Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
HIJ had gewerkt, hard gewerkt, om die tweehonderd gulden bijeen te krijgen. Aan ieder stuk zilver kleefden ontelbare zweetdruppels, en juist dat was er de oorzaak van, dat Hein Poot zoo aan zijn geld gehecht was. Eerst had hij het bij zich gedragen, maar vreezende het zakje geld te verliezen, had hij het in zijn kist, onder zijn kleeren, geborgen, en vermaakte er zich mede het metaal in zijne handen te laten klinken. Onder de knechts en meiden, die op dezelfde boerderij werkten, was het - hij wist niet hoe - bekend geworden, dat Hein Poot een potter was. De boer hoorde het ook, en zeide eens tegen Hein, toen hij met hem alleen was: ‘Zeg, ik raad je, breng 't geld bij een notaris; dan brengt 't nog intrest op, zeker vier percent. Ga maar naar meneer Dulfers, en zeg dat ik je heb gerecommandeerd.’ De ander krabde zich met een benauwd gezicht in het strookleurige haar, en zeide, dat hij er eens over zou ‘prakkiseeren.’ Een geheele week was hij in tweestrijd wat te doen. Het ging hem aan het hart zijn tweehonderd gulden niet meer elk oogenblik te kunnen zien, maar aan den anderen kant trok het hem aan, zoo maar, zonder er iets voor te doen, per jaar acht gulden in zijn zak te steken. | |
[pagina 60]
| |
Dat was precies twee weken werken uitgehaald. Eindelijk behaalde de hebzucht de overwinning, en hij bracht de tweehonderd gulden bij den notaris, waarvoor hij een reçu in de plaats kreeg. Het papiertje werd in zijn zilveren tabaksdoos geborgen, die hij in zijn kist, onder zijn zondagsche kleeren, wegstopte, en evenals hij zich vroeger er meê vermaakte zijn geld te betasten, las hij nu voor zijn pleizier het ontvangbewijs, tot hij den inhoud wel had kunnen droomen. Zijn spaarduitje bezorgde hem een soort van ontzag onder zijn kameraads; maar het was vooral onder de meiden, dat het opzien baarde. Tot nu toe hadden zij hem altijd links laten liggen, want Hein Poot was een leelijke jongen; maar sedert ze wisten, dat hij, door op zijn broekzak te kloppen, een metaalklank te voorschijn kon roepen, veranderde haar houding. Ze maakten nu graag een praatje met hem, lachten als hij iets zeide, en keken om als hij in de verte aankwam. Vooral de melkmeid, een flink stuk vleesch met dikke, roode armen, roode koonen, en donkere, zwarte oogen, was zeer voorkomend. Zij zocht altijd een praatje met Hein Poot te maken, kwam onder het eten naast hem zitten, en keek hem dan zoo aan, dat de jongen een kleur kreeg en zich van verwarring in zijn aardappels verslikte. Tot dusverre had Hein Poot er niet aan gedacht te trouwen, maar nu kwam het hem voor, dat er nog iets aan zijn geluk ontbrak.
Toen het kermis was, had hij den moed aan | |
[pagina 61]
| |
Jans te vragen om des Zaterdags met hem uit te gaan. Zij stemde toe, en tegen zes uur des avonds ging het tweetal van huis. Zij slenterden eerst wat langs de kramen, en hij kocht haar een koek, waarop met witte letters stond: ‘Uit het hart.’ Daarop aten ze poffertjes, dronken bier, brandewijn, anisette, aten zuur en eieren, zaten in de mallemolen tot duizelig wordens toe, dansten in de stampvolle herberg, en werden beiden vuurrood en half dronken. Verder kwam het echter niet, door de verlegenheid van den vrijer. Des nachts tegen één uur wandelden zij langs den zandweg naar huis, en onder het gezang van eenige dronken boeren, die voor en achter hen liepen en de geheele breedte van den weg noodig hadden, vroeg Hein Poot om een eerlijke verkeering. Zij gaf hem niet den bons. En nu had de geschiedenis haar gewoon en eenvoudig verloop. Zij zagen elkaar zoo veel mogelijk, hielden des avonds samenspraakjes in den maneschijn, bij het varkenshok, waarbij hun schaarsche woorden geaccompagneerd werden door het geknor van de zeug, of zij zaten uren achtereen zwijgend naast elkaar in de keuken, zij een kous breiend, hij kauwend op de strootjes, die hij uit zijn stoel trok.
‘Wanneer denk je te trouwen?’ vroeg de boer op zekeren dag aan Hein Poot. ‘Ja, daar heb ik eigenlijk nog niet over gedacht; daar zal ik eens met Jans over spreken,’ was zijn antwoord. ‘Je kunt natuurlijk als arbeider bij me blijven,’ | |
[pagina 62]
| |
zeide de boer, die op Hein Poot gesteld was, omdat hij niet dagdiefde en eerlijk was. Des avonds bij het varkenshok vertelde hij aan Jans, wat de baas gezegd had, en na veel wikken en wegen werd door het paar besloten te trouwen, als ze een goed huisje hadden. Dicht in de buurt vonden ze wat ze zochten: een aannemer-timmerman had aan den weg een tiental arbeiderswoningen gezet, die twee gulden huur in de week deden. Dat was juist iets voor hen. De grootste zwarigheid was nu voorbij, want zij hadden geld genoeg om een bed en de noodige meubelen te koopen; daarvoor moesten de tweehonderd gulden van Hein worden aangesproken. Jans had niets meer dan de kleeren, die zij aan het lijf had, en één verschooning. Eenige dagen voordat zij onder de geboden zouden komen, vroeg Hein Poot aan den boer, of hij den volgenden dag vrijaf zou kunnen krijgen om naar de stad te gaan, teneinde zijn tweehonderd gulden te halen, waarvoor de inboedel moest gekocht worden. Ofschoon de baas Hein moeielijk kon missen, gaf hij hem verlof, zeggende: ‘Affijn, je trouwt maar eens, en daarom kan je gaan.’ Het eten was afgeloopen, de knechts weer naar het land vertrokken, en Hein Poot, die nog een oogenblik tijd had, voordat hij naar de stad moest, ging op de bank zitten, welke voor het huis stond, en zag tegen de zon in, voor zich uit. De lucht, lichtblauw van kleur, vol warme, trillende luchtstrepen, wierp een zee van hitte over | |
[pagina 63]
| |
het veld, sterk groen van kleur, doorsneden door een sloot, die in het zonlicht een langwerpige, zilveren spiegel scheen. Een drukkende stilte heerschte, alsof alles onder de warmte was ingeslapen. Alleen heel diep het land in zag Hein Poot, gehuld in een wazigen gloed, de figuur van een blauwgekielden boer, die achter een span bruine paarden liep, hetwelk met moeite een ploeg, waarvan het ijzer fel schitterde, door den diep zwarten kleigrond trok. Het sterke licht vermoeide zijne oogen, en geruimen tijd zat hij met het verbruind gelaat naar den grond gekeerd, en bekeek de putjes, die hij op loome wijze met de hakken zijner zware schoenen in het mulle zand boorde. Hein Poot dacht aan niets, en genoot met heerlijk welbehagen van de warmte en de rust om zich heen. Maar het geluid van voetstappen deed hem opzien. Het was Jans; zij was een emmer water aan den put gaan halen, en had het heel warm; kleine droppels, zooals op de boter staan, parelden op haar voorhoofd, en hare armen waren zoo rood, alsof zij voor het vuur had gestaan. ‘Wanneer ga je weg?’ vroeg zij. ‘Zoo straks; ik moet nog mijn zondagsche jas aantrekken.’ ‘Zal je aan die belletjes denken, die je me hebt beloofd?’ ‘Ja, ja, zonder mankeeren.’ Jans had al sprekende haar emmer neergezet, en was bij hem komen staan. Hein Poot zag haar aan, en opgewekt door het warme, vleezige van | |
[pagina 64]
| |
haar hals en armen, poogde hij haar te omvatten, maar zij duwde hem terug, en lachend zeide zij: ‘Gekke vent, hou je handen thuis, wat mot de vrouw wel denken, die kan ons juist zien als ze uit het raam kijkt.’ De emmer weder opnemend, verdween zij in de koele keuken, terwijl zij hem nog toeriep: ‘Nu, atjuus, vergeet de belletjes niet.’ De groote, staande klok, met de drie gele tulpen, die in het voorhuis stond, sloeg twee keer, en Hein Poot richtte zich op, ging het huis om, en klom langs het laddertje naar de vliering, waar hij met den anderen knecht sliep. Onder de roode pannen, waarop de zonnestralen den ganschen ochtend fel hadden neergeschoten, was het gloeiend heet. Hein Poot gooide dan ook het dakvenstertje van den afgeschoten hoek waar zijn stroozak lag, open. Een fijne doordringende lucht van gedroogd hooi kwam naar binnen met den zonnestraal, die een vierkant van licht op den grond wierp. De knecht, om een hapje versche lucht te krijgen, ging voor het raampje staan. Prakkiseerende, of hij heen en weerom met den trein zou gaan, dan wel alleen met de spoor terugkomen, zag hij over het veld naar de spoorbaan, opgehoopt met duinzand, dat onder het verblindende licht een hel blonde tint had. Over de baan gleed achteloos een enkele lokomotief, nu eens voor- dan weder achteruit, die ‘rangeerde’; kleine witte wolkjes ontsnapten aan haar schoorsteen, en met tusschenpoozen stootte | |
[pagina 65]
| |
zij een scherp gilletje uit, dat als de kreet van een vogel tot de ooren van Poot doordrong. Het was als een aansporing om zich te haasten, doch de knecht, die na tien minuten peinzens tot het besluit was gekomen naar de stad te loopen - dat haalde hem nog twee dubbeltjes uit - schonk er geen aandacht aan. Eindelijk ging hij van het raampje weg, en trok zijn zware, lakensche jas aan, waarna hij zich het hoofdhaar - hoog in den hals afgeschoren - rijkelijk met vet besmeerde.
Een enkele figuur, lang en breed, gekleed in een zwarte jas, die hem tot de enkels reikte, en met een ruigen, hoogen hoed op het hoofd, teekende zich donker op den zonnigen straatweg af. Het was Hein Poot, die met den regelmatigen, plompen stap van den boer naar de stad wandelde. Hij had nog geen kwartier geloopen en reeds stond een vloed van zweet op zijn gezicht. De rand van zijn ongemakkelijken hoed knelde hem op het voorhoofd, en zijn jas, waarop de zonnestralen zich schenen te vereenigen, werd steeds warmer en scheen met lood gevoerd. Het speet hem nu, dat de trein reeds vertrokken was, doch gelukkig was hij dicht bij het dorp, waar hij zou kunnen uitblazen. Met verlangen zag hij naar de stukken donker groen, die boven de dofroode daken uitkwamen; en onwillekeurig ging hij sneller loopen, zoodat hij binnen weinige minuten de eerste huizen bereikt had. De gansche bevolking scheen onder de | |
[pagina 66]
| |
brandende zon te zijn ingeslapen, want Hein zag in de rechte dorpstraat geen levend schepsel dan een aschkleurigen ezel, die met zijn kar stond te wachten voor een herberg, waarin zijn baas zich verfrischte. Aan het einde van het dorp gekomen, hield Hein Poot stil voor de herberg ‘De lichte turf’, een kleine woning met strooien dak, waar een groene flesch als uithangbord buiten hing. Hij was in tweestrijd of hij door zou loopen, dan wel even aanleggen om uit te rusten en een stuiver aan een slokje te ‘spendeeren.’ Besluiteloos zag hij voor zich uit, over den gloeienden, naakten landweg, grijsachtig zwart van kleur, waarlangs een enkele verdraaide knotwilg stond, en die, zoover het oog reikte, in een rechte lijn de weilanden doorsneed. Het krakend, knarsend geluid van een wagen, welke langzaam kwam aanrijden, deed hem terzijde gaan en omzien. Het was ‘de ekwipage’ van Nars Hoogenboezem, een vervelooze bak met dissel, die op lage wielen stond, en eigenlijk te oud was om dienst te doen, doch nog werd gebruikt om er elken middag melk mede naar de stad te vervoeren. Op den wagen zat de vader van den eigenaar, de oude Nars Hoogenboezem, een krasse zeventiger, mager en krom als een getrokken talhout. Zijn gelaat, vol diepe rimpels, was onder een grooten strooien hoed verborgen, en daar hij voorover gebogen zat, zag Hein Poot van onder den rand niets uitkomen dan een puntigen neus, waaraan een druppel hing, en den omgekeerden kop van een doorgerookt steenen | |
[pagina 67]
| |
pijpje, dat bij elken schok van den wagen in den tandeloozen mond heen en weder slingerde. De eene klomp van den ouden Nars rustte op den dissel, terwijl hij den anderen tegen het paard aanhield. Dit was een oude merrie met ruig, bruin haar, dat door de zonnestralen in een rossen gloed werd gezet. ‘Je mot zeker naar de stad; wil je meerijden?’ vroeg Nars. ‘Nou, niks liever.’ De wagen stond stil, en Poot zette zich naast den ouden boer, op de harde, paardenharen deken. Het paard werd met een tikje aangezet, en de wagen hotste over den weg, waardoor het tweetal tegen elkaar aanviel alsof het dronken was. In het eerst wisselden zij geen woord, en Hein Poot, die het hoofd had omgedraaid, zag het dorp verdwijnen achter de grijze stofwolken, welke door de wielen omhoog geworpen, traag boven den weg bleven hangen. Hoogenboezem was echter een aartsbabbelaar, en toen hij zijn pijpje schoon had leeggerookt, en het in den zak van zijn vest, dat van onderen openstond, geborgen had, tikte hij Poot aan, en schreeuwde hem in het oor, omdat de wagen zoo'n leven maakte, en hij zelf wat doof was: ‘En je gaat ook zoo trouwen?’ ‘Jawel.’ ‘Affijn, je hebt gelijk, groot gelijk, want ik zeg altijd maar, een mensch is toch ook geen aardappel, en gemaakt om zich te vermenigvuldigen.’ ‘Dat zeit de schrift ook,’ merkte Hein Poot op. ‘Juist, en dat maggen de menschen wel eens | |
[pagina 68]
| |
ter harte nemen, want wil je wel gelooven, dat er tegenwoordig meer menschen sterven, dan er worden geboren?’ ‘Nee!’ ‘Nou, 't is waar, hoor, van deze week hebben wij al drie dooien in het dorp gehad: twee zuigelingen en een vrouw in het kraambed. En weet je wel waarvan dat komt?’ vroeg de oude Nars. ‘Nee!’ ‘Dan zal ik 't je eens zeggen; dat komt daar vandaan, dat de menschen te veel leeren; ze leeren te veel. Vroeger was een boer kortaf een boer, en tegenwoordig mot 't al een geleerde boer zijn. Vat j' em? En weet je wat daarvan nou de gevolgen Zijn?’ Hein Poot moest wederom zijn onwetendheid betuigen, en de oude Nars vervolgde: ‘Nou daaruit komt niks minder voort dan pestilentie, oorlog, ontevredenheid en krankzinnigheid.’ ‘Ja, dat is waar,’ zeide Poot met volle overtuiging, want hij had vóór jaren een zijner broers naar een gesticht gebracht. ‘Ja, dat is waar; de dolhuizen zijn stampend vol, daar kan ik ook van meespreken.’ ‘Nou, wat hoor je van me! Is het geen waarheid wat ik zeg?’ vervolgde de oude Hoogenboezem zegevierend, ‘en ik vraag je wat heeft 'n mens aan al die geleerdheid? Niks, man, heelemaal niks, 't is meer schade dan voordeel. Ik ben maar een domme boer, al zeg ik 't zelf, die lezen noch schrijven kan, maar wil je wel gelooven, dat als ik bij den | |
[pagina 69]
| |
burgemeester kom, dan zegt ie dikwijls tegen me: Hoogenboezem zegt ie, ga jij daar nou eens zitten, en zeg me eens, wat jij daarvan zoudt denken. Nou vraag ik je in gemoede, wat je dat te denken geeft, dat zoo'n meneer, die z'n talen kent, aan een dommen boer om raad moet vragen?’ Na deze lange redevoering hield Hoogenboezem, vermoeid van het spreken, zijn mond, en sloeg met zijn korten zweep op den rug van het paard om de zwermen vliegen te verdrijven, welke om het beest gonsden. Zij naderden de stad, die zich in een warmen, grijsblauwen nevel baadde. De hooge gebouwen waren reeds duidelijk te onderkennen; vooral de groote kerk met zijn blauw leien dak, waarop de zonnestralen weerkaatsten, en de toren, hel verlicht, sprongen sterk in het oog. De boeren hoorden een dof gegons, afgebroken door het fluiten van een spoortrein, en zij kwamen reeds verscheidene voetgangers tegen, waaronder een bedelaar, die vermoeid van het loopen aan den kant van den weg was gaan zitten, en met zijne roode, overgeloopen oogen tegen de zon knipte. Zijne bestofte schoenen, die hem pijn deden, had hij uitgeschopt, zoodat zij verspreid in het zand lagen. ‘Zie zoo, hier zellen we motten scheien,’ zeide de oude Hoogenboezem, toen de wagen de Noordpoort doorreed, ‘want jij zult wel dadelijk de stad ingaan, en ik mot rechtsaf.’ | |
[pagina 70]
| |
Hein Poot had zijn twee-honderd gulden geïnd, en met heimelijk genoegen betastte hij het zakje met den kostbaren inhoud, dat hij in zijn broekzak had, met moeite den lust bedwingend om met zijne vingers in het zilver te graaien. Hij had nu nog slechts één boodschap te doen, n.l. de gouden belletjes te koopen, en wandelde langzaam door de stoffige straten, waarin de zonnestralen fel nederschoten. Opeens voelde hij een zware hand op zijn schouder nedervallen. Hein Poot keerde zich om: een groote kerel, met een glimmend rood gezicht, waarin één scheel oog stond, en die gestoken was in een vuil wit pak, bezaaid met opgedroogde bloedvlakken, had hem aangetikt. Het was Pumme, een jongen uit het dorp, die bij een slager in de stad werkzaam was. ‘Verdomme, hoe kom jij hier zoo verzeild?’ vroeg de slagersknecht. ‘Och ik moet hier voor den baas wezen,’ antwoordde Poot op onverschilligen toon, want hij wilde niet doen merken, dat hij zooveel geld bij zich had. ‘Ik mot een stuk vleesch wegbrengen,’ zeide Pumme, en hij wees op de mand, die aan zijn arm hing. Daar zij voorbij ‘Het Roode Hert’ kwamen, zeide Pumme, met de tong tegen het verhemelte klakkend: ‘Willen we der hier eentje nemen? Ik heb zoo'n drogen smaak in m'n mond.’ Hein Poot stemde toe, en zij gingen de herberg binnen, die bijna uitsluitend door boeren werd be- | |
[pagina 71]
| |
zocht, omdat de waard van ‘boerenkomaf’ was. De gelagkamer, laag van verdieping en met zand bestrooid, ontving haar licht door twee ramen met kleine ruitjes, die door de zon paars gekleurd waren, en uitzicht gaf op een lap grond, waar een hooiberg stond en een varken werd gemest. De witgekalkte muren, met blauwe tinten, waren behangen met verkoopbiljetten, vol groote, zwarte letters, en achter in het vertrek stond een lomp biljart met zakken uit te rusten van de ruwe behandeling, op den laatsten marktdag ondervonden. Een benauwde, warme lucht, vermengd met drankgeuren, hing onder de lage zoldering, waarlangs een horde vliegen kuierde, wier gegons de gelagkamer vulde. Hein Poot bestelde aan de dikke, pokdalige waardin twee glaasjes klare. ‘Hè, dat smaakt as 't zoo heet is,’ zeide Pumme, zijn vetten mond met den behaarden rug zijner hand afvegend. ‘We zellen der nog maar eentje nemen. Wacht bliksem!’ Deze uitroep was voor een mageren hond bestemd, die op de lucht van het vleesch naar binnen was geslopen, en met groote waterige oogen, de tong uit den bek hangend, naar de mand keek, welke op den grond stond. Pumme gooide hem met zijn pet, en het beest verdween met hazensnelheid. Een tweede glaasje werd gedronken. ‘Komaan, ik mot weg, want de baas zal al naar me staan uit te kijken,’ zeide Pumme, waarop hij liet volgen: ‘anders kan 't me weinig verdommen wat hij zegt, want ik ga van hem vandaan.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Ga je van je renten leven?’ vroeg Poot. ‘Nee, zoover heb ik 't nog niet gebracht, maar ik denk er over naar Amerika te gaan, als ik wat centen heb; daar kan je nog geld verdienen. Vraag 't maar aan Jan Trouwborst; die z'n broer rijdt er nu met de vier.’ Hein Poot schudde het hoofd van verbazing. ‘Jongens, jongens, die mot ze hebben!’ Daar Pumme er niet aan dacht te betalen, voelde Hein Poot in al zijn zakken of hij nog niet ergens een paar losse dubbeltjes had; maar helaas neen, en hij was wel genoodzaakt het zakje met geld te voorschijn te halen. Onder tafel maakte hij het open, maar zoo in het geniep kon hij het niet doen, of Pumme hoorde iets rammelen, en zich over de tafel heenbuigend, zag hij het doffe zilver. ‘Verdomme, jij hebt ze ook van tien en van twaalf. Hoe kom jij daar aan? Een erfenis gehad?’ Zijn dom, slaperig gelaat werd wakker, en hij zag begeerig naar den schat. ‘Neen, dat is niet van mij, 't hoort an m'n baas,’ zeide Poot. ‘Nou, neem een ander in de maling, maar mij niet; ik weet wel, dat je wat centen hebt opgepot. Daar kan wel een slokkie op overschieten; zoo'n kale jakhals ben je toch ook niet!’ Om zijn fatsoen te houden, liet Poot nog twee glaasjes komen, en terwijl hij, door den drank vertrouwelijk geworden, vertelde, dat hij ging trouwen en dat deze twee honderd gulden dienen moesten om de meubelen te koopen, kwam de magere hond | |
[pagina 73]
| |
weder binnen en sleurde, zonder dat Pumme het bemerkte, een stuk vleesch uit de mand, waarna hij met den staart tusschen de pooten verdween. ‘Blijf je nog lang hier in de stad?’ vroeg de slagersknecht onverschillig. ‘Nee, ik ga met den trein van acht uur weer naar huis,’ antwoordde Poot. ‘Weerga, 't is al half zes,’ zeide Pumme op de klok ziende. ‘Nou, atjuus tot ziens!’ Ze stonden op en namen op straat nog eens afscheid van elkaar. Nadat Hein Poot de belletjes had gekocht, die hij bij zijn geld bergde, was het langzamerhand tijd geworden om naar den trein te gaan. Hij was door den drank heel vroolijk gestemd, en liep fluitend door een lange breede straat in het midden beplant met een rij kwijnende notenboompjes, en aan beide zijden bezet door groote, grijze huizen, die zich duidelijk afteekenden tegen een helderen, kleurloozen hemel, bezaaid met vlokkige wolkjes, welke de ondergaande zon in een vlamkleurig rood zette. Juist toen Hein Poot het station binnenstapte, kwam de trein met zijne vurige, roode oogen in de verte met dof geraas aanrollen. De deuren der wachtkamers werden opengegooid, en de reizigers drongen haastig op het perron, en stooten elkaar op zijde, uit vrees van geen plaats meer te vinden. Hein Poot, die in een vollen wagen terecht kwam, had niet gezien, dat hem iemand rakelings voorbij was geloopen, welke veel op Pumme geleek. | |
[pagina 74]
| |
Met haastigen stap vervolgde Poot den weg naar het dorp, die aan weerszijden beplant was met jonge popels, tusschen wier bladeren de avondwind als een rilling heensuisde. Anders hoorde men geen geluid dan het langzaam, eentonig gekwaak der kikvorschen in de donkere slooten. In de verte, onder den inktkleurigen hemel, waarin een enkele ster met diepen gloed schitterde, sliep het dorp, en Hein Poot, die voortdurend zijn zak met geld betastte, zag de weinige gele lichtjes der huizen grooter en grooter worden. Nog een klein kwartiertje en hij was te huis; maar opeens voelde hij twee groote handen aan zijn hals, die zijn strot dichtknepen, als zat hij in een schroef. De overval geschiedde zoo schielijk, dat hij er niets van begreep. Zijn hoofd dreigde te bersten, en hij viel als een meelzak op den grond. Met zijne uitpuilende oogen zag hij iemand over zich heen buigen; het was Pumme, en een kreet ontsnapte aan zijn saamgeperste keel, die de half slapende koeien in het veld deden opschrikken. Een der beesten stond zelfs op, en kwam met zijn plompen stap naar de sloot toe; aan den rand bleef het staan, en keek, vol nieuwsgierigheid, met zijne groote, domme oogen in de duisternis. Pumme hield Poot nog slechts met één hand aan de keel vast; met de andere betastte hij zijne zakken. De boer begreep wat hij zocht, en sloeg en schopte als een bezetene. Verdoemd, hij zou zich zijn zuur verdiende centen niet goedsmoeds laten ontnemen! Half over hem heen liggend, voelde Pumme in | |
[pagina 75]
| |
al zijn zakken; eindelijk had hij het geld, maar tegelijkertijd schreeuwde hij het uit van de pijn. Poot had zijn hand te pakken gekregen, en daarin een knauw gegeven, net als een dolle hond, zoodat het warme bloed over zijn gezicht liep. De ander ontstak nu echter ook in woede. ‘Dat zal je berouwen,’ schreeuwde hij, en Pumme gaf hem een slag tusschen de oogen alsof hij een os kuisde. Hein Poot viel als een klomp vleesch achterover, terwijl de ander de sloot oversprong, en het land inliep. Ruim een half uur later richtte Poot zich weder op, met een vreeselijke pijn in het hoofd, het gezicht bedekt met geronnen bloed. Hij herinnerde zich eerst niets en zag wezenloos voor zich uit, naar de maan, die als een reusachtige, chineesche lantaarn opkwam, en een grauwachtig rooden gloed over het veld wierp. Langzamerhand kwam hem bij brokstukken het gebeurde te binnen. Hij ging overeind zitten, en plukte wat gras aan den kant, waarmede hij zich het gezicht afveegde. Eindelijk stond hij op; het ging moeielijk, maar gelukkig was er nog niets gebroken. Het bloed op zijn gezicht en handen hinderde hem, en Poot ging naar den waterkant, schepte zijn gedeukten hoed vol, eerst om te drinken, en daarna om zich te wasschen. Dat verfrischte hem, en het was alsof het water ook zijn geest helderder maakte. Behoedzaam keek hij rond of Pumme nog in het gezicht was, maar hij zag niets meer van hem. | |
[pagina 76]
| |
Misschien lag het geld wel op den grond. En op zijne knieën kruipend, voelde Hein Poot in het mulle zand. Hij vond niets, en krabde zich achter het oor. Wat nu te doen? Het beste was maar dadelijk naar huis te gaan; en Poot liep weg zoo hard hij maar kon. Het geheele huisgezin was nog op, en zat aan het avondeten, toen Poot binnenstrompelde. ‘Heere, waar kom jij van daan, dat je er zoo verwaaid uitziet?’ vroeg Jans. Allen omringden hem, en hoorden met open mond en groote oogen zijn verhaal aan, dat gedurig door allerlei vragen en antwoorden werd afgebroken. ‘En het geld is dus weg?’ vroeg Jans. ‘Ja.’ ‘De belletjes ook?’ ‘Jawel.’ Zij keerde zich om, en ging op haar stoel zitten, met het hoofd in haar schort. ‘Ik wist wel, dat het hier in den laatsten tijd lang niet pluis was,’ zeide de boerin, die haar hoofd schudde, alsof het met een draadje aan haar lichaam hing. ‘Ben je al bij den burgemeester geweest?’ vroeg de boer. ‘Neen, daar heb ik niet aan gedacht,’ zeide Poot. ‘Dan zullen we maar gauw naar hem toe gaan,’ merkte de boer op. De sjees werd dadelijk ingespannen, en de zweep danig over het paard gelegd. | |
[pagina 77]
| |
Een week lang leefden Hein Poot en Jans in hoop en vrees, en gedurig werden de kansen berekend of men Pumme zou pakken of niet. Pumme werd gepakt, maar het geld niet; dat had hij op luttele guldens na in Amsterdam opgemaakt. Van het oogenblik, dat dit bekend was, ontweek Jans haar vrijer zooveel mogelijk, en toen hij haar eens om opheldering vroeg, antwoordde zij: ‘Och, we mosten 't maar afmaken, want je begrijpt, dat ik je niet alleen om je mooi heb genomen.’ |
|