Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
KRAKEND, steunend onder hare vracht boomstammen, reed de kar over den straatweg, en de breede wielen gleden diep in de dooiende, weeke sneeuwlaag. Het bruine paard, met lange winterharen, liep langzaam met gebogen kop, en zijn bel, die bij iederen stap rinkelde, schrikte de kraaien op, welke in het vuil hun voedsel zochten. Vermagerd door een strengen winter, verhieven zij hunne verzwakte lichamen traag boven de witte vlakte, welke door den vallen den avond eene vale kleur kreeg, en streken eer eind verder krijschend neer. Jan Duivestein, die op de kar zat, gedoken in een oude, duffelsche jas, de pet zoover mogelijk over de wijduitstaande ooren getrokken, gaf Kees een flinken klap, want het weder ging er slecht uitzien. Groote, donkere wolken kwamen dreigend uit zee opzetten, en aan den horizont teekenden zich de met wit bekleede boomen en huisjes duidelijk tegen de grauwe lucht af. De groote, kale boomen schudden heen en weder, en hunre bladerlooze kruinen wierpen pakken sneeuw op den weg. De boer, die een deuntje floot, gaf het paard eenige slagen; de kar bewoog zich wat sneller, en Jan hotste op zijn vracht hout heen en weder. Groote, natte vlokken vielen dwarrelend neder, | |
[pagina 44]
| |
en het paard bewoog voortdurend zijne ooren, omdat het er iets vochtigs in voelde. Het was opeens duister geworden. Jan zag bijna niets meer om zich heen. De vallende sneeuw hing als eene witte mist over het land. Het paard werd met een nijdigen slag aangezet, want Jan voelde, dat de natte koude der sneeuw, welke zich op zijn lichaam verzamelde, door zijne kleeren drong. Gelukkig was hij dicht bij huis. Hij hoorde den waakhond aan zijne ketting trekken en blaffen, en bij het inrijden van de laan, zag hij in de sneeuwbui een geel licht dansen. Het was de lantaarn van Hein, den knecht, die de staldeur open deed...... .................................. Nadat het paard op stal was gebracht, en Jan met den knecht de vracht hout in de schuur had opgestapeld, ging hij in de keuken om zich bij het vuur te drogen, want zijne broekspijpen waren door het water als met lood gevoerd. Bij het licht eener petroleumlamp zat zijne moeder koffie te malen. De lamp met groene kap, waarop Zwitsersche landschappen in het zwart waren afgebeeld, liet de hoeken van het vertrek in het donker, maar wierp een helder licht op haar leerkleurig gelaat, met oogen zonder uitdrukking, waarvan het blauw door de jaren was verbleekt. Iedere rimpel, iedere plooi was duidelijk zichtbaar; zelfs zag men eenige grijze haren aan de kin en bovenlip. Voor haar, op de groene tafel, met bruinen rand, zat eene groote, glimmend zwarte poes. Het dier keek met | |
[pagina 45]
| |
hare groenachtige oogen naar de beenige hand, die de kruk ronddraaide, vereelt door hard werken. Men hoorde niets dan het vermorzelen der boontjes, en het deftige, langsame getik van de staande, friesche klok. Jan stond voor het vuur om zijn broek te drogen, en langs zijne beenen steeg de damp op, alsof de broekspijpen in brand zouden vliegen. Hij rookte zwijgend een pijpje, en zag met een plooi in het voorhoofd, als dacht hij diepzinnig over iets na, naar den blauw-witten muur, waaraan een kleine spiegel in dof mahoniehouten lijst hing. ‘Wel, is er niets bijzonders?’ vroeg de moeder, toen zij afgemalen had, en de koffie in een bus deed. ‘Ja, dat is te zeggen, ik zou je juist wat vertellen.’ ‘Wat dan?’ vroeg de moeder nieuwsgierig, en zij hield hare bruine snuifdoos, die zij te voorschijn had gehaald, onbewegelijk. Jan sloot de deur, welke naar de keuken -waaruit eene melklucht kwam - geleidde, en bij zijne moeder komend, zeide hij: ‘Ik geloof, dat Van Loon zinnigheid in Keetje heeft.’ ‘Och kom,’ antwoordde de moeder ongeloovig, want Van Loon, een weduwnaar van even veertig, was een der rijkste boeren uit den omtrek, en Keetje, eene leelijke meid, met strookleurig haar, een rood gezicht vol sproeten, had geen de minste aantrekkelijkheid voor een man. ‘Waarachtig, 't is waar,’ verzekerde Jan. ‘Van avond heb ik 'm bij Pol gesproken; hij vroeg naar der, en morgen komt ie hier.’ | |
[pagina 46]
| |
De oude vrouw keek hem ernstig aan. Zij kon maar niet begrijpen, hoe zulk een man er toe kon komen, eene halfonnoozele meid, die niet zoo bijzonder veel aanbracht, te kiezen; en zij dacht, dat er het een of ander achter stak; maar wat dan? Zij herinnerde zich echter, dat zij indertijd wel een man had genomen, die ‘de leelijke Gijs’ werd genoemd; waarom kon dus ook niet iemand zin in haar dochter hebben! Met een blijder klank in hare stem zeide zij dan ook: ‘Nou, as 't waar is, doet 't me pleizier, we zellen 't aan Keetje zeggen.’ ‘Dat is goed, ik zal ze roepen,’ zeide Jan, en hij ging op zijne kousen de kamer uit. ................... ‘Welnou, wat zeg ie der van?’ vroeg de moeder, wier verkromd lichaam goedkeurend op en neer bewoog, toen Jan aan zijne zuster had verteld wat Van Loon hem gezegd had. Het meisje antwoordde niets, en zag met hare groote blauwe oogen verbijsterd, wezenloos rond, terwijl hare grove handen zenuwachtig langs den witten boezelaar streken. ‘Nou, koman, vindt je 't niet mooi,’ zeide Jan, en in zijne stem was eenig misnoegen op te merken over haar stilzwijgen. Keetje bleef zwijgen. ‘Ben je doof geworden?’ vroeg haar moeder ongeduldig. Dit bracht leven in het meisje, en zij antwoordde snel achter elkaâr: ‘Nee, 't kan niet, 't kan niet!’ ‘Waarom niet?’ vroeg Jan met nijdige verwon- | |
[pagina 47]
| |
dering, en hij schopte kwaadaardig naar de poes, die haar pels tegen zijn been kwam schuren. ‘Aan geld is er geen gebrek; reken maar eens, hij heeft een eigen boerderij, en zestig beesten op stal.’ ‘Nee, 't kan niet!’ herhaalde Keetje, en toen haar moeder om opheldering aandrong, en opmerkte, dat zij toch geen vrijer had, werd zij zoo rood als de kam van een haan, en vluchtte de kamer uit. ‘Wat zou ze toch hebben?’ zeide Jan tegen zijne moeder. ‘Ik weet 't niet, maar ze doet in den laatsten tijd zoo raar, dat 't net is, alsof ze der hoofd verloren heeft; maar we zellen er die kuren wel uit krijgen,’ antwoordde de moeder, en zij slofte weg. Des avonds, toen Jan in zijne nauwe bedstede lag, dacht hij er over na, wat zijne zuster toch kon hebben. Zeker een vrijer; maar wie dan? Dat moest hij eens te weten komen. In alle geval moest ze dien jongen dan maar laten loopen, want zoo'n man als Van Loon vindt je niet veel. Nadat hij dit had overlegd, draaide Jan zich om, en trok de dekens over zich heen, teneinde in slaap te vallen; zijn geest was echter zoo vervuld van de huwelijksplannen, dat hij geruimen tijd naast zich het gestamp der paarden in den stal hoorde. ............... Den volgenden ochtend kwam Van Loon in zijne geelgeverfde tilbury, waarvoor een zwart paard stond. Het weder was opgeklaard; de sneeuw op boomen en huizen glinsterde onder de bleeke zonne- | |
[pagina 48]
| |
stralen, en daar het een weinig vroor, hoorde Jan de tilbury in de verte aankomen. Hij kwam aan de deur, juist toen het wagentje stilhield; een groote, zware man, geheel in het zwart gekleed, en met een zwarte das om den dikken hals, steeg met moeite uit. De twee boeren wandelden vervolgens het erf op. Van Loon, in wiens grooten mond een dikke donkere sigaar voortdurend van den eenen hoek naar den anderen wandelde, keek met zijne sluwe oogjes scherp rond. Hij klopte de paarden op den hals, beschouwde met het oog van een schatter de koeien in hare donkere, warme woning, en tastte de jonge biggen achter de ooren. Het onderzoek scheen nogal gunstig te zijn uitgevallen, tenminste zijne stem klonk zeer tevreden, toen hij, na alles te hebben gezien, te kennen gaf, dat hij nu wel eens wat wilde gaan zitten, want dat hij het in zijne beenen voelde. Jan bracht hem in de opkamer, die slechts des Zondags werd geopend, en waar een duffe kastenlucht in hing. Op den schoorsteenmantel stonden blauwe bordjes van Delftsch aardewerk, en aan den muur hing, omringd van een rist familieportretten - verbleekte photographieën van stijve menschen - in een lijst het diploma van een zilveren medaille voor tentoongestelde varkens, behaald door den vader van Jan Duivenstein. Op den grond lagen nieuwe matten, welke onder de voetstappen kraakten, en in een hoek zag men de gesloten deuren eener bedstede. In het midden van het vertrek stond de tafel, | |
[pagina 49]
| |
en daaraan zat de oude boerin, met een koffiekan voor zich, welke omgeven was van grove, witte kopjes. Verder was er brood en koek klaargezet. Jan was zeer ontstemd, dat hij zijne zuster niet zag, en voordat Van Loon nog goed op zijn stoel zat, vroeg hij aan zijne moeder: ‘Waar is Kee?’ ‘Ik geloof boven; ik heb er gezegd, dat ze beneden most komen,’ antwoordde zijne moeder, maar Jan zag aan haar gezicht, dat er iets aan schortte; en terwijl Van Loon in zijn kom koffie zat te blazen, en een storm in het bruine sop verwekte, ging hij de kamer uit. Hij zocht zijn zuster overal, in de keuken, in het melkhuis, maar nergens was zij, en de meiden hadden haar ook niet gezien. Ten laatste ging hij naar boven, vermoedend dat Keetje op het zolderkamertje zou zijn. De deur was afgesloten. Jan duwde er tegen, en daar hij geraas hoorde, riep hij woedend: ‘Wil je verdomd wel eens open doen!’ Geen antwoord. Hij duwde met alle kracht tegen de deur, maar deze was van oud eikenhout, zoo hard en stevig als ijzer, en zijne pogingen waren vruchteloos. Jan bleef nog eenigen tijd staan, vloeken en bedreigingen tegen de deur werpend, maar het hielp niets, en eindelijk ging hij weder naar omlaag. Van Loon had intusschen eenige dikke boterhammen met koek, doorgespoeld met een half dozijn koppen koffie, naar binnen gewerkt, en sprak nu met de oude boerin over verschillende oude menschen, wederzijdsche kennissen, die door den dood vergeten waren, of reeds op het kleine | |
[pagina 50]
| |
kerkhof, hetwelk met hunne lichamen gevoed werd, onder het gras rustten. Dit gesprek bracht bij Jans moeder weder andere oude menschen in het geheugen, lieden welke sedert jaar en dag waren vergaan, en wier beeld nog slechts aan enkelen heel flauw voor den geest stond. Van Loon herinnerde zich sommigen als knaap te hebben gezien, maar Jan, wien deze vergane wezens onbekend waren en geen belang inboezemden, beet zich van woede en ongeduld de nagels af. Hij trachtte het gesprek op iets anders te brengen, hetwelk voor hem van meer belang was; maar zijne moeder was niet uit dezen stroom der heugenissen te halen, en Jan moest geduldig wachten tot de stof was uitgeput. Dit was eerst na een uur het geval, en Van Loon moest toen weg, want hij had nog eenige boodschappen in de stad te doen. De boer stak het bezabbelde eindje sigaar aan, dat hij op den rand van de tafel had gelegd, en ging met Jan naar de tilbury. Nadat Van Loon er zich met moeite ingeheschen en de teugels in de hand genomen had, zeide hij tot Jan: ‘Ik heb je zuster niet gezien.’ ‘Nee, ze leit plat te bed van de kiespijn,’ antwoordde de ander. ‘Ha zoo!’ zeide Van Loon, en hij legde de zweep over het paard, dat ongeduldig op het beschuimde gebit knabbelde, en reed vlug weg. Den geheelen dag bleef Keetje boven, en Jan, die eenige malen, alsof hij een prooi zocht, over den zolder had geloopen, zag steeds een gesloten deur. | |
[pagina 51]
| |
Hij had een lang gesprek met zijne moeder, en gaf als zijne meening te kennen, dat zijne zuster een vrijer had. ‘Maar wie dan?’ vroeg de moeder. Hij somde de namen van alle jongens van het dorp op: met Piet was zij eens uit geweest; Henk woonde naast hen, en zag haar dikwijls; over Doris had zij wel eens gesproken; maar steeds schudde de moeder het hoofd. ‘Nee het was niet mogelijk!’ Een der laatsten, dien haar zoon noemde, was Willem, de zoon van den timmerman, met wien Keetje de laatste maal kermis had gehouden; van hem kon echter in het geheel geen sprake zijn, want hij was vóór zes weken naar Amerika gegaan. Ten einde raad, besloten zij Keetje het vuur aan de schenen te leggen. Door den honger gedwongen, kwam zij den volgenden middag tegen etenstijd beneden. Zij zag bleek, en had roode oograndjes, alsof zij had gehuild. Met bevreesden blik, als een hond, die slaag verwacht, zag zij de kamer rond, en hield hare handen, verkleumd en paarsachtig blauw van de koude, die op den zolder heerschte, angstig tegen haren boezem gedrukt. Daar de twee meiden en de knecht ook in de keuken waren, zeide Jan noch zijne moeder iets, zoolang het middagmaal duurde, en het gerinkel der borden en het gesmak der monden werd alleen afgewisseld door praatjes over de beesten en het weder. Nauwelijks waren de ondergeschikten echter opgestaan, om weder met werken aan te | |
[pagina 52]
| |
vangen, of Jan vroeg toornig: ‘Waarom ze niet beneden was gekomen?’ Het kalme, bezadigde getik der klok werd door geen woord verbroken. ‘Antwoord dan toch!’ zeide Jan, en hij schudde zijne zuster, wier oogen glazig rondkeken, heftig heer en weer. Zij liet zich op een stoel vallen, en begon zenuwachtig te huilen. Jan trok de schouders op, en liep het vertrek ongeduldig op en neêr; maar de oude vrouw, die haar dochter oplettend aanzag, kwamen opeens verscheidene kleine bijzonderheden voor den geest, welke aan elkaar gepast een geheel vormden; en met de zekerheid, die het vermoeden geeft, zeide zij tot haar zoon: ‘Ze mot in de kraam.’ ‘Onmogelijk!’ riep deze uit. ‘Is 't niet zoo?’ vroeg de moeder aan Keetje; en het hoofd van de jonge vrouw knikte in het schort, hetwelk zij over haar muts had geslagen. ‘En bij wien?’ vroeg Jan aan zijn zuster. ‘Toch niet bij Willem?’ vroeg de moeder, want zij herinnerde zich, dat hare dochter op een kermisavond zoo laat was te huis gekomen. Keetje antwoordde niet, en de anderen wisten genoeg. Zij waren woedend, niet zoo zeer om het feit zelf, dan wel omdat de zaak niet in orde kon worden gebracht. Jan had er wat voor gegeven, Willem voor zich te hebben. Woeste gedachten kwamen in hem op, misschien zoo woest, omdat hij onmachtig was. Dikwijls overdacht hij, welk een genot het zou zijn hem af te ranselen, en in een hoek te trappen tot | |
[pagina 53]
| |
er niets meer bewoog. Voor zijne zuster, die hem ontweek, was hij ruw, en nog nooit had hij zoo zijne paarden geslagen. De moeder bekeek haar dochter voortdurend met angstige oplettendheid, steeds vreezend dat de menschen het zouden ontdekken. Het ‘wat zal men er van zeggen,’ beheerschte haar geheel, en voortdurend tobde en zeurde zij over den goeden naam der familie, die nu niet meer vlekkeloos was. Om zich te troosten, haalde zij alle mogelijke schandalen van anderen op, welke zij half onverstaanbaar voor zich uit mompelde. Soms scheen het alsof zij malende was. Kee leefde onbekommerd voort, als een dier, dat jongen moet werpen. Zij voelde zich zelfs betrekkelijk gelukkig, want men sprak niet meer over Van Loon. Als zich een enkele maal het onvermijdelijke, dat al meer en meer naderde, voor haar geest vertoonde, verdween het weder spoedig in den nevel der toekomst. Zoo gingen eenige maanden voorbij; niemand, zelfs de meiden niet, vermoedde iets. Van Loon had zich niet meer vertoond. .......................... Op een Zondagnamiddag begaf Jan zich naar de dorpsherberg ‘De Gouden Hoorn,’ want hij had behoefte menschen te spreken, en zijn geest op andere dingen te vestigen. Het was mooi, helder weder, en op de kegelbaan was het vol. Hij schaarde zich onder de kijkers, met zijn glas bier in de hand, en volgde met belangstellend gezicht de ballen, die zwaar over de gladde plank rolden, of over den grond dansten, en het ver- | |
[pagina 54]
| |
maakte hem, dat de groote, dikke Verkey, na den worp, zijn bal achterna liep, als werd hij meegetrokken. Eenige spelers gooiden zoo woest, dat de ballen met kracht tegen de schutting achter de kegels bonsden, anderen zoo slecht, dat zij het zand naast de plank deden opstuiven. ‘Die trult 'm der ook lekker in,’ zeide Jan hardop, toen een jonge kerel, met hooge zijden pet schuins op het oor, het Hamburger wapen gooide; en met den boer, die naast hem stond, raakte hij in gesprek over de mogelijkheid alleen den Koning om te werpen. Beide mannen waren van meening, dat het niet doenbaar was, ofschoon de kastelein beweerde, dien worp eens voor jaren te hebben zien gooien. Opeens voelde Jan zich op den schouder tikken. Hij zag om, en Van Loon stond voor hem. ‘Zeg ik moet je even spreken,’ zeide deze, die verlangend was te weten, hoe Kee over een huwelijk dacht. ‘Met pleizier,’ antwoordde Jan, en zij gingen in de benauwde, met rook gevulde gelagkamer zitten. ‘Zeg,’ zeide Van Loon, en hij zag den andere scherp in de oogen, ‘ik mot eens weten, hoe 't er mee staat. Ik spreek openhartig met je, en daarom mot je me eens eerlijk zeggen: Wil je zuster; ja of nee?’ ‘Dat is te zeggen ....’ zeide Jan aarzelend, want hij wilde niets doen merken. ‘Hoort eens,’ merkte Van Loon op, ‘ik ben openhartig met jou en vertel je de waarheid. Je | |
[pagina 55]
| |
weet wie ik ben en wat ik wil; geef me dus ook een rond antwoord.’ Om aan zijne vragen een einde te maken, zeide Jan: ‘Ze wil niet trouwen.’ Van Loon kon zijne ooren niet gelooven. Zoo'n leelijke meid, en die niet eens heel rijk was. Nee dat was niet mogelijk! En vreezende, dat er iets anders achter stak, zag hij Jan van terzijde oplettend aan. ‘Ik verzeker je 't is zoo,’ betuigde Jan, en hij wilde opstaan, om weg te gaan, maar de ander hield hem vast, want hij moest de reden van de weigering weten. Nee, dat ging zoo niet, al werden ze geen zwagers, dan was het nog geen beletsel eens samen te drinken.’ Van Loon liet twee glaasjes klare komen, en zij praatten eenigen tijd over koetjes en kalfjes. Nadat zij zoo een uur hadden zitten drinken, bracht Van Loon het gesprek weêr op Kee, en Jan, die glas op glas geledigd had, om de woede te verdrinken, welke weer bij hem opkwam, geraakte in de fuik. Zijn verhaal met vloeken en vuistslagen bezegelend, vertelde hij Van Loon alles, en eindigde met te zeggen: ‘Ik deel 't je als vrind mee, maar als je 't aan iemand oververtelt, zal ik je godverdomme krom slaan.’ Van Loon keek peinzend voor zich, en zonder op den laatsten zin te antwoorden vroeg hij: ‘Weet iemand het?’ ‘Nee, niemand behalve jij; en pas op als je 't vertelt.’ Van Loon overwoog wat hij doen zou. Hij was | |
[pagina 56]
| |
in geldelijke moeielijkheden door spekulaties in effekten, zoodat het erfdeel van Kee hem goed te pas zou komen; over die kleinigheid moest hij dan ook maar heenstappen, en hij zeide: ‘Nou, als niemand 't weet, wil ik ze wel nemen. Zoo'n ongelukje beteekent niet veel, en 't kind is dan voor de menschen van mij. Aangenomen?’ ‘Ja!’ zeide Jan met dikke tong, en de twee mannen sloegen in elkaars handen, dat het klonk. |
|