Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
HET was tien minuten over éénen; de bel van de ijzerfabriek had reeds lang geluid en het werkvolk naar binnen geroepen. Jan Meurs, de ijzerdraaier, bijgenaamd Spinoza, ‘omdat ie zulk een groote kerel was,’ zag dan ook niemand meer op het voetpad; hij was de eenige achterblijver. ‘Vervloekt, als ze me maar niet wegzenden,’ mompelde hij, en hij ging hard loopen, zoodat de rijksdaalders in zijne zakken dansten. De angst van gesnapt te worden, en de vreugde van eindelijk eens een prijsje uit de loterij te hebben getrokken, deden er hem geen acht op slaan, dat hij telkens in diepe plassen trapte, zoodat zijn oude, bruine broek weldra van onder tot boven vol roodbruine slijkspatten zat. Evenmin voelde hij de ijskoude regendroppels, die een scherpe oostenwind hem in het aangezicht zweepte. In een oogwenk was hij voorbij de gasfabriek, wier gashouders op reusachtige, zwarte hoeden zonder rand geleken, en zag hij vlak voor zich de lage, vuile gebouwen der ijzerfabriek, omgeven door een rij ongelukkige, bladerlooze boomen, welke door de hevige westenwinden alle naar ééne zijde waren overgebogen. Het werk was in vollen gang. | |
[pagina 4]
| |
De groote schoorsteenen wierpen dikke rookwolken uit, waarin eene menigte vonken dwarrelden, en Spinoza hoorde de regelmatige, heldere slagen der hamers op het ijzer, het sissend aflaten van den stoom en het dof gekraak der machines, die in beweging waren. ‘Wel verdomd,’ vloekte Spinoza, toen hij aan den ingang was, want hij liep groot gevaar beboet of weggezonden te worden. Hij mocht echter ditmaal van geluk spreken, want de portier, een gewezen werkman, die tusschen de machine gezeten had, en daardoor niet meer kon arbeiden, had bij toeval de blikken loodjes nog niet weggehaald, zoodat Spinoza het zijne nog onopgemerkt aan het houten bord kon hangen. Haastiglijk liep hij vervolgens tusschen eenige verroeste, oude stoomketels door, de morsige werkplaats over en schoof de groote draaierij in. In deze werkplaats, - een groot vertrek, met gewitte muren en kleine boogramen, waar een grijs daglicht door viel, dat aan alles, niettegenstaande de bedrijvigheid, een koud, doodsch aanzien gaf, -maakten de raderen van een tiental ijzeren draaibanken een helsch leven. Zonder door den baas te worden gezien, ging Spinoza naar de wenteltrap, welke naar de kleine draaierij leidde, en beklom de ijzeren treden, glibberig van de machineölie, die een smidsjongen had gemorst. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Ham, de onderbaas in de kleine draaierij, (bijgenaamd het Joodje, omdat hij zulk een donker uiterlijk | |
[pagina 5]
| |
had), die aan de werkbank een stuk ijzer vijlde. ‘Wel, we bennen met een prijs uit de loterij, acht-en-tachtig gulden met z'n vieren,’ antwoordde Spinoza, en hij haalde eenige handenvol zilvergeld en enkele muntbilletten uit zijne broekzakken, en legde alles op eene groote, ijzeren plaat. Kees de Lap, weggejaagd machinist van de marine, een korte, dikke kerel, zwaarlijvig van den sterken drank, met een opgezet gezicht vol roode vlakken; Westenberg, de jongste draaier, een pootige jongen met handen als planken en een gezicht zoo grof, dat het uit steen gehouwen scheen, en Ham, de onderbaas, verlieten allen hun werk en kwamen om het geld staan. Ham, die er altijd wel een voorgevoel van had gehad, dat hun ‘vijfje’ er met een prijs zou uitkomen, vroeg Spinoza wanneer hij het had gehoord en hoeveel fooi hij den debiteur gegeven had; maar Westenberg, welke al eenige malen met zijne zwarte handen over de rijksdaalders had gestreken, deed zijn woordenvloed ophouden, door te zeggen: ‘Eerst deelen en dan kletsen.’ Iedereen stak zijn portie op; Kees de Lap knoopte haar in een zakdoek van twijfelachtige kleur; Westenberg en Spinoza sloten het geld in hunne tabaksdoozen, en Ham in een gewerkt damesbeursje, dat hij op straat gevonden had. Kees de Lap was de eerste die sprak; kloppend op den broekzak, waarin de toegeknoopte neusdoek was geborgen, zeide hij met een vergenoegden glimlach: ‘Jongens, jongens, dat is eens een buitenkansje voor een arm mensch; daar mosten we er | |
[pagina 6]
| |
eens eentje op kunnen nemen; dat zou smaken!’ Allen stemden toe, maar niemand had iets anders bij zich dan koude koffie. Westenberg, in wiens kleeren kort geleden een eau-de-colognefleschje met brandewijn was gevonden, hetwelk hem vijf gulden boete had gekost, zeide zoo iets van ‘het is veel te gevaarlijk.’ ‘Ben je belazerd of wat scheelt je. Nou ik zooveel geld op zak heb, kunnen me een onnoozele vijf gulden niks schelen. Komaan, wie heeft er een platte flesch, dan zullen we krommen Hein wat laten halen. Wacht, misschien heb ik er zelf nog een.’ Na deze woorden te hebben geuit, bukte de Lap, en haalde van onder zijne draaibank, waar stukken ijzer en oud gereedschap lagen, een platte flesch, groenachtig van kleur, te voorschijn. Spinoza had inmiddels met zijne zware stem aan de trap om krommen Hein geschreeuwd, welke naam beneden door eene heesche stem werd herhaald. Na eenige oogenblikken verscheen kromme Hein, een kleine jongen, die kreupel liep. Hij droeg een lichtblauwen boezeroen en een stroogelen broek, die vroeger aan een heer had behoord en hem veel te lang was, zoodat de bemodderde pijpen waren omgeslagen. Zijn gezicht scheen met koolasch te zijn ingewreven, zóó zwart zag het, en zijne smerige handen waren bedekt met wratten. ‘Zeg Krommeling, wil je een kwartje verdienen? Dan moet je eens in “De laatste aanleg” deze flesch laten vullen. Er gaat voor zestig centen in, maar slim zijn en je bek houden, hoor, anders | |
[pagina 7]
| |
draai ik je mageren nek om, zoo waar als ik hier sta.’ Kromme Hein knikte even tot antwoord, nam het geldstuk en de flesch van den Lap, en ging weg. Hij liep de draaierij door, verdween daarna achter de loodpletterij, sprong over een sloot en stond op een drassig weiland, hetwelk hij slechts had af te loopen, om op den straatweg te komen, waaraan ‘De laatste aanleg’ stond. Toen kromme Hein een kwartier later met de gevulde flesch (waaruit hij een slokje had genomen, terwijl hij de daardoor ontstane leegte met slootwater had aangevuld) in de kleine draaierij kwam, waren de vier werklieden ijverig over hunne draaibanken gebogen, omdat de bovenbaas, een strenge kerel, dien zij liever zagen gaan dan komen, het vertrek op en neer liep. ‘Zeg, Krommeling, wat kom jij hier doen,’ zeide de Lap, die bezig was het deksel voor een kruitkist af te draaien. Kromme Hein, ook gevat, antwoordde dadelijk dat hij voor baas de Mey moest vragen of deze hier ook ‘zijn pijp had laten liggen; 't was eene porceleinen, met een groen landschapje er op.’ De bovenbaas, die niets verdachts had bespeurd, was nauwelijks vertrokken, of Kees de Lap zeide: ‘dat nou een mensch eens een beetje most hebben,’ en haalde tegelijk de groene flesch en een jeneverglaasje zonder voet te voorschijn. Met vogelsnelheid en zonder blikken of blozen, gooide ieder het eerste glaasje in zijn keelgat; het | |
[pagina 8]
| |
tweede dronk men op een volgenden, hoogen prijs, en Spinoza zou juist zijn derde glaasje ledigen, toen op eens de ingenieur binnen kwam. De flesch werd dadelijk weggemoffeld, doch de ingenieur had het reeds bemerkt, en zich tot Spinoza wendende, die het volle glaasje in zijn zak had gestoken, waarin het leegliep, zeide hij: ‘Dat is nou al de tweede maal, dat ik je snap; vijf gulden boete, hoor!’ De reus antwoordde niet, maar Kees de Lap, die door den drank altijd oproerig werd, deed het voor hem, en met een gloed in de oogen zeide hij: ‘Meneer, neem het hem voor ditmaal niet kwalijk, maar hij is jarig, weet u, en nu zeiden we allemaal zoo onder ons jongens, dat ie eens most trakteeren, altijd in het fatsoenlijke, weet u, en...’ ‘Wil jij hier ook nog wat zeggen,’ zeide de ingenieur, ‘houd jij maar bliksems gauw je mond, anders ga je direct de laan uit!’ ‘De laan uit! de laan uit!’ schreeuwde de Lap, ‘daarvoor heb ik jou niet noodig, hoor, ik zal wel zonder je gaan! Kommandeer jij wie je wil, maar mij niet; ik heb Goddank nog geld genog, om 't buiten jou vuile fabriek te kunnen stellen. Kijk maar!’ en hij smeet een handvol zilvergeld op eene ijzeren plaat, zoodat de guldens op den grond rolden. De ingenieur was bleek van drift, en de punten van zijn knevel trilden, maar zich bedwingend, zeide hij met kalme stem tegen de Lap en Spinoza, die iets had gemompeld over iemand, ‘die ze in de kokende olie mosten gooien’: ‘Je gaat allebei | |
[pagina 9]
| |
dadelijk de fabriek af, en zet er nooit meer een voet in.’ De Lap, die zijn geld weder had opgestoken, spuwde tot antwoord op den grond, waarna hij wegging zonder iets te zeggen. Spinoza kon echter, voordat hij vertrok, niet nalaten den ingenieur toe te voegen, dat hij maar eens op straat moest komen, dan zou hij hem wel,.... maar hij voltooide den zin niet. De ingenieur deed alsof hij deze woorden niet gehoord had, en zeide, toen het tweetal vertrokken was, tot Ham en Westenberg, ‘dat ze ieder voor een gulden waren beboet, want dat het gezuip uit moest zijn,’ Ham, die getrouwd was, en vier kinderen had, zeide niets en boog zich over zijn werkbank, om iets te zoeken, dat er niet lag, maar Westenberg, vrijgezel en een bekwaam werkman, antwoordde onverschillig ‘dat ie 't verdomde, om daarmee genoegen te nemen, en dat ie dan nog liever wegging.’ ‘Zooals je wilt, vriend,’ zeide de ingenieur (die hem liever niet had zien gaan, doch zich groot moest houden) met een gemaakt lachje, ‘zooals je wilt, ik kan er zooveel voor jou krijgen als ik maar wil. De deur staat wagenwijd open!’ ‘Nou, dan zal ik maar dadelijk gaan,’ antwoordde Westenberg, en na bedaard zijne jas te hebben aangetrokken, ging hij fluitend de wenteltrap af en de groote draaierij door, waar de werklieden, die hadden vernomen, dat er iets gaande was, hem nieuwsgierig aanzagen. | |
[pagina 10]
| |
Bij den uitgang der fabriek haalde hij den Lap en Spinoza ir, en het drietal ging op weg naar de stad, Westenberg vooruit, binnensmonds fluitend, Spinoza vloekend op den ingenieur, en de Lap, kwaadaardig lachend, achteraan. Het had reeds lang opgehouden met regenen, en in den grijzen mist, welke opgekomen was en zwaar over de velden hing, dwarrelden enkele groote, natte sneeuwvlokken rond, welke, op den grond gekomen, wegsmolten. De sneeuw begon dikker te vallen, en de drie mannen, die in den mist voortschreden met den langzamen, onverschilligen stap van werkvolk, dat ledig loopt, kregen een witte laag op hunne schouders. Gedurende eenigen tijd werd er geen woord gewisseld, maar toen men vlak bij de stad was, zeide de Lap, met het heesche, waterachtige keelgeluid van een man, die doortrokken is van sterken drank, tot de donkere gedaanten voor hem, welke in den mist waren verborgen: ‘Ja, je mot ze maar kennen, zooals ik; verdomd ze zuigen je uit; maar wacht maar, daar zal een tijd komen, dat ze onderliggen, wacht maar....’ Hij brak zijn zin eensklaps af, en vervolgde: ‘Maar komaan, wat zal ik er mij nijdig over maken; laten we liever hier eens ingaan, hei Westenberg!’ en het drietal schoof de deur van ‘De laatste aanleg’ binnen. In de gelagkamer, - een donker, laag vertrek, waarbinnen een benauwde tabaksdamp hing, -stond in een hoek het buffet, een smerig meubel, dat indertijd eene bruine kleur had gehad en waar- | |
[pagina 11]
| |
achter de kastelein, een uitgedroogd kereltje met één arm (den anderen had hij door eene ziekte verloren) ter nauwernood kon staan, zoo bekrompen was de ruimte. Verder zag men er een viertal geelgeverfde tafeltjes, die waggelden, en waarop de glazen ontelbare, kleverige kringen hadden achtergelaten, benevens acht of tien stoelen met matten zittingen. Aan den wand, met een vuil, groen behangsel bedekt, hing als eenige versiering eene gravure van den slag bij Waterloo, vol koffievlekken. ‘Hé, daar hebben we Janus,’ zeide de Lap bij het binnenkomen, en hij wees op een matroos der marine, een grooten, hoekigen kerel met mager, verbruind gelaat en een dichten, zwarten baard, die hem op de borst hing. Het was zijn neef, en de Lap, welke veel familiezwak had, riep hem toe: ‘Zeg, je komt bij ons Zitten.’ ‘Daar bij die deur is het zoo verdomd koud; ik ben niet voor niks elf jaar achter elkaar in Indië geweest; maar kommen jullie hier,’ antwoordde de matroos, die bij de rood gloeiende kachel zat te bibberen. Hij dronk voor de kou een glas brandewijn, en rookte een sigaar uit eene prachtige, meerschuimen pijp, een Indianenkop, een duur ding, in een dolle bui gekocht, toen hij zijne prijsgelden had ontvangen. ‘In Atsjee geweest?’ vroeg Spinoza. De matroos antwoordde niet, maar de Lap deed het voor hem. ‘Jawel, bij Salernangan, niet waar?’ | |
[pagina 12]
| |
‘Nou, niks vaster, hoor,’ zeide Janus, doorgaans een zwijger, doch nu spraakzaam, door het tweede glas brandewijn, dat de Lap hem had aangeboden. ‘Nou, niks vaster, hoor. Ik heb nog een mes van een van m'n kameraads; die viel bij Samelangan, een vijftig pas voor me uit, en toen ik bij 'm kwam, zeid' ie tegen me: Jongen zeid'ie, veel ken ik je niet geven; met m'n kleeren weet je hoe 't gaat, maar hier heb je m'n mes. En wil je nu wel gelooven,’ vervolgde Janus, ‘dat als ze me voor dat eigenste mes tien gulden booien, dat ik dan neen zou zeggen! Het is nou al wat jaartjes geleden, maar het is nog geen dag van m'n lijf af geweest. Kijk, hier is het,’ en, zeker voor de vijftigste maal, vertoonde hij het wapen, in een vettige, hoornen schede, zoo oud, dat de punt van het mes er doorstak. ‘Jongens, dat is scherp, daar ken je iemand best mee scheren,’ zeide Westenberg, nadat hij met zijn ruwen duim even over den scherpen kant had gestreken. De Lap merkte op, dat hij er wel eens iets op mocht praktiseeren, om die punt niet zoo door de schede te laten kijken. Spinoza vroeg aan Janus hoeveel hij er daar wel mee had gemold? ‘Nou, misschien wel honderd blauwen,’ antwoordde de matroos met een effen gezicht. ‘Komaan,’ zeide de Lap, die zijn tweede glaasje klare naar binnen had gegooid, ‘komaan, we kunnen hier niet blijven plakken, want voor dat ik naar moeders ga, mot ik er nog eentje bij Miet pakken.’ ‘Ga je mee, Janus?’ | |
[pagina 13]
| |
De matroos wilde echter zijn warm plaatsje bij de kachel nog niet verlaten, en het drietal vertrok zonder hem. De avond was gevallen, en het gele licht der gaslantaarns, onmachtig door den dikken mist heen te boren, wierp een dof schijnsel om zich heen. Het was minder koud dan 's middags, maar de groote sneeuwvlokken, die met zwijgende volharding nedervielen, hadden de straten met eene smerige laag bedekt, waar de drie mannen tot de enkels inzakten. Geruimen tijd liepen zij zonder spreken voort, tastend en radend naar den weg, tot eindelijk de Lap de stilte verbrak en in vloeken uitbarstte. Zijne schoenen waren vol sneeuwwater geloopen, doordat hij in een goot had getrapt. Het was hondenweer, en ze moesten maar weder omkeeren en naar ‘De laatste aanleg’ teruggaan. Zijn toorn bedaarde echter dadelijk, toen men de hel verlichte vensters van ‘De drie vroolijke baarsjes’ zag. En in vrij opgeruimde stemming trad hij de herberg binnen. De gelagkamer, - een groot vertrek met gewitte muren, welke het vocht doorlieten, - was tamelijk ledig; slechts een tiental mannen zaten aan de kleine tafeltjes te drinken. Zij deden uit hunne korte, zwarte tabakspijpen een stinkenden walm opgaan, terwijl hunne vochtige kleeren eene onaangename uitwaseming afgaven. Bij het binnenkomen bemerkte de Lap twee bekenden, die, tegenover elkaar, met de ellebogen op de tafel en de beenen weggetrokken onder de matten | |
[pagina 14]
| |
stoelen, in diep gepeins verzonken, op hunne ledige glazen tuurden. De een was de oude Zijlstra, koperdraaier van beroep, een rossig kereltje, dat door den drank was uitgedroogd, en in den jeneverstrijd een kwaad been had gekregen, waardoor hij niet meer kon werken en ten laste van zijne dochter leefde, welke met wasschen haar brood verdiende. Zijn metgezel, Henk Poppezijne, behoorde tot het ras der stille pakkers, omdat het hem in zijne negotie zou hebben benadeeld, indien het ruchtbaar ware geworden, dat hij dronk. Poppezijne was namelijk vogelenkoopman, en daar hij een groot gezin had, werd hij door eenige godvruchtige dames voortgeholpen, bij wie hij in een reuk van vroomheid stond. De Lap, die met zijne kameraads dicht bij het buffet ging zitten, riep hun toe aan te schuiven, waaraan Poppezijne zoowel als Zijlstra, welke geen van beiden meer een ‘rooie cent’ op zak hadden, dadelijk gehoor gaven. ‘Jongens, jongens,’ zeide de Lap, ‘daar hebben we zoo'n meevallertje gehad.... uit de loterij getrokken. Geloof je me niet, vraag het dan vrij aan Westenberg en Spinoza. Kijk, daar zitten ze, en hij gaf een slag op zijn broekzak. Maar komaan, waar mag ik jullie op trakteeren?’ Poppezijne, die geen jenever kon zien en veel van zoetigheidjes hield, sprak van een glaasje ‘Volmaakte Liefde’, terwijl de oude Zijlstra voor een glas klare was. ‘Hei, juffertje,’ riep de Lap tot de dikke waardin, | |
[pagina 15]
| |
welke kalm achter het buffet een wollen kinderkousje breide. ‘Hei, juffertje, geef ereis één Volmaakte Liefde en vier klare. Nie waar, jongens,’ en hij wendde zich tot Spinoza en Westenberg, ‘jullie nemen ommers ook jenever?’ Westenberg, die geen drank kon verdragen en suf voor zich keek, gaf geen antwoord, doch Spinoza, welke door de jenever (waarvan hij eene ongelooflijke hoeveelheid zonder bezwaar kon hijschen) altijd stil werd, knikte toestemmend. ‘Ja,’ schreeuwde de Lap, nadat hij zijn glas op had. ‘Ja,’ en hij sloeg zich op de borst. ‘Ik zeg maar, dat de echte onvervalschte jenever iemand goed doet; wat zeg jij er van, Zijlstra? Verditteme, asse we dat niet van tijd tot tijd hadden, altijd in het matige natuurlijk, zouwen we nou niet zijn, wie we bennen, hé!’ ‘Ja, dat is waar, als je maar altijd het zuivere goed dronk, maar waar mot je dat in den tegenwoordigen tijd vinden?’ antwoordde Zijlstra, die door den drank alleen kleine, overloopende oogen kreeg en anders geheel dezelfde bleef. ‘Waar of je die mot vinden? Wel nou nog mooier! Al wie meegaat, zal ik ze laten proeven, echte honderdjarige, zoo zoet als een bij. Ze hebben ze nog bij Kees Spaan. Nou, wie gaat er van jullie meê,’ zeide de Lap, en hij stond op, doch moest zich aan de tafel vasthouden. ‘Kom, blijf zitten,’ bromde de ‘ouwe’ Zijlstra, en hij trok aan zijne jas, waardoor de Lap weder op zijn stoel nederviel. Inmiddels waren er veel bezoekers gekomen. | |
[pagina 16]
| |
Sommigen, met de verveling op hun gelaat, hadden den ganschen dag door de stad geslenterd, en verdronken nu hunne laatste centen; anderen kwamen juist van hun werk, en op hun grove gezichten las men de ontevredenheid of de verstomping, die zware, eentonige arbeid veroorzaakt. Het meerendeel gooide, staande voor de toonbank, zijn slokje naar binnen, en vertrok spoedig. Enkelen zetten zich echter aan de kleine tafeltjes, en bleven geruimen tijd in loome houdingen zitten, leunend op hunne ellebogen en het gelaat over hun glas gebogen, ongevoelig voor den scherpen tocht, die, als de deur openging, hunne broekspijpen in beweging bracht. Zij, die van het buitenkansje gehoord hadden, bleven het langst, want de Lap, die, als hij hem omkreeg, altijd schrikkelijk royaal werd, deelde links en rechts sigaren uit en trakteerde iedereen op een onbeperkt aantal borrels. Hij was boven de wolken van pleizier, sloeg iedereen uit vriendschap op de schouders, stootte glazen omver, en lachte vervolgens over zijne onhandigheid. Ook leende hij aan een kameraad zes gulden, en begon ten laatste met eene schorre stem te zingen: ‘Wij zijne jongens, die de klare wel lusten.’ Verder kwam hij niet, want Poppezijne, die zich voor rekening van den Lap had volgestuwd met eene lading likeurtjes, viel hem in de rede en zeide, dat Spinoza eens moest zingen. Spinoza was de zanger van de fabriek, de man, | |
[pagina 17]
| |
die alle ééncentsliedjes kende; maar de groote smid, welke, evenals meer genieën, zich graag liet bidden, lette niet op dit zijdelingsche verzoek, en stak, zonder een woord te zeggen, een groote versnapering uit zijn koperen tabaksdoos in zijn breeden mond. Het verzoek werd evenwel herhaald, en ten laatste stond Spinoza op, nam eerst de lading tabak uit zijn mond, spuwde vervolgens met kracht tegen de kachel, en begon met een vervaarlijke stem, die een zwervenden hond aan het janken bracht, te zingen: ‘Voor de traliën van een venster,
Aan een zwaren kloostermuur,
Zat een jongeling te weenen,
Op het stille nachtelijk uur.’
Iedereen luisterde naar het lied; de waardin wachtte met inschenken, en een baliekluiver, die aan eenige metgezellen de opmerking maakte ‘dat de rijke as ie dood is, zijn geld niet in de kist kan medenemen,’ bleef in zijne uitlegging van dit gezegde steken. Spinoza vervolgde inmiddels zijn lied. Zijne stem trilde bij de roerende gedeelten, en sommige woorden werden, om het meegevoel op te wekken, hartverscheurend lang gerekt. De gemoederen werden het meest geroerd, toen de woorden: ‘En een stem, die sprak met tranen:
Nooit! Nooit! Nooit!’
met eene holle grafstem door het vertrek klonken. | |
[pagina 18]
| |
De mannen zagen stil voor zich uit, en juffrouw Miet, die zulke liedjes niet kon verdragen, was tot schreiens toe geroerd; hare oogen waren vochtig en een dikke traan rolde langs haar wang. Spinoza was aan het laatste couplet genaderd, en zong: ‘Maar een onweer ging aan 't woeden,
Op 't uur van middernacht,
En de reus der noordenwinden
Trok de boomen uit met kracht.’
Eensklaps hield hij op, en zag met open mond verschrikt naar de deur, waarbij eene kleine, magere vrouw, gewikkeld in een paarsen schoudermantel stond. Zonder door iemand te zijn opgemerkt, was zij binnengekomen. Gedurende eenige oogenblikken zag zij met hare brutale, donkere oogen strak rond, waarop zij naar Spinoza ging, en hem met eene schelle stem toeduwde: ‘Zoo, smeerkanus, ik dacht wel, dat ik je hier zou vinden. Ja, ja, (zij lachte kwaadaardig) zoo motten de gewonnen centers er maar worden doorgelapt, en vrouw en kinders kunnen alleen thuis zitten. Nou (Spinoza wilde iets zeggen) houd je maar koestem, of anders zei ik ereis op een andere wijze een schotje voor steken. Je gaat nou serbiet mee, en gauw wat, of je komt anders van nacht de deur niet in.’ De reus haalde de schouders op, lachte even onnoozel, en ging gedwee met zijn vrouw mee, die hem vrij gevoelig bij den arm vast hield. Nauwelijks was de deur achter hen dicht, of allen barstten in een luid gelach uit. | |
[pagina 19]
| |
‘Jongens, jongens, dat schijnt me ook een kanjert,’ zeide de ‘ouwe’ Zijlstra, die waterige oogen had van het lachen. ‘Nou, of ie meent, Spinoza volgt er als een lam, maar ze heeft hem ook onder de duim. Ze heeft wel an m'n wijf gezegd, dat ze op een stoof ging staan, as ze 'm iets goed wilde zeggen, want dat er hand anders niet tot aan z'n hoofd raakte. Ik zou der zoo geen motten hebben. Wat zeg jij, Kees?’ De Lap, die door het voorgevallene in een dronkemansvlaag van deugdzaamheid verkeerde, gaf hem geen gelijk. Het was waar, dat een man de baas was, en moest blijven, maar een ordentelijke vrouw beteekende ook wat, en voor zoo iemand was het toch ook niet alles als haar man zich liederlijk gedroeg. Hij zou dan ook maar naar huis gaan, want het was al laat genoeg. ‘Kom, ben je gek, blijf nog wat,’ schreeuwden allen; maar de Lap, die, als hij hem zoo half en half om had, vrij koppig werd, gaf niet toe, en het einde was, dat de ‘ouwe’ Zijlstra en Poppezijne met hem meegingen. Westenberg was te ver weg om hen te vergezellen; hij lag met het hoofd op de tafel te slapen. Zij waren buiten en waadden door de sneeuw, die hun op sommige plaatsen tot over de enkels reikte. Daar het nog steeds zwaar mistte en men geen hand voor de oogen kon zien, hielden zij elkaar uit instinktmatige vrees bij de handen vast, en strompelden langzaam voort. Tot aan het einde der straat sprak de Lap met | |
[pagina 20]
| |
dronkemans-wijsheid zeer verstandige taal. ‘Ze mosten nou allemaal maar as goeie jongens naar huis gaan, want dat gebamboezeer door de straten leidde ook maar tot niks.’ Op den hoek der straat was echter eene tapperij, en hij kon niet nalaten zijne kameraads daar nog eens even te trakteeren, ‘niet langer dan een kwartiertje zouwen ze er blijven.’ Hoe lang dat kwartiertje wel geduurd heeft, is de Lap nooit te weten gekomen. Een uur later lag hij vlak voor eene herberg in de sneeuw, en beproefde op te staan, omdat zijn hoofd tegen een lantaarnpaal rustte, hetgeen hij nogal koud vond. Gedurig viel hij weder neer; doch met suffe volharding gaf hij zijne pogingen niet op, tot hij eindelijk op zijne beenen stond. Wezenloos keek hij rond naar den ‘ouwen’ Zijlstra en Poppezijne, maar daar hij ze niet zag, strompelde hij brommend voort, tot hij een heer tegen het lijf liep, welke hem een slag met zijn parapluie gaf, zoodat de Lap tegen een huis viel. Hij deed echter niets terug, zóó slim was hij wel, en vervolgde stil zijn weg. Tegen tien uur zeilde hij de poort van het St. Jorishofje in, waar hij woonde. Er brandde geen licht meer achter de vensters, zoodat hij op den tast het middenpad moest afloopen, om aan zijn huisje te komen. Heel gauw ging het niet, want halverwege viel hij over den ren van een kippenhok, dat onder de sneeuw was bedolven, en het duurde eenigen tijd voor hij weder op de been was. | |
[pagina 21]
| |
Eindelijk stond hij voor zijne woning, waarin nog licht brandde. Tegen de witte gordijnen teekende zich het donkere silhouet van iemand af. Het was zijne vrouw, die op hem zat te wachten in hun eenige vertrek, een ellendig hok, waarin gekookt, gewasschen, gegeten, geslapen, in één woord alles gedaan werd. Bij het binnenkomen van haar man drukte zij zich in een hoek, want zij wist, dat hij tot alles in staat was, ‘as ie een kwaden dronk over zich had.’ Vloekend strompelde hij eenige malen de kamer op en neer, zonder acht op haar te slaan, en viel, na zijne jas te hebben uitgetrokken, op het ijzeren bed neder, dat onder den last kraakte. Hij mompelde eerst eenige onverstaanbare woorden, waarna hij in een onrustigen slaap viel. Zijne vrouw had nauwlettend zijne bewegingen gevolgd. Toen zij bemerkt had, dat het donkere lichaam niet meer bewoog, was zij naar den stoel gegaan, waarop de jas lag, om het geld er uit te halen, want zij had reeds van het buitenkansje gehoord. Zij keerde alle zakken om, doch er rolden slechts eenige centen uit. |
|