrouw vroeg haar eens, waarom zij niet meer beneden kwam als Jan er was, en toen het meisje haar eindelijk aarzelend de reden had verteld, kwam hij ook minder. Mevrouw de Last vergaf haar dit echter nooit. .................. Eenige jaren gingen voorbij, en niets veranderde in de omgeving der beide vrouwen als dat de oude heer Van Dorsen op een kouden winterdag overleed. Hij liet veel meer geld na, dan men had gedacht, hetgeen de oorzaak was, dat er veel drukker over hem werd gesproken, dan anders het geval zou zijn geweest. Aan zijne veertigjarige dienstmeid, welke lang bij hem geweest was, vermaakte hij de helft van zijn vermogen, waarover iedereen zich verwonderde, behalve Mevrouw de Last, die van meening was, dat zij dit al lang vooruit had kunnen zeggen. De andere helft kwam aan godsdienstige instellingen. Kort na deze gewichtige gebeurtenis verliet Mevrouw de Last Bertha, om bij haar zoon te gaan inwonen. Deze was vóór een jaar getrouwd met de dochter van een rijken suikerbakker. Zijne vrouw was echter in het kraambed overleden, en daar de Last met een kind van eenige weken achterbleef, verzocht hij zijne moeder het huishouden te komen besturen. | |
[pagina 126]
| |
Ofschoon Bertha in menig opzicht niet met Mevrouw de Last sympathiseerde, werden hare oogen toch met tranen gevuld, toen zij afscheid van haar nam. De beloften werden gewisseld elkaâr geregeld te zullen schrijven, en in de eerste maanden geschiedde dit ook; toen werd de briefwisseling ongeregeld, om eindelijk geheel te staken. Vóór het vertrek van Mevrouw de Last had Bertha in eenige bladen eene advertentie gezet om eene dame van gezelschap, waarop zij tal van aanbiedingen ontvangen had. Zij deed eene keuze, en geloofde goed te zijn geslaagd, want Mejuffrouw van Emrik was eene zachte, beschaafde dame. Maar na eenige dagen ontdekte men, dat zij aan toevallen leed, en Bertha, die eenmaal doodelijk geschrikt was, moest haar naar hare familie doen teruggaan. Zij besloot een anderen brief te beantwoorden, maar stelde het dagelijks uit, omdat zij er nu tegen opzag een vreemde in huis te nemen. Van uitstel werd het afstel. .................. Tal van jaren gingen voorbij, waarin het verven van het huis of het behangen van een kamer de gewichtigste gebeurtenissen waren. In 1873 stierf de oude dominé, en werd door een jongen man vervangen, die sterk in de leer was. Twee jaar later moest Bertha hare dienstmeid, Ant, in het Oude-Vrouwenhuis plaatsen, omdat zij zoo hulpbehoevend en bejaard was. Ook Bertha werd ouder. Zij was nu tusschen de dertig en veertig, en had de weinige bekoorlijk- | |
[pagina 127]
| |
heden, die zij als jong meisje bezeten had, geheel verloren. Zij was mager geworden, had een smalle neus en roode vlekken in het gezicht gekregen, en haar haren waren van kleur veranderd. Als zij wandelde, werd zij door de vreemden, die per rijtuig de mooie streek bezochten, nagezien, omdat zij zoo ouderwets gekleed was. .................. Op een oudejaarsavond, juist toen zij op het punt was naar de kerk te gaan, ontving zij een brief uit Indië; aan het adres zag zij, dat hij van haar oom was. De kerkklok had reeds geluid, en daar zij geen tijd meer had den brief te openen, legde zij dezen in haar kerkboek, en verliet haastig het huis. De kleine kerk met de witte gepleisterde pilaren en bruine, houten banken was stampvol, vooral de hooge plaatsen, waar de deftige menschen zaten, en Bertha had heel wat knikjes te geven, voordat zij op haar groen kussen gezeten was. Zij deed dit alles werktuigelijk, want hare gedachten waren geheel bij den brief. Wat kon er wel instaan? Sedert den dood van haar vader had zij nooit meer iets van oom Karel gehoord. Nauwelijks was het gezang begonnen, of zij haalde den brief tersluiks te voorschijn, verbrak de enveloppe, en bezag het fijne, onregelmatige schrift. Het licht - men brandde in de kerk te Bolde nog vetkaarsen - was echter zoo slecht, dat het lang duurde eer Bertha den inhoud eenigszins had ontcijferd. Oom Karel deelde haar mede, dat hij weldra | |
[pagina 128]
| |
naar Holland zou overkomen met vrouw en drie kinderen, omdat hij zijn pensioen had gekregen. Hij zou haar dan bepaald komen opzoeken. Tegelijk met den brief had hij zijne nicht een kist met ingelegde vruchten gezonden, welke, naar hij hoopte, haar wel zouden smaken. Eenige weken later kwam de kist, gevuld met groene en bruine vruchten, zuur en zoet. Bertha, die ze niet heel lekker vond, gaf bijna den geheelen inhoud weg, maar de meid had er vooraf zooveel van gegeten, dat zij hevige buikpijn kreeg, en twee dagen het bed moest houden. De volgende brief van oom Karel berichtte Bertha dat hij met zijne familie te Amsterdam was aangekomen, en daar vooreerst op gemeubelde kamers bleef wonen. Later zou hij dan wel eens een bezoek aan Bolde brengen. De heer Buis verwijlde echter korter in Amsterdam dan hij gedacht had, want het leven was hem daar te kostbaar. Het geld liep hem als water tusschen de vingers door, en hij had maar een zeer matig pensioen, hetwelk met schulden bezwaard was. Om zijne financiën een weinig op orde te brengen, vroeg hij zijne nicht of hij voor eenige weken met zijne familie en de baboe bij haar kon komen logeeren. Bertha, die er reeds lang naar had verlangd hare familie te zien, schreef omgaand terug, dat haar geheele huis voor hen openstond. Welk een drukte gaf dit bezoek haar echter! Een bed moest worden opgeslagen en twee kamers geheel schoongemaakt. | |
[pagina 129]
| |
De meid kon al dat werk niet alleen af, en er moest een schoonmaakster aangenomen worden. Gelukkig was alles op orde op den dag, waarop de familie werd gewacht. Zij kwamen in een grooten, ruimen tentwagen, volgepropt met kinderen, pakjes, hoedendoozen en valiezen. Eerst stapte Mijnheer er uit, een korte, dikke man met bruin gelaat, en nadat hij Bertha ten aanschouwe der nieuwsgierige buren, welke van achter horretjes en deuren alles aangluurden, gezoend had, hielp hij zijne vrouw uit den tentwagen. Zij was even dertig jaar en eene knappe vrouw, ofschoon een weinig pafferig. Hare geheele persoonlijkheid had iets luis en onverschilligs. Op Bertha maakte zij daardoor geen bijzonder aangenamen indruk. Hoe geheel anders was het echter met de kinderen: levendige, vlugge wezentjes, luchtig gekleed, met schitterende, zwarte oogjes. Bertha hield dadelijk van hen, en kuste ze herhaaldelijk. De familie had natuurlijk veel bekijks in het dorp, maar vooral was dit het geval met de verkleumde, bruingele baboe. Zij kon niet buiten de deur komen, of zij werd door de kinderen aangegaapt, en als zij des avonds - hetgeen haar gewoonte was - met de kinderen in den tuin speelde, riepen altijd eenige opgeschoten boerenjongens met roode gezichten, groote verbaasde oogen en pijpen in den mond, over de heg haar het een of ander scheldwoord toe. Gelukkig kende zij geen hollandsch, zoodat zij niets verstond. Mijnheer wandelde veel, en was vol opgetogen- | |
[pagina 130]
| |
heid over het landschap, dat hij in zooveel jaren niet gezien had. Hij ging 's ochtends reeds vroeg uit om eerst tegen etenstijd tehuis te komen, en doorkruiste den geheelen omtrek. Hij praatte met de boeren, welke hij tegenkwam, en weldra kende het geheele dorp hem. 's Avonds bezocht de heer Buis de dorpsherberg, waar hij een glas bier dronk, en een uurtje domineerde. Zijne vrouw vergezelde hem nooit op zijne wandeltochten. Zij hield niet van loopen, lag den geheelen dag op de kanapé, at veel, en klaagde over alles: over de koude, de hollandsche keuken en de stoutheid harer kinderen. Zij had eene bezending engelsche dames-romans meegebracht, die zij op de kanapé of in bed las. Voor de kinderen, waarmede zij zich heel weinig bemoeide, zorgde de baboe, maar bovenal Bertha, Het was voor haar een genot de kleinen te wasschen, en in schoone kleeren te steken. Vooral hield zij heel veel van het oudste meisje, en zij betreurde het, dat Betsy niet naar haar genoemd was. .................. Na drie maanden begon den heer Buis het kalme leven te vervelen. Ongedurig als alle indische menschen, haakte hij er naar in eene groote stad te wonen, en hij sprak er gedurig over een huis in Arnhem te huren, maar de middelen ontbraken hem om zich daar te gaan vestigen. Zijne vrouw klaagde er ook over, dat zij in Bolde geen mensch zag, waarmeê zij kon spreken. Zij was toch ook niet geboren, om onder de boeren te leven! | |
[pagina 131]
| |
Vooral sprak het echtpaar in dezen zin tot Bertha, daar het de hoop koesterde, dat zij mede naar Arnhem zou gaan. Nicht had in Bolde heel zuinig geleefd, zoodat zij, als men botje bij botje legde, royaal zouden kunnen rondkomen. Bertha had zich zoozeer aan de kinderen gehecht, dat zij geen bezwaar zou hebben gemaakt mede te gaan, als zij er niet tegen opgezien had de haar bekende omgeving te verlaten. Zij antwoordde dan ook steeds ontwijkend op de zijdelingsche toespelingen van haar oom. Dit begon den heer Buis te vervelen, en een stout besluit nemend, zeide hij op zekeren morgen, dat zij zeker binnen drie weken gingen vertrekken, want hij kon een huis op een goeden stand in Arnhem huren. Het was een buitenkansje; de huur was laag, en hij wilde het zich niet laten ontglippen. Bertha zag de kinderen aan, die op den grond met een blokkendoos speelden. Neen, het zou haar te zwaar vallen van hen te scheiden! En na eene korte stilte zeide zij: ‘Welnu, dan ga ik mede.’ .................. Negen uur 's morgens. Het was de laatste ochtend, welke Bertha te Bolde doorbracht. Den vorigen avond had haar familie het dorp verlaten, en zij was van acht uur af bezig geweest de laatste koffer te pakken. Alles was nu gereed, en Bertha ging de kamers rond om te zien, of zij niets vergeten had. In de koude, ledige vertrekken, die haar grooter toeschenen dan wel het geval was, viel door de on- | |
[pagina 132]
| |
bedekte ramen een grijs, treurig licht naar binnen. Hier en daar stond een oude stoel met drie pooten, of een gebroken bord, hetwelk men achterliet, en zoowel op den grond als tegen het behang zag men de plekken, waar een kast gestaan of een spiegel gehangen had. In de achterkamer bleef Bertha peinzend voor het raam staan, en zag naar buiten. Eene grijze lucht, aan den horizont geelachtig getint, hing boven het dorp, en drukte zwaar op de bruin-gebladerde boomen en glimmende daken. De schoorsteenen wierpen een vuilen, zwarten rook uit, die ternauwernood tegen den grauwen hemel zichtbaar was. Bertha keek lang naar de huisjes, boomen en tuinen, waaraan haar oog zoo gewend was, en die zij waarschijnlijk nooit meer zou terugzien. Vijftien jaar had zij in Bolde gewoond, en hoe kort kwam haar die tijd voor; hoogstens eenige jaren! Met een gevoel van treurigheid, dacht zij aan het eentonige, saaie leven, hetwelk zij geleid had, en toch was zij weemoedig gestemd bij de gedachte, dat het zou veranderen. De meid kwam haar in deze overpeinzingen storen door te zeggen, dat het rijtuig voor was. De koffer werd er bovenopgeladen. Bertha deed haar mantel om, en stapte in de vigelante. Door het slechte weder kwam niemand naar buiten om haar te zien vertrekken. Aan de overzijde verschenen echter eenige gezichten voor de ramen. | |
[pagina 133]
| |
De paarden zetten zich in beweging, en Bertha zag de dorpsschool, de kerk, waarin zij zooveel Zondagen doorgebracht had, en eindelijk het tolhuis langs zich gaan. Toen keerde zij zich om, en keek door het kleine, ronde ruitje over den weg, dien zij had afgelegd. De huisjes werden kleiner en kleiner, het kerktorentje verdween achter eenige dikke stammen, en toen het rijtuig voorbij een kromming was, zag zij nog slechts rijen vochtige boomen, druipend van het nat, die hunne verlepte bladeren in het geelachtige slijk lieten neêrvallen. |
|