Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
OM de zonnestralen te ontgaan, die verzengend op het veld nederschoten, waren de drie hooiers in de schaduw van een der hooibergen, den grootsten, gaan liggen, en aten stilzwijgend hun bruin brood, want zij waren te warm en te vermoeid om te spreken. Het zweet drong uit alle poriën van hun grove, verbrande huid, en zij lagen met wellust op den grond, de ledematen zoo gemakkelijk mogelijk uitgestrekt. Een pot met karnemelk stond tusschen hen in, en de oude Jaap Oliehoek, die nog slechts eenige zwarte stompjes in zijn mond had, zette hem dikwijls aan zijne lippen, om de harde brokken brood door te spoelen. - Klok, klok, ging het dan in zijn keel; en als hij de pot weer nederzette, zat er iets wits in de plooien om zijn mond, dat hij met den behaarden rug zijner hand afveegde. Toen hij verzadigd was, kroop hij wat dichter bij den hooiberg, ging nog wat meer op zijn gemak liggen, en viel toen in den vasten slaap, dien zij genieten, welke den ganschen dag buiten zijn. Kleine, zwarte insecten kropen uit het hooi, tegen zijn lichaam op, en bedekten zijn blauwen kiel. De twee andere hooiers, Henk en Frans, jonge kerels, bleven wat langer | |
[pagina 26]
| |
wakker. - Zij haalden hunne pijpen te voorschijn, en de vliegen en wespen, die de lucht met hun gegons vulden, vermeden hun nabijheid, vanwege den verpestenden, scherpen tabaksstank. Het tweetal wisselde weinig woorden, want de warmte drukte loodzwaar op hen neder, en zij keken droomerig over de velden, welke onder een sterke, strakblauwe lucht lagen, waarin enkele witte wolken, zoo blank als sneeuw, langzaam voortdreven. Uit de vlakte verhieven zich een paar boomgroepen van een donker groen, op enkele plekken reeds gebruind, en in de verte zag men de roode daken van het dorp, met hunne zwarte schoorsteenen, waaruit de rook spiraalsgewijze naar boven steeg. Het blauwe torenspitsje, op welks top het haantje als een groote diamant flonkerde, schoot uit de huizenmassa rechtstandig omhoog. De twee hooiers dommelden in; hunne hoofden vielen achterover, en de pijpen ontglipten aan hunne lippen. Alles sliep, en het zachte gesuis van den lauwen zuidenwind werd slechts verbroken door de krekels, welke uit het verdorde gras hun scherpen, zagenden kreet opzonden. De slagen van de torenklok deden, als iederen dag, Jaap Oliehoek ontwaken. Hij bromde eenige woorden in zichzelf, en stompte de anderen aan. ‘Koman jongens, het uurtje is voorbij.’ ‘Wie komt daar an?’ zeide Frans, die zich de hooivezels van het lijf veegde; en hij schoof zijn | |
[pagina 27]
| |
grooten, strooien hoed wat naar achter om beter te kunnen zien. Oliehoek keek ook, met de hand boven de oogen, in dezelfde richting, en antwoordde: ‘het is Freek, hij komt zeker het paard halen.’ ‘Nou, 't zal ook lang duren, voordat ie 'm heeft, want ie is zoo schuw als een wilde kat,’ merkte Henk op. De drie hooiers namen na dit gesprek hunne hooiharken ter hand, en haalden het afgemaaide gras, dat verspreid lag, bijeen, om er oppertjes van te maken. Nu en dan hieven zij het hoofd op, en zochten in de vlakte den paardenknecht, die dikwijls tusschen de graanvelden verdwenen was. Eerst slechts een poppetje aan den ruimen horizont, werd hij steeds grooter en grooter. Freek liep langs de slootkanten, om niets te vertrappen, en keek gedurig in de lucht, naar de kievieten, die, opgeschrikt uit hunne nesten, schreeuwend rondvlogen. In de eene hand had hij een bakje met haver, en in de andere een eind touw. Zoodra het paard, dat naast het hooiland graasde, hem zag, bewoog het onrustig de ooren, en staakte het grazen. ‘Kom maar hier, Jan,’ zeide Freek tegen het beest, nadat hij het hek door was, en hij trachtte het paard, welks zwarte huid in de zon glansde, met een zoet lijntje te lokken. Maar Jan liet zich niet snappen; hij liep eerst onrustig heen en weer, en galoppeerde eindelijk naar den achtersten hoek van het land. Daar bleef hij staan, den kop omhoog en met schichtigen blik om zich heen ziende. | |
[pagina 28]
| |
Freek ging hem achterna, den bak met haver voor zich uithoudend. Jan verroerde zich niet, totdat de knecht vlak bij hem was; toen keerde hij hem eensklaps de hoeven toe. De knecht strompelde hem weer achterna, in de versche molshoopen trappend, waarin zijne klompen halverwege verdwenen. Bij het hek begon het spel van voren af aan; het paard keerde zich om, en galoppeerde, den staart in de hoogte, den kop recht op, naar den anderen kant. Zoo duurde het zeker een kwartier. Freek had geen drogen draad meer aan het lijf, en veegde gedurig het gezicht met zijn mouw af. Bovendien was hij gestruikeld, en had zeker de helft van de haver gestort. - Jan's huid glom van het zweet, en zijne zijden bewogen zich onrustig op en neer. De drie hooiers hadden het werk gestaakt, en stonden, op hunne hooiharken geleund, onbewegelijk als landelijke standbeelden, het spel aan te kijken. Eindelijk werd Freek ongeduldig, en hij riep hen toe: ‘Hei, laat een van jullie eens hier komen, want ik krijg hem anders nooit!’ Oliehoek, die het dichtst bij hem stond, legde zijn hark neder, en ging met groote stappen, het magere lichaam voorovergebogen, naar de sloot, welke de grensscheiding tusschen de twee landen vormde. Plomp, plomp, hoorde hij om zich heen: het waren de kikvorschen, die van den kant sprongen en nu nieuwsgierig met hunne groote oogen boven het kroos uitkwamen. | |
[pagina 29]
| |
De oude man gooide de plank om, die op zijn kant stond, en ging over deze brug naar Freek. ‘Weet je wat je doet,’ zeide deze: ‘Ga jij nu hierheen, en zie dan achter 'm te komen; ik zal recht op den knol afgaan, en als hij dan blijft stilstaan, ziet hem dan te pakken. Hier is het touw.’ Oliehoek deed wat gezegd was, en ging langs den waterkant om het paard heen, waarna hij recht op Jan afkwam. Freek naderde van de andere zijde; en het paard stond even stil als de twee hooiers, welke, inwendig lachend, de poging met belangstelling volgden. ‘Ziezoo, nou heb ik je,’ dacht Oliehoek, die geen armslengte meer van het paard af was, en het touw al in gereedheid hield. - Maar plotseling kwam er leven in den kreng; hij sloeg achteruit, alsof hij wist, dat er iemand achter hem stond, en de slag was raak, geducht raak, want Jaap Oliehoek viel achterover. ‘Ach, ach,’ kermde hij tegen de hooiers, welke in een oogwenk over de sloot waren. Freek hield het paard vast, dat opeens zoo mak als een duif was geworden. ‘Hij heeft je tegen je scheenbeen geraakt, niet waar?’ vroeg Frans. ‘Jawel,’ antwoordde Oliehoek, die zich wat hersteld had. Zijn broekspijp werd omgeslagen, en de wollen kous, welke aan de wond kleefde, afgestroopt. Het vel was van het been af, en de wond rood, bloederig. ‘Ik geloof, dat er van binnen iets gebroken is,’ zeide Jaap Oliehoek. | |
[pagina 30]
| |
‘Nu, maar we moeten hem met wat water uitwasschen,’ raadde Henk aan, en hij schepte in een kommetje wat slootwater, verwijderde er het kroos uit, en liet het toen in een dun straaltje over het been neerloopen. ‘Heb je ook een doek bij je?’ vroeg Oliehoek. Groote bloeddruppels liepen langs het been, en kleurden het gras donkerrood. De twee hooiers schudden het hoofd, maar Freek, die gereed stond om met het paard weg te gaan, haalde een zakdoek te voorschijn, en wierp hem dezen toe. ‘Moet ik den meester gaan halen?’ vroeg hij zich verwijderend. ‘Nee, 't is niet noodig, ik ben zoo weer te been,’ schreeuwde Jaap Oliehoek hem na. ‘Koman,’ zeide hij tegen de overblijvenden, ‘als je me nu eens helpt, zal ik opstaan, want loopen kan ik nog wel.’ Zij trokken hem op, en Oliehoek stond op één been; het andere durfde hij niet te gebruiken; maar toen hij het eenmaal had neergezet, viel het hem nogal mee. Werken ging echter niet, en Oliehoek zette zich tegen een hooiberg. Gedurig bekeek hij zijn been; het bloeden schikte vrij wel, maar de wond was tamelijk pijnlijk. ‘Als ik in jou plaats was, ging ik naar huis; we zullen wel aan den baas zeggen wat er is gebeurd,’ zeide Frans. Naar huis gaan was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe moest hij den weg afleggen? | |
[pagina 31]
| |
Rijden ging niet, en Oliehoek was nog ruim een half uur van zijne woning, die, voorbij het dorp, aan den straatweg lag. De drie mannen beraadslaagden, wat het beste was. Eindelijk zeide Oliehoek: ‘Geef me dien stok, dan zal ik wel naar huis zien te scharrelen.’ Hij stond op, en strompelde weg. Heel vlug ging het niet, en het duurde lang voordat de hooiers niets meer van hem zagen.
Oliehoek kroop dadelijk in bed, toen hij in zijn huisje was, want de wond deed hem pijn, en zijne beenen waren stijf en vermoeid. ‘Als ik maar wat rust heb, gaat het vanzelf weer over,’ zeide hij tegen zijne getrouwde dochter, die naast hem woonde, en eens even kwam kijken waarom vader zoo onverwacht te huis was gekomen. Nadat Ant vertrokken was, lag hij een tijd lang onbewegelijk; maar dat verveelde hem, en om den tijd te verdrijven, stak hij een pijpje op, en vulde de bedompte, vunzige bedstede met tabakswalm. Als hij zijn hoofd omdraaide, zag hij door het venster over den stofferigen straatweg, waarlangs enkele jonge iepen stonden. Veel verkeer was er niet. Een schommelende hooiwagen, welks wielen piepten en kraakten onder de zware vracht; een paar boeren in blauwe kielen, met hooivorken over de schouders, en een troepje kinderen, die hand aan hand uit school kwamen, was alles wat hij zag. Tegen het vallen van den avond, toen schaduwen | |
[pagina 32]
| |
in de kamer gleden, kwam Joor, zijn schoonzoon, een groote, plompe boer, eens naar hem kijken. Daar Joor den geheelen dag in een stal had gewerkt, vulde hij het kamertje met een geur van koemest, dien hij in zijn kleeren meebracht. Hij bekeek de wond langdurig, zuigend op zijn pijp, en raadde zijn schoonvader aan, wat Haarlemmerolie in te nemen; dat was goed voor alles. Wijl Joor den volgenden morgen vroeg op moest, ging hij spoedig weg. Zijne vrouw kwam nog eens hooren of haar vader iets noodig had; maar de zieke verlangde naar niets, en nadat zij een kom water bij de bedstede had neergezet, liet zij hem alleen. Het werd nu stiller, en Jaap Oliehoek, die met wijdgeopende oogen in de duisternis keek, hoorde naar het gegons der muggen, die tegen de zoldering dansten. Hij sliep den ganschen nacht niet, zeker van de warmte, en hoorde alle geluiden. De eerste uren was het buiten vrij rustig, maar na middernacht kwam er beweging op den weg, want den volgenden dag was er veemarkt in eene naburige plaats. Groote kudden schapen trokken voorbij, en het geblaat der beesten vermengde zich met de vloeken der drijvers, wier slagen dof op vachten klonken. Paarden hinnikten, en de koeien, met hun harden, stijven stap, werden begroet door het geloei van hunne makkers in de weide. Nauwelijks was het licht, of Oliehoek richtte zich op, en bekeek de wond; het been was gevoeliger en gezwollen. Waarvan kwam dat? Zeker de brand uit het lichaam! | |
[pagina 33]
| |
Reeds heel vroeg kwamen Joor en zijne vrouw naar hem zien. ‘Jezis, wat is het dik geworden,’ zeide Ant, aan wier rokken twee kinderen met nog ongewasschen gezichten hingen, die, de oogen wijd opengesperd, nieuwsgierig naar grootvaders been keken. ‘O, dat is niks; dat is de brand, die uit mijn lichaam komt,’ antwoordde de oude boer, die zijn pijpje stopte. ‘Ja, dat is de brand,’ zeide zijn zoon, en met zijn groven, zwarten duim streek hij over de opgezette plek. De pijnlijke steking, welke zich inwendig deed gevoelen, werd nu erger, en de oude man trok een leelijk gezicht. ‘Daar mot wat aan gedaan worden,’ zeide de zoon. ‘Als we der den meester eens bijhaalden,’ merkte de dochter op. Haar vader trok een bedenkelijk gezicht, want hij was nogal op de penning; bovendien was hij van meening: ‘dat de natuur alles most doen, en dat geen dokters je konnen genezen als God wilde dat je stierf.’ ‘Weet je wat of dan misschien wel helpt,’ zeide Ant, - ‘het is een middel van vrouw Hagevinger, en die der moeder is er der kwaje been mee kwijt geraakt - dat is een pap van kippenmest met fijn gesneden gras, waarop de dauw nog ligt.’ ‘Daar heb ik niks op tegen, want dat is een natuurmedecijn, maar dokters motten van m'n been afblijven,’ was het antwoord van den ouden man. De pap werd op het been gelegd, waarna men | |
[pagina 34]
| |
den armen Oliehoek alleen liet. Zijne dochter moest aan haar huishouden, en Joor aan zijn werk. Op verzoek van den ouden man lieten zij echter hun hond achter, die met hen naar het ziekbed was gesukkeld. Het was een oud, mager dier, half blind, met grijs haar, dat wit werd, vooral aan den snoet. Dat was nog altijd wat gezelschap voor den zieke, want om den geheelen dag alleen te liggen, was ook niet alles. Als het den ouden Oliehoek nu verveelde om naar den zolder van zijne bedstee te kijken, waarvan hij alle spleten en kwasten kende, dan keek hij naar den hond. Meestal lag deze te slapen, juist op het plekje waar de zon scheen, en dikwijls blafte hij binnensmonds, gekweld door droomen of vlooien. Riep Oliehoek hem, dan stond hij met moeite op, alsof hij stijf van de rhumatiek was, en keek met zijne groote, vochtige oogen, waarover een blauwachtige nevel hing, naar het bed.... Nadat de modderpap eenigen tijd op het been had gelegen, begon ze zoo'n verpestende lucht te verspreiden, dat ‘een mensch zijn hart er van omdraaide.’ Ant raadde dan ook maar aan, hem er af te nemen, en toen het been weer bloot lag, bemerkte men dat het veel dikker was geworden. Jaap Oliehoek klaagde over pijnlijke stekingen, ‘die om de wond liepen.’ Er ontstond ook een kleine verhevenheid ter plaatse waar de hoef van het paard het been had getroffen. Van opstaan was natuurlijk geen sprake, en Oliehoek, die zich in zijn bed, hetwelk hij hard gelegen | |
[pagina 35]
| |
had, gruwelijk verveelde, werd lastig van humeur. Hij klaagde over het eten, dat zijne dochter hem bracht, en vloekte tegen den hond, zoodat het beest eindelijk met hangenden kop en slappe pootjes wegsukkelde. Oliehoek had er zelfs geen pleizier meer in over den weg te kijken, en de eenige tijdpasseering, welke hij had, was te slapen, als de pijn hem dit niet belette, en zijn geld - luttele guldens - te tellen, welke hij in een zakje onder zijn hoofdkussen had liggen. Somtijds ontglipte onder het tellen een zilverstukje aan zijne stramme vingers, en raakte in het bed verloren. Heel wat tijd en heel wat pijn kostte het hem dan, voordat hij het kwartje of dubbeltje terugvond, want iedere beweging was moeielijk en deed hem veel pijn lijden. ‘Als we er den meester eens bijhaalden,’ zeide zijne dochter; maar de oude wilde daarvan niets weten, en legde op raad van een buurvrouw een lelieblad op de wond. Kort nadat hij dit middel had toegepast, brak de huid open, en ontlastte zich een stinkende etter. De wond werd nu ook voortdurend grooter, en kon zelfs niet meer met een rijksdaalder bedekt worden. De zieke maakte zich in het geheel nog niet ongerust: dat zou wel uitvieren en dan ging de wond vanzelf dicht. Het speet hem echter, dat hij geen koffiezakjespapier op het been had gelegd, voordat de wond was gaan loopen; dat was altijd zoo'n probaat middel. | |
[pagina 36]
| |
Maar op een ochtend, dat zijn schoonzoon bij hem kwam, was de oude man in het geheel niet goed. - Hij gloeide over zijn geheele lijf, en had voortdurend dorst gehad, zoodat hij 's nachts een volle kruik water had leeg gedronken. Dien dag sprak Oliehoek bijna geen woord tegen zijne dochter, die nogal eens naar hem kwam zien. Hij lag maar te rillen, en het gloeide in zijn binnenste, alsof er in zijn lichaam werd gestookt. Eerst gooide men, in de meening, dat hij een warme kou bij zich had, nog een deken op het bed, maar een buurvrouw die zes kinderen had verloren, en dus verstand van zieken had, zeide, dat ze de wond moesten laten belezen. Zij vertelde wonderen van een hoefsmid, welke aan den anderen kant van Leiden woonde, en haar neef zoo maar klakkeloos had genezen, toen hij een stuk riet, ter lengte van een kinderarm, bij het rietsnijden in zijn arm had gekregen. Ook had dit wondermensch, alleen door er wat van zijn speeksel op te smeren, een barbier genezen, die bij het aanzetten van zijn scheermes vier zijner vingertoppen had afgesneden. Deze feiten, medegedeeld door iemand, die het kon weten, deden Joor besluiten, om den volgenden dag - juist een Zondag - eens naar den belezer te gaan. Hij kwam echter onverrichter zake terug, want de hoefsmid was al sedert jaren dood. ‘Je moet eens gauw naar hem komen kijken,’ zeide Ant des Maandagsmiddags tegen haar man, toen deze te huis kwam om te eten. | |
[pagina 37]
| |
‘Wat scheelt 'm dan?’ vroeg Joor met een warmen aardappel in zijn mond. ‘Ik weet 't niet, maar vader doet zoo raar.’ Joor spoedde zich naar het andere huisje, en vond zijn schoonvader geheel veranderd; hij zat rechtop in zijn bed, en sprak in zichzelf. Uit zijn woorden bleek, dat hij in de meening verkeerde op een kermis te zijn. ‘Zoo heeft ie nou den geheelen ochtend gedaan; daar straks had ie 't over de aardappelen,’ zeide Ant tegen de buurvrouw, die uit nieuwsgierigheid kwam kijken. ‘Wel, wel, wat zeg je mens,’ merkte deze op, een snuifje nemend, ‘hoe is het mogelijk, dat er zooveel vreemds in een ziek mens zijn idee kan omgaan.’ Joor zeide niets, en zag zijn schoonvader aan, wiens hoofd weer in het grauwe kussen was neergevallen. Zijn ingezonken mond opende zich gedurig, alsof hij in zichzelf sprak, en zijn grijs haar hing bij vlokken over het bleeke, rimpelige gezicht, dat de kleur van vuil perkament had. Uit de mondhoeken liep het speeksel, en zijne magere handen, met zwarte nagels, plukten koortsachtig aan de dunne, wollen deken. ‘Als ik eens naar den meester ging?’ vroeg Joor aan zijne vrouw. Ant keurde dit goed. Zoolang haar man weg was, zou zij wel bij vader blijven met het jongste kind, want dat vertrouwde zij niet alleen in huis. Zij haalde den kleine, en zette dezen op den grond, waarna zij bij het bed ging zitten, om haar vader te helpen, zoodra hij om drinken vroeg. | |
[pagina 38]
| |
Na een uur kwam Joor met dokter Robbers terug. Deze heer, die vroeger gevaren had, was zeer korpulent, zeer hardhandig en zeer ruw in den mond. Bij het bed gekomen, moest hij zich even omdraaien, want de wond gaf eene afschuwelijke lucht van zich af. ‘Wel verdomd!’ zeide hij, toen het been bloot lag; en Joor ter zijde nemend, duwde hij hem toe: ‘Wat bliksem, waarom heb je me niet eerder gewaarschuwd? Het is een schandaal, zooals ie is verwaarloosd. Weet je wel dat er een splinter van het been is afgestooten, en dat alle verschijnselen van ettervergiftiging in het bloed aanwezig zijn?’ De jonge boer werd vuurrood, en stond met een beteuterd gezicht te kijken. Zijne vrouw, die in tranen uitbarstte, zeide met hevige ophalen: ‘Maar uwes kunt 'm toch zeker wel helpen?’ De dokter haalde de schouders op, en ging weer naar de bedstede. Hij bekeek de wond aandachtig, en gaf er eenige insnijdingen in, waarna hij er een pap op legde, en beval daarmede voort te gaan. ‘Zou ie er weer van opkomen?’ vroeg Joor, die den dokter naar zijn rijtuig bracht. ‘Wij zullen 't hopen, ik zal doen wat ik kan,’ zeide deze, waarop hij wegreed.
Dokter Robbers kwam nog eenige malen den lijder opzoeken, maar zooals hij had voorzien, was hij machteloos tegenover het vergif, dat zich in het oude lichaam geworteld had. Het pappen hielp niets, en Oliehoek ging hollend achteruit. De koorts hield aan, de ademhaling | |
[pagina 39]
| |
werd zwaarder en moeielijk, en het water, hetwelk men hem te drinken gaf, liep weer den mond uit, en besproeide het laken. Oliehoek sprak bijna geen woord, en lag met half gesloten oogen den geheelen dag naar hetzelfde punt te kijken. Hij had geen kracht meer om naar het zakje met geld te tasten, dat onder de dekens lag. Alles was hem onverschillig geworden. Tegen den avond van den tweeden dag, na het eerste bezoek van den dokter, begrepen de nabestaanden, dat het wel spoedig met hem zou afloopen. Hij was als een kaars, die uitbrandt; het vlammetje begon te flikkeren, danste even op en neer en verdween voorgoed. Ant was niet bij het verscheiden. Zij had den geheelen dag met tusschenpoozen gehuild, en was even naar huis gegaan, om de kinderen in bed te leggen. Alleen Joor zag het zwarte scherm vallen. Gezeten voor het raam, zijn pijpje in den mond, hoorde hij eene geringe beweging in het bed. Verwonderd stond de boer op, legde het eindje op het kozijn, en ging naar de legerstede. De oude lag met het hoofd terzijde, en een zijner magere, vereelte handen was gekromd op het grauwe laken, alsof hij dit had willen vasthouden. Joor stootte zijn schoonvader aan, doch daar deze onbewegelijk bleef liggen, werd hem alles duidelijk, en met zijne ruwe hand, niet gewoon aan dit werk, sloot hij de oogen, die met strakke ledigheid in de vallende duisternis staarden. |
|