Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
JAREN lang had hij het zware werk in het kille pakhuis verricht, zonder dat zijne gezondheid er door scheen te lijden; maar opeens kreeg hij een geduchten stoot, waarvan hij nooit meer opkwam. Op een kouden, regenachtigen dag moest Jan Zomer een fustje brandewijn op den steekwagen naar een herbergier brengen, die een half uur gaans buiten de stad woonde. Bij zijne terugkomst waren zijn kleeren doorweekt, en ofschoon hij een groot glas jenever dronk, kon hij de kou niet uit zijn lijf verdrijven. Twee dagen later had hij het op de borst, en moest te huis blijven. Geruimen tijd lag hij plat te bed. Eene goedhartige buurvrouw hielp hem in zijn ziekte, want Zomer was weduwnaar en woonde alleen. Vrouw Baanvinger had echter ook haar huishouden, zoodat zij zich niet veel met den zieke kon bemoeien. De bosdokter, die zag hoe ellendig de man het had, raadde hem aan naar het ziekenhuis te gaan, maar Jan Zomer weigerde hardnekkig, omdat een mensch daar maar honger leed. Eindelijk timmerde hij weer wat bij, en vrouw Baanvinger zeide, dat hij weer opnieuw jong werd; maar toen Jan Zomer weder in zooverre hersteld | |
[pagina 82]
| |
was, dat hij naar het wijnpakhuis kon gaan, herkenden de andere knechts hem eerst niet; hij was ‘zwart van magerte’ geworden, zooals een hunner zeide. Zijn neus was ook wat dichter bij den grond gekomen, en hij had een droge, afmattende kuch uit zijn ziekte gehouden. Voor het zware werk was Jan Zomer niet meer geschikt, en hij werd aan bezigheden gezet, die een kleine jongen had kunnen verrichten. De patroon hield hem dan ook eigenlijk alleen uit medelijden. Meermalen dacht hij echter: ‘waren we 'm maar kwijt,’ want zijn zaken gingen door de groote konkurrentie niet vooruit en het was hem in het geheel niet onverschillig iedere week zes gulden loon uit te betalen aan iemand, die er eigenlijk niets voor deed. Jan Zomer begreep zeer goed, dat hij zijn geld ontving, zonder dat te verdienen; maar wat kon hij anders doen dan blijven waar hij was? Hij moest op zijn ouden dag toch leven, en hij had geen kinderen om hem te onderhouden. Hij had wel een aangenomen zoon, dien hij tot zich had genomen na den dood der ouders, welke aan de cholera waren gestorven, maar de jongen was al sedert jaren de stad uit, en liet niets van zich hooren. Trouwens, Piet Krijns zou zeker niet veel voor hem kunnen doen, want, naar Jan Zomer had vernomen, was hij getrouwd en had verscheidene kinderen.
Op een Zaterdag-avond, dat Jan Zomer van een | |
[pagina 83]
| |
boodschap terugkwam, zeide een der knechts, die met een maat bezig was de duigen van een fust aanteslaan, ‘dat ie bij Meneer op het ketoortje most komen.’ Met een voorgevoel, dat er iets onaangenaams op til was, ging de oude man door het donkere pakhuis, waarin eenige lampen brandden, welke een treurig geel licht over de onbewegelijke rijen donkere fusten wierpen. Aan het einde van het magazijn was het kantoor, een glazen uitwas, waarin het dikke lichaam van Meneer zichtbaar was. Hij zat aan een hoogen, smallen lessenaar te schrijven, en nam, toen Jan Zomer binnenkwam, niet de minste notitie van hem. Eindelijk, nadat de knecht eenige malen achter zijn beverige hand had gekucht, lichtte Meneer het hoofd op, deed eenige straffe halen aan zijn sigaar, alsof hij zijn woorden met rook wilde omhullen, en zeide in korte zinnen, voortdurend afgebroken door trekjes aan zijn glazen sigarenpijpje ‘dat ie naar een andere betrekking moest omzien, want dat 't zoo niet meer ging. Hij werd te oud voor het werk.’ Hier hield Meneer Dof op om zijn neus te snuiten, en vervolgde, toen hij zijn roodbonten zakdoek had weggeborgen: ‘Je zult zelf wel begrijpen, dat ik je niet altijd in m'n dienst kan houden. Ik wil je echter nog twee weken tijd geven om eens rond te kijken.’ In het eerst begreep Jan Zomer niets van hetgeen Meneer had gezegd, en zag hem met stomme | |
[pagina 84]
| |
oogen aan, terwijl het hem was alsof het vreeselijk in zijne ooren suisde. Toen hij eindelijk achter de beteekenis van de woorden kwam, was Jan Zomer zoo van streek, dat hij onder het mompelen van ‘Asjeblieft Meneer’ het kantoor verliet.
Den geheelen avond, onder het aftappen van een vat wijn, dacht Jan Zomer aan zijn toekomst, en 's nachts, als hij wakker werd, vroeg hij zichzelf af: ‘Wat mot ik beginnen?’ Een der knechts raadde hem aan in het armhuis te gaan; maar daarvoor was geld noodig: twee gulden in de week, zoolang hij leefde, en hoe daaraan te komen? Jan Zomer besloot er Meneer Dof over te spreken, maar toen hij in het glazen kantoortje kwam, riep Meneer hem van achter zijn lessenaar toe, dat hij nu geen tijd had om hem te woord te staan, en wuifde daarbij zoo ongeduldig met de hand, dat Jan Zomer het geraden vond stil weg te gaan. De veertien dagen gingen heel snel voorbij, en op den laatsten Zaterdag-avond, toen Jan Zomer met zes gulden naar huis ging, had hij nog geen ander werk gevonden. Des Maandags ging Jan Zomer er op uit om een baantje te zoeken. Hij stelde alle pogingen in het werk, en liep zijn schoenzolen stuk; overal werd hij echter afgewezen. Niemand was er op gesteld een ouden, afgeleefden vent in zijn dienst te nemen, vooral daar men flinke werklieden voor het grijpen had, want het | |
[pagina 85]
| |
was overal verbazend slap, en honderden gingen den winter zonder werk in. Ten laatste verloor Jan Zomer alle hoop; eene groote onverschilligheid overmeesterde hem, en in plaats van werk te zoeken, liep hij in herbergen, waar hij zijn laatste guldens achterliet. Zijn geld was gauw op, en hij bracht nu zijn huisraad naar den lommerd, niet denkend aan de dreigende, donkere toekomst. Op een middag, dat hij zijn hoogen hoed had beleend, was hij met de weinige stuivers, welke hij ontvangen had, naar ‘De vergulde Ham’ gegaan. Het was een kleine herberg, die druk bezocht werd, hetgeen de vervelooze toonbank en de uitgesleten vloer bewezen, 's Avonds zat het er altijd vol met werkvolk, doch nu was er niemand. Jan Zomer ging aan een der kreupele tafeltjes zitten, en na met beverige hand een glaasje klare naar binnen te hebben gegooid, nam hij de met drankvlekken bezaaide courant op, die eenige dagen op de tafeltjes had geslingerd. Verdiept in het spellen der advertenties, waarbij hij letter voor letter met den wijsvinger volgde, bemerkte hij niet, dat een korte, dikke kerel, met een goedhartig, rood opgeblazen gezicht, de herberg binnen kwam. Hij ging bij de kachel zitten, om zijn goed te drogen, want het regende knapjes. De damp steeg uit zijn duffel, en zijn hooge vetlaarzen - glimmend van het water - die hij vlak bij het vuur hield, verspreidden een onaangename lucht van verbrande smeer. | |
[pagina 86]
| |
Voor de koude bestelde hij een brandewijntje, en toen hij het in zijn keelgat had laten loopen, schoof hij zijn hooge zijden pet op één oor, en kauwend op een stuk sigaar, keek hij de herberg rond. Met een onverschilligen blik zag hij om zich heen, tot hij Jan Zomer opmerkte. De oude man scheen hem belang in te boezemen, want hij zag hem eenigen tijd oplettend aan, met een gezicht waarop twijfel te lezen was. Hij ging eindelijk naar Jan Zomer toe, en hem aantikkend, zeide hij: ‘Ken je me niet meer?’ De ander lichtte het hoofd op, zag hem in het ongeschoren, roode gezicht, en schudde het hoofd. ‘Nou,’ zeide de dikke kerel, ‘jij bent ommers Jan Zomer?’ ‘Jawel.’ ‘Ken je me dan nog niet? Kijk me maar eens goed aan.’ Een twijfel scheen in den ouden man op te komen, en hij zeide: ‘Je bent toch ommers niet Piet Krijns?’ ‘Juist dezelfde,’ antwoordde Krijns, die zich aan het tafeltje zette, en twee klare bestelde. ‘Ik had je waarachtig niet meer herkend; je bent zoo dik geworden,’ zeide Jan Zomer. ‘Nou, ik jou ook niet,’ merkte het pleegkind op, ‘want je bent een boel ouwer en grijzer dan vroeger; maar zeg eens, hoe oud ben je nou, vader?’ ‘Op den eersten Augustus word ik zes-en-zestig, als God 't belieft.’ ‘Een mooie leeftijd,’ zeide Krijns. | |
[pagina 87]
| |
Na zijn derde glaasje werd Krijns heel spraakzaam, en vertelde, dat hij twee jaar lang kondukteur op een omnibus was geweest, maar dat gaf zoo beroerd weinig, dat hij met een paar honderd gulden, die zijn vrouw had ‘geörven,’ een negotie in aardappelen was begonnen. Daarmede was hij nogal fortuinig geweest, vooral toen de ziekte er in was gekomen. Hij had toen wat gespekuleerd, en een aardigen duit verdiend. ‘Ik koop ze bij den boer in het groot en dan slijt ik ze aan den burger, weet je,’ zeide Krijns, waarna hij zijn glaasje met een harden smak op tafel zette, ten teeken, dat hij er nog een wilde hebben. ‘Maar is daar geen kapitaaltje voor noodig?’ vroeg Jan Zomer. ‘Nou of ie meent, maar ik heb ze ook; kijk hier zitten de centers.’ - Krijns haalde een vettige portefeuille, met een touwtje omwonden, uit zijn zak, en ledigde den inhoud op de kleverige tafel. Tusschen vuile papieren, vol potlood- en inkt-krabbels, lag een bundeltje bankpapier. ‘Asjeblieft, wat zeg ie daarvan? Vijf-en-twintig gulden, tien gulden, veertig gulden, en Krijns vertoonde stuk voor stuk de bankbiljetten aan den ouden Zomer. ‘Jongens, jongens!’ zeide deze, die met zijne waterige oogen begeerig naar de papiertjes keek: ‘Je hebt meer geluk gehad dan ik.’ ‘Nou, dat wil ik ook best gelooven. Maar vertel eens, hoe gaat 't jou? Je bent ommers nog in 't wijnpakhuis?’ | |
[pagina 88]
| |
Na zijn glas schoon te hebben uitgedronken, alsof hij daardoor woordenrijker zou worden, begon Jan Zomer uit te pakken, en vertelde zijn geschiedenis. Krijns, die verscheidene keeren den bodem van zijn glas had gezien, hoorde hem met diepzinnigen ernst aan, tot de oude man vertelde, dat hij nu broodeloos was. Toen kwamen er dronkemans-tranen in zijn oogen, en viel hij eensklaps uit. ‘Maar dat is een smerige streek van dien Meneer, om jou zoo op je ouwen dag weg te jagen. Zeg 'm dat gerust uit mijn naam!’ Hij wond zich verschrikkelijk op, werd rooder dan een gekookte kreeft, en zeide voortdurend, ‘dat ie er een tientje voor over had, om dien Meneer eens 's avonds alleen tegen te komen.’ ‘Maar vader,’ zeide hij eindelijk, toen Jan Zomer hem tot bedaren zocht te brengen, ‘trek jij er je maar niks van aan. Je komt bij me inwonen tot je dood toe. Al heeft m'n wijf er ook nog zooveel op tegen, 't zal gebeuren, dat zeg ik ie.’ Deze woorden bezegelde hij door met kracht op den wit bestrooiden vloer te spuwen. Jan Zomer, zeer in zijn schik, dat hij geborgen was, vatte met beide handen het aanbod aan, en er werd besloten, dat hij des avonds met Krijns naar Utrecht zou terugkeeren. Zij gingen daarop van elkaar af, want Krijns had nog eenige kommissies te doen, en Jan Zomer zou zich de weinige uren, die hem overbleven, ten nutte maken om zijn huisraad te verkoopen. Voor tien gulden deed hij zijn bed en meubels aan | |
[pagina 89]
| |
een uitdrager over, en tegen acht uur ging hij, met zijn bundeltje kleeren onder den arm, naar het station, waar hij Krijns zou vinden. | |
II.Vrouw Krijns was den geheelen dag kwaad gemutst geweest over het gedrag van haar man, die in den laatsten tijd meer in kroegen zat, dan zich met zijn zaken te bemoeien. Zij had ruzie met een harer klanten gehad, die wat achterlijk van betalen was, en tegen hare kinderen gebromd, tot er een algemeene huilpartij was ontstaan, waarop zij hen naar bed had gebracht. Dit had haar wat rust gegeven, en toen allen waren ingeslapen, had zij de gaspit in den winkel half uitgedraaid, omdat er toch wel geen klanten meer zouden komen, en was in de achterkamer gaan zitten met een stapel linnengoed voor zich, om te verstellen. Nu en dan zag zij op de klok, wier getik zich vermengde met de ademhalingen der slapende kinderen. ‘Waar bleef Krijns toch? Het was tien uur, en hij had al lang te huis kunnen zijn; zeker zat ie weer in de een of andere herberg met klaploopers zijn kostelijk geld te verdrinken, dat ie zoo goed in de zaak zou kunnen gebruiken! Waarlijk, hij scheen heelemaal te vergeten, dat ie vrouw en kinderen had. Honderdmaal had zij hem gewaarschuwd, maar nu zou ze hem eens flink onder handen nemen, anders liep de boel nog spaak.’ | |
[pagina 90]
| |
Met verlangen wachtte vrouw Krijns dan ook op zijne tehuiskomst, en als zij iemand op straat hoorde aankomen, keek zij door de geopende deur van de achterkamer in den halfduisteren winkel, denkende dat het Krijns zou zijn. Maar de voetstappen gingen voorbij, weerklonken zachter en zachter op het trottoir, tot zij wegstierven in den regen, die nijdig tegen de ruiten aansloeg. De wijzers van de klok stonden op half elf. Krijns was bepaald weer in ‘De drie Osjes’, en zou zeker, zooals eenige dagen geleden, waggelend en met een onnoozelen lach op het gelaat te huis komen. Vrouw Krijns overwoog of zij hem maar niet zou gaan halen, toen het belletje van de winkeldeur overging, en zij den stap van haar man hoorde. Dadelijk legde zij het jongensbuisje, waaraan zij bezig was, neder, en ging, de mond vol verwijtingen, naar voren, om den strijd te beginnen. Van verbazing zeide zij echter niets, want achter haar man kwam een oude, gebogen kerel, met een bleek, ingevallen gezicht binnen. Hij droeg een pak onder den arm, en zag voor zich uit met het gezicht van een bedelaar, die heeft aangebeld en vreest te worden weggejaagd. ‘Wie was die vent, en wat kwam hij doen?’ Zij zag haar man vragend aan, en Krijns, die aan het station een glaasje had genomen om haar moedig in de oogen te kunnen zien, zeide, om de zaak te bespoedigen, terwijl hij zijne vrouw van ter zijde aankeek: ‘Dat is vader, Mies; hij blijft hier slapen.’ | |
[pagina 91]
| |
Haar gelaat nam een vriendelijker uitdrukking aan, want zij had eerst gedacht, dat haar man den een of anderen kroegvriend had meegebracht, en zij noodigde Jan Zomer uit om binnen te komen en eerst een boterham mede te eten, en een ‘bakkie’ koffie te drinken. Terwijl zij stilzwijgend het brood sneed, en de kopjes vol schonk, zag zij den ouden man, die van vermoeienis zat te knikkebollen, met monsterenden blik aan. ‘Hij kan wel op de vliering slapen, niet waar?’ vroeg Krijns, die liever strakjes, als Jan Zomer naar bed was, wilde zeggen, dat hij bij hen bleef inwonen. ‘Jawel, ik zal een stroozak en deken neerleggen,’ antwoordde de vrouw, en, terwijl de mannen aan het eten waren, verliet zij de kamer. ‘Hoe kom je er zoo toe 'm mee te brengen?’ - vroeg vrouw Krijns, wier toorn voor nieuwsgierigheid had plaats gemaakt, toen zij met haar man alleen was. ‘Wel, dat zal ik je eens vertellen,’ zeide de ander, die de zaak wilde bruskeeren, ‘de ouwe komt bij ons inwonen.’ Zijn vrouw legde den doek neder, waarmede zij bezig was de kruimels op de tafel bijeen te vegen, en, hem aanziende, zeide zij: ‘En ik dacht, dat ie in een pakhuis werkte, zooals je me wel eens verteld hebt.’ ‘Nee, daar is ie van daan; ze hebben 'm zoo goed als weggejaagd, en toen ik 't hoorde, heb ik gezegd: kom jij maar bij mij, daar is nog ruimte genoeg in m'n huis.’ | |
[pagina 92]
| |
Vrouw Krijns wist eerst niet wat zij zeggen zou, en gedurende eenige oogenblikken werd de stilte slechts verbroken door de voetstappen van haar man, die de kamer op en neer liep. ‘Maar dan heeft ie toch zeker geld genoeg om z'n kost en inwoning te betalen, want anders wil ik 'm hier niet in huis hebben,’ vroeg zij hem met dreigenden blik. ‘Nee, dat juist niet, maar zie je, we kunnen 'm wel voor 't een of ander gebruiken, bijvoorbeeld in den winkel, dan is ie z'n kost nog waard. Je mot ook denken, dat zoo'n ouwe vent niet groot van eten is.’ Krijns had er heimelijk pleizier in, dat hij zijn vrouw wat nijdig maakte, en zeide dit met een lach. ‘Je lijkt wel gek, dat je 'm in huis neemt. We hebben niks als kosten en last aan 'm, en je zet 'm dan ook maar morgen gauw de deur uit.’ ‘Nee, dat gebeurt niet, hij blijft hier in huis!’ en toen zijn vrouw nog iets wilde tegenzeggen, schreeuwde Krijns, die zijn kalmte verloor, haar toe: ‘Wel bliksem, wie is hier de baas, ik of jij?’ en sloeg daarbij op de tafel, dat de lamp stond te rinkelen en de schaduwen op den wand zich bewogen. Door het leven, dat hij maakte, was een der kinderen wakker geworden, en beginnen te schreeuwen. ‘Wil je wel eens gauw gaan slapen,’ snauwde vrouw Krijns den jongen toe, die overeind in bed was gaan zitten, en de vuistjes tegen de gezwollen | |
[pagina 93]
| |
roode oogleden aandrukte. Zij dekte den kleine toe, en mompelde met een door woede heesch geworden stem: ‘We zellen zien, we zellen zien.’ | |
III.Nu begon voor Jan Zomer een ellendig leven. Vrouw Krijns kon hem het huis niet uitjagen, maar zij trachtte voortdurend hem naar de deur te duwen. Zij voerde een stillen oorlog, waarvan haar man niets merkte, maar waarin Jan Zomer het onderspit moest delven. Haar taktiek bestond voornamelijk daarin, dat ze hem door kleinigheden het leven verbitterde. Zat Jan Zomer te eten, dan keek zij hem de brokken uit den mond, en het waren wel de slechtste, die hij kreeg, want geregeld kwamen de korsten van het vleesch, het zwoerd van het spek, de glazige aardappelen, en de stukken oudbakken brood van den vorigen dag op zijn bord terecht. Vooral het harde brood was hem een groote kwelling, omdat hij nog slechts enkele bouwvallige tanden had. Bij iederen beet pijnigde hij zich, en meestal liet hij het grootste gedeelte onaangeroerd staan. Daar haar man gezegd had, dat zijn pleegvader nog wel wat werk kon verrichten, profiteerde zij van hem, en liet den ouden sukkel den geheelen dag in het gareel loopen, zoodat hij 's avonds van vermoeienis omviel. Somtijds mompelde Jan Zomer als een soort | |
[pagina 94]
| |
van protest, dat het geen manier van doen was, maar dan hief zij de handen van verbazing omhoog, en zeide: ‘dat ouwe menschen ondankbaar waren, en alleen om zichzelf dachten. Misschien had ie wel den heelen dag op een gemakkelijken stoel willen zitten, met een glaasje van dit of dat voor zich, alsof ie van zijn centjes leefde; maar als ie dat verlangde, dan moest ie maar naar een ander kosthuis omzien.’ Vol verontwaardiging over zulk een ondankbaarheid, vertelde zij het aan haar buurvrouwen, die bij haar kwamen koopen, en allen gaven haar gelijk. ‘Warempel, zoo'n ouwen trasbroek in huis was ook niet alles. Je hadt er eigenlijk nog meer last aan dan aan een klein kind! En als het nog maar je eigen vader was geweest, dan zou je alles in vrede hebben gedragen, maar een vreemde, nee dat was wel wat al te bar!’ Vrouw Krijns sprak er ook met haar man over bij het naar bed gaan, en Jan Zomer, die vlak boven hunne hoofden lag, hoorde dikwijls alles wat zij zeide, want vrouw Krijns had een harde stem, en het huis was heel gehoorig. Hare gesprekken gingen echter grootendeels voor haar man verloren, want, dommelig van de glaasjes die hij gepakt had, luisterde Krijns slechts met een half oor, en sliep spoedig in. Dikwijls redeneerde zijn vrouw nog als hij reeds lang snorkte. Bemerkte zij dit, dan keerde zij zich zuchtend om, en trok al het dek over zich heen. Krijns had een dronkemansgoedhartigheid. Hij behandelde Jan Zomer steeds heel welwillend, en | |
[pagina 95]
| |
lachte als zijn vrouw wat heftig werd, hetgeen haar nog nijdiger maakte. Meermalen nam hij Jan Zomer mede, om hem op een borrel te trakteeren, hoe zeer zijn vrouw er zich ook tegen verzette. Zijn gulheid maakte haar humeur van streek, want het geld gleed dan door twee keelgaten heen. ‘Wil je wel gelooven,’ zeide zij tot hare vriendinnen, als beiden uit waren. ‘Wil je wel gelooven, dat die ouwe vent ze nog ongemakkelijk lust; dat heeft ie geleerd toen hij nog wijnkoopersknecht was. Je mot maar eens zien hoe handig hij ze naar binnen slaat. Hap, en 't glas is leeg, net alsof 't in 'n laars is leeggegooid.’
De negotie in aardappelen ging intusschen niet vooruit, integendeel, ze ging hard, heel hard achteruit, want Krijns, reeds te veel gewend aan het luie koffiehuisleven, gaf er zich niets geen moeite meer voor. Hij was altijd veel te prettig gestemd om te werken. Zijn vrouw, die den bodem van de winkellade begon te zien, maakte hem dikwijls verwijtingen. Krijns liep dan echter baloorig de deur uit, en kwam met een snee in zijn oor te huis. Somtijds als hij met Jan Zomer onder een glaasje zat, luchtte hij tegen den ouden suffert zijn hart. ‘Nee, hij zou zoo stom niet zijn om zichzelf dood te werken; dat liet ie aan anderen over. Als hij maar weer zijn kans schoon zag, om een flinken slag te slaan, dan was hij er weer heelemaal bovenop.’ | |
[pagina 96]
| |
In het midden van den zomer, die heel regenachtig was, scheen Krijns zijn kans schoon te zien. Hij ging toen dikwijls uit, den boer op, om zaken te doen. Links en rechts kocht Krijns partijen aardappelen, te leveren in het najaar, en hij vertelde aan zijne vrouw, dat hij een groote spekulatie op touw zette. Zijn inkoopen deed hij betrekkelijk goedkoop, en als het artikel nu maar in het najaar naar de hoogte wilde gaan, zou hij een aardige winst maken. Op het slechte weder was zijn geheele onderneming gebouwd, en alles stond er wel naar, dat de aardappelen duur zouden worden. Dag aan dag regende het, en de veldvruchten rotten weg. ‘Zie je wel,’ zeide Krijns tot zijn vrouw, die niet bijster met de zaak was ingenomen, als de regen met stralen langs de vensterglazen liep. ‘Zie je wel dat ik gelijk heb; dit weertje brengt me een paar duizend gulden op. Je mot maar durven, anders kom je er nooit.’ Van wege het sukces, dat hij zich voorspiegelde, dronk Krijns nog meer dan gewoonlijk; en vooral als het stortregende, en uit de overloopende gooten watervallen op straat neerkletterden, werden er wat glaasjes op het weer geledigd. Hij was nu heel royaal, en gaf aan zijn vrouw een mooien hoed, met plantaardige versierselen opgemaakt. Zijne kinderen stopte hij vol met zoete koek, waardoor hunne magen van streek raakten. Ofschoon vrouw Krijns het eerst afkeurde, dat hij zooveel geld uitgaf, was zij toch in haar schik met | |
[pagina 97]
| |
het geschenk. Ook zij begon te gelooven, dat de spekulatie schitterend zou gelukken, en door dit geloof was zij minder onaangenaam voor Jan Zomer. Zij kon hem nu in huis dulden, en zij gaf hem zelfs, toen hij een jas noodig had, een ouden duffel van Krijns, die voor het magere, uitgedroogde lichaam van Jan Zomer echter veel te wijd was, zoodat hij er letterlijk in zwom. Maar er kwam een donker wolkje aan den zonnigen hemel van Krijns' geluk. Op een avond dat hij, ‘om voor den regen te schuilen’, in een herberg ging zitten, werd hem door een konkurrent, dien hij daar aantrof, medegedeeld, dat ze in Duitschland voornemens waren aardappelen naar Holland te zenden. Krijns haalde met een minachtenden lach de schouders op. ‘Mijn God, wie had daar nu ooit van gehoord, dat duitsche aardappels hier zouden gegeten worden; daar was veel te weinig voedsel in voor een hollandsche maag. Ze vulden nog niet eens.’ ‘Maar heb je ze dan wel eens gezien,’ zeide de ander, ‘ik heb juist een monster bij me.’ ‘O nee, laat dat tuig maar rusten,’ antwoordde Krijns. ‘Ik ken ze wel; ze kunnen bij een meeligen brielschen of gelderschen aardappel toch niet halen.’ Eenige weken later las Krijns in de Courant, dat er eenige wagons duitsche aardappels waren ingevoerd, en dat deze, wat kwaliteit aanging, met het hollandsche product konden wedijveren. Krijns lachte er om. Waarom zou hij zich ook verontrusten: de oogst was in Holland verre beneden | |
[pagina 98]
| |
het middelmatige gebleven, en de prijzen daardoor zoo gestegen, dat hij nu reeds door elkaar op de gekochte partijen ruim een gulden netto winst per mud zou kunnen maken. De eerste honderden mudden, die hij ontving, plaatste hij nog tot voordeelige prijzen, maar hij had veel moeite om voor de volgende partijen koopers te vinden, want de hoedanigheid liet te wenschen over. De aardappels waren rot of wel zonder smaak, zoodat de meeste menschen zich van duitsche voorzagen, welke goedkooper en voedzamer waren. Hij lachte nu niet meer om den vreemden konkurrent, en toen hij eens toevallig des ochtends aan het station een trein zag aankomen, die in zijn lang lichaam, grijs van stof, het volksvoedsel bij duizenden en duizenden mudden uit het hartje van Duitschland aanbracht, ging hij met gebogen hoofd naar huis, bevreesd voor den vijand, die hem het brood uit den mond zou nemen.
Zijne zaken namen voortdurend een slechteren loop. Om zijn waar van de hand te kunnen zetten, was hij nu genoodzaakt ze tot inkoopsprijs aan te bieden, en nog vond hij er bijna geen koopers voor. Zijne vrouw was woedend over den stand der zaken, en om hare verwijtingen te ontgaan, zocht hij troost in de herbergen. Als hij was vertrokken, viel zij op Jan Zomer aan, had op alles wat hij deed aanmerkingen, schold hem uit, en verweet hem zelfs, dat hij genadebrood at. | |
[pagina 99]
| |
De oude man zeide niets terug, en daar al hare woorden op zijn stilzwijgendheid afstuitten, draaide zij hem eindelijk, moede van het schreeuwen, den rug toe.
Het raderwerk van de zaak ging ten laatste uit gebrek aan geld stilstaan. Eens had er een heftig tooneel plaats: een boer die aardappelen had geleverd, kwam zijn geld opeischen, dat hij maar niet van Krijns krijgen kon. Het was een kleine, dikke kerel met varkensoogjes, die voortdurend knipten. Krijns was afwezig, en dit maakte hem heel brutaal: hij sloeg met zijn stok op de toonbank, en schreeuwde ‘dat ie zijn geld most en zou hebben, en dat ie zoolang als hij 't niet in zijn zak had, 't zou verdommen om den winkel uit te gaan.’ De boer maakte zoo'n lawaai, dat de buren kwamen uitloopen, en zich voor den winkel verzamelden om te zien wat er te doen was. Vrouw Krijns, die voor geen hachje vervaard was, schreeuwde den kerel toe, dat hij slechte waar had geleverd, en een bedrieger was. Een oogenblik scheen het dat zij elkaar in het haar zouden vliegen, en de straatjongens, die hunne neuzen platdrukten tegen de winkelruiten en opgetogen over het standje waren, lieten niet na hen daartoe aan te zetten. Het bleef echter maar bij een kijfpartij, geakkompagneerd door het gehuil der kinderen, die verschrikt door het leven aan moeders schoot kwamen schuilen. | |
[pagina 100]
| |
Eindelijk ging de boer weg, nadat hij aan vrouw Krijns met een paar vloeken er op gezegd had, dat hij zijn aardappelen zou laten weghalen. Werkelijk kwam hij een half uur later met eenige wagens terug, die volgeladen wegreden. Toen Krijns des avonds laat te huis kwam, vond hij den winkel geheel ledig. Daar hij slecht gehumeurd was, viel hij dadelijk op zijn vrouw aan. ‘Waarom had zij toegestaan, dat die schooier alles meenam. Waarlijk, als hij van huis was, liep de boel in het honderd.’ Vol woede gaf vrouw Krijns een heftig antwoord terug; en de strijd begon. Hij schold haar uit voor slons, kwebbel en konkelaarster, waarop zij met gemaakte kalmte slechts zeide: ‘Je bent dronken, je bent dronken!’ Dit voortdurend herhalen van hetzelfde verwijt maakte Krijns tureluursch van kwaadheid, en op het laatst niet meer wetende waarvoor haar uit te schelden, gooide hij een tafelbord op den grond, zoodat de stukken door de kamer vlogen. Vrouw Krijns kwam nu los. Zij vloog haar man bijna aan, en gooide hem met eene ontzettende radheid van tong alles naar het hoofd, wat haar voor den mond kwam. Het eene verwijt na het andere rolde over haar tong, maar voornamelijk gooide zij hem voor de voeten, ‘dat ie dien ouwen doodvreter in huis had genomen.’ Krijns, verplet door dezen woordenvloed, zeide, om haar tot bedaren te brengen: ‘Maar zet 'm er dan uit.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Dat had ik al lang gedaan, als jij maar niet zoo sullig was geweest. Nou gaat ie weg, al most de onderste steen ook boven komen; we hebben in deze tijen al genoeg aan ons zelf.’ ‘Waar is ie?’ vroeg Krijns. ‘Ik mag barsten als ik 't weet, misschien al in z'n bed; maar we zullen 't 'm morgen vroeg wel zeggen.’ Den volgenden ochtend kwam Jan Zomer echter niet beneden: hij was ziek en kon niet opstaan. Krijns ging naar boven om eens naar hem te kijken, en meteen te zeggen, dat hij zijn boeltje bij elkaar moest pakken; maar hij had er den moed niet toe, toen hij voor het bed kwam: de oude zag er allermiserabelst uit. ‘Wel, wat zeide ie,’ vroeg vrouw Krijns nieuwsgierig, toen haar man van boven was gekomen. ‘Niks, want ik heb 't niet over m'n hart kunnen krijgen 't 'm te zeggen. Hij heeft 't weer op de borst, en leit te hijgen als een koespaard. De tobberd leeft bepaald geen week meer.’ ‘Zoo, zal ie nou toch eindelijk eens opstappen,’ merkte vrouw Krijns tevreden op.
Twee dagen achtereen lag Jan Zomer op de vliering. Een enkele maal kwam een der kinderen of Krijns naar hem kijken; anders lag hij alleen met de oogen gericht naar het dak, door welks spleten hij streepjes lucht zag. Hij at niets, zelfs geen onnoozel sneetje brood, en dit deed zijn pleegkind nog vaster gelooven, dat hij het niet lang meer zou maken. | |
[pagina 102]
| |
‘Om zichzelf later niets te kunnen verwijten,’ kwam het echtpaar eindelijk overeen er een dokter bij te halen. Deze verklaarde, dat de patiënt stellig zou dood gaan als hij nog langer op de vliering bleef liggen. Het beste was hem naar het ziekenhuis te brengen. Vrouw Krijns sprong op, en zeide, ‘dat ze zooveel geld niet konden missen, en dat ie hier een heele goeie verzorging had.’ Het antwoord van den dokter, dat Jan Zomer kosteloos zou worden verpleegd, deed haar van gevoelen veranderen. Zij vond nu ook, dat hij het best in het ziekenhuis zou hebben. De meening van Jan Zomer werd niet gevraagd, en nog denzelfden dag werd hij vervoerd. Verscheidene dagen vreesden de doktoren, dat hij er het hachje bij zou inschieten; eindelijk knapte hij echter weder op. Het scheen wel, alsof het leven in dat arme, ellendige lichaam geklonken was. Gedurende al den tijd, dat hij ziek was geweest, had Jan Zomer niets van zijne familie gehoord, en op een brief, dien hij liet schrijven, ook geen antwoord ontvangen. Een der eerste dagen van Februari werd hij, als genoegzaam hersteld, ontslagen. Het was-een zoele dag, een van die winterdagen, welke een voorproefje van de lente zijn. Een schel zonnetje maakte het rood der daken hard van kleur, en verleende aan het bladerlooze geboomte een rossig bruine tint. De mosschen maakten heel veel leven, en Jan Zomer liep met een lach in de oogen naar het huis van zijn pleegzoon. | |
[pagina 103]
| |
Welke was echter zijne verbazing, toen hij den winkel gesloten vond, en zag dat een bordje aan den deurpost was gespijkerd. Met een verslagen gezicht keek hij het huis aan, dat er verveloos en verlaten uitzag. De deur zat vol opgedroogd slijk, enkele ruiten waren gebroken, en de koperen belknop was dof beslagen. ‘Waarheen waren ze gegaan?’ Hij vroeg het aan den slager, die aan den overkant woonde. De man haalde de schouders op, en antwoordde, dat ze ruim een maand geleden met de noorderzon waren vertrokken. De menschen zeiden wel, dat Krijns weer kondukteur op een tram was geworden, maar hij zou er graag een dubbeltje voor over hebben, als hij wist waar, want hij moest nog dertig gulden en vijf en veertig cents van hem hebben voor geleverd vleesch. Jan Zomer keerde naar zijne vroegere woonplaats terug: wat zou hij ook langer in Utrecht hebben gedaan; hij kende er bijna niemand, en zou er zeker geen werk hebben kunnen vinden. De reis werd te voet gemaakt, want hij had geen geld om per spoor te gaan. Instinktmatig begaf hij zich naar de straat waar hij vroeger had gewoond, maar toen hij, uitgeput van vermoeienis, de beenen loodzwaar en stijf van het loopen, in de bekende buurt was gekomen, zocht hij te vergeefs naar zijne oude woning. Het geheele aanzien van de straat was veranderd: een rij kleine huisjes had men tegen den grond ge- | |
[pagina 104]
| |
worpen, en in plaats daarvan een groot schoolgebouw opgetrokken. Jan Zomer bleef voor den kolos van roode steen en pleisterwerk staan, welk een gedeelte van de grauwe lucht verborg, en het was hem alsof er iets ongehoords was gebeurd, nu het huisje, waarin hij dertig jaar gewoond had, verdwenen was. Daar waar zich nu de hoofddeur bevond, had het gestaan. De woning van vrouw Baanvinger, die altijd zijn eten had gekookt, was gespaard gebleven. De deur stond open, en in het portaaltje zag hij, omgeven door een warmen zeepsopdamp, vrouw Baanvinger met opgestroopte mouwen aan de waschtobbe bezig. ‘Goeie genade, waar kom jij vandaan?’ riep zij uit, toen zij Jan Zomer in het oog kreeg. ‘Och, dat is een heele geschiedenis!’ was zijn antwoord. Uit nieuwsgierigheid wilde zij alles weten, en terwijl het verhaal werd gedaan, sloeg zij de handen herhaaldelijk in elkaar, en schudde het hoofd heen en weer. Hetgeen zij hoorde, maakte zulk een indruk op haar, dat zij uit medelijden een pan met aardappelen en boonen voor Jan Zomer nederzette, waarvan hij zooveel moest eten, tot hij niet meer kon. Daarop ging vrouw Baanvinger weder voor de waschtobbe staan, en stampte met woede, alsof zij hare verontwaardiging op het onnoozele linnengoed moest koelen. Den geheelen middag zat Jan Zomer bij de kachel te dommelen, en des avonds moest hij aan baas Baanvinger - een grooten kerel met | |
[pagina 105]
| |
een goedig gelaat, omlijst met een baard, 200 hard als een borstel - het verhaal nog eens doen. De werkman, het zwart gerookte pijpje in den mond, hoorde hem zwijgend aan, klopte aan het eind zijn pijpje leeg, en uitte zijne meening door te zeggen: ‘Wel wel, een mens mot toch maar wat beleven,’ waarna hij zijn neuswarmertje weder aanstak, en zijn hoofd met stinkende rookwolken omhulde. Maar des avonds bij het naar bed gaan, delibereerde hij lang en breed met zijn vrouw wat te doen, en er werd besloten om Jan Zomer, die in het keukentje op een bos stroo lag, zoolang bij zich te houden, tot hij iets had gevonden. Den volgenden morgen werd hem dit medegedeeld, terwijl Baanvinger op zich nam eens rond te zien, of hij den ouden man geen werk kon bezorgen. Het gelukte hem echter niet. Nadat hij overal slib had gevangen, ging baas Baanvinger met een van de heeren van het Armbestuur spreken, waarvan het resultaat was, dat Jan Zomer een daalder onderstand in de week kreeg. Het was wel niet veel, maar toch iets. De Meneer van het Armbestuur deed echter nog meer, en wist Jan Zomer een depot van schrijfbehoeften te bezorgen, die hij aan de kantoren moest slijten.
Den eersten dag, dat Jan Zomer met zijn zwart pakje onder den arm er op uitging, sukkelde hij naar het kantoor van zijn ouden patroon, Meneer Dof. | |
[pagina 106]
| |
Vrouw Baanvinger had hem aangeraden er heen te gaan: ‘misschien gaf Meneer 'm wel een flinke ondersteuning!’ Hij kwam juist onder schofttijd in het pakhuis. De knechts, die op een bank zaten, met hunne zakjes brood op de knieën, en een kommetje warme koffie in de hand, waren zeer verbaasd hem te zien. Op zijn vraag of Meneer op het kantoor was, gaven ze een toestemmend antwoord. ‘Je bent ommers den weg nog niet vergeten?’ zeide een der knechts. ‘Nee, nee, ik zal er wel komen,’ antwoordde Jan Zomer, en hij begaf zich tusschen de rijen vaten. Onbewegelijk stil, alsof zij in slaap waren gevallen, zat van den sterken drank, welke hunne ronde buiken vulde, lagen zij in rijen op latwerk, en onder het licht der gasvlammen blonk het koper van hunne banden en kranen als goud.
Meneer Dof was in zijn glazen kooi, en stond, met een sigaar in den mond, zich voor de kachel te warmen. Hij was nogal in zijn nopjes, want een van de klanten, die vrij zwak stond, had hem dien morgen ten volle betaald. Met genoegen overdacht Meneer Dof dat hij er netjes zonder kleerscheuren was afgekomen, want de man zou zeker binnenkort over den kop zijn gegaan. Er werd aan de deur getikt: het was Jan Zomer. ‘Binnen,’ riep Meneer Dof; maar daar hij onder het roepen zijn sigaar in den mond had gehouden, hoorde de ander het niet. Na eenige oogenblikken | |
[pagina 107]
| |
tikte hij nogmaals, en Meneer Dof, die ongeduldig werd, ging naar de deur, en deed haar open. ‘Wat mot je?’ vroeg hij, verwonderd een ouden vent voor zich te zien. ‘Ik ben Jan Zomer, Meneer, uwes kent me wel.’ ‘Ah zoo, ja, nu zie ik wie je bent, en wat verlangde je?’ Eenige sekonden hoorde men niets, dan het trommelen van den regen op het zinken dak -Jan Zomer was geheel en al vergeten, hoe hij zijn verzoek zou inkleeden, en zeide eindelijk plomp weg: ‘Ziet uwes Meneer, ik doe nou zoo wat een negotie in pennen en potlooden, maar dat geeft niet genoeg om er van te leven, en nou was mijn vriendelijk verzoek, of er niet iets voor mij zou kunnen overschieten. Uwes moet mijn verzoek niet ten kwade duiden, want ik zou niet bij uwes komen, als ik niet zoolang bij uwes was geweest, en als ik Meneers vader niet had gekonnen.’ Het dikke gezicht van Meneer Dof nam een verveelde uitdrukking aan, en de handen op zijn dikken buik leggend, zeide hij: ‘'t Spijt me, maar ik kan niets voor je doen. Ik heb al zooveel menschen, aan wie ik ondersteuning geef, dat ik je niet kan helpen.’ Hij ging daarop naar zijn lessenaar, en sloeg een boek open, waarover hij zich heenboog, hopende hierdoor Jan Zomer kwijt te raken. Deze bleef echter bij de deur staan, want hij moest nog vragen of Meneer pennen noodig had. | |
[pagina 108]
| |
Hij waagde dan ook te zeggen: ‘Nog een woordje als-je-blieft Meneer.’ ‘Nee Jan,’ antwoordde de heer Dof, ‘'t spijt me wezenlijk, maar ik kan niets voor je doen, maar’ - hij kreeg een invallende gedachte, en vervolgde met zelfvoldoening - ‘je hebt een negotie in schrijfbehoeften, welnu geef me dan een doosje Perry-pennen, van die lange bruine, en kom verder een paar maal in 't jaar hooren, of ik iets noodig heb.’ |
|