Uit het leven
(1925)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina 137]
| |
I.
| |
[pagina 138]
| |
warmte was oorzaak, dat iedereen achter de gesloten jaloezieën bleef. De kleinen hadden er ook last van; hunne dunne, verscheurde kleertjes kleefden aan de magere, slechtgevoede lichaampjes, en de groote, grove schoenen van Mietje schuurden bij iederen stap pijnlijk tegen de teêre enkels. Vooral de linkervoet had veel te lijden; het was alsof een spijker in het vleesch drong. Eindelijk kon zij het niet meer uithouden. Zij ging op het trottoir zitten, en trok de schoen uit, waarop een dikke stoflaag lag. De enkel was een weinig ontveld en rood van kleur, en het kind had lust te gaan huilen bij de gedachte, dat het nog een langen weg had af te leggen, om het eten aan haar vader te brengen. Anna, het andere meisje, zat naast de pan in het stof. Haar boterham had zij opgegeten, en de stroop zat tot in het licht blonde haar. Zij vermaakte er zich nu mede, het stof van de straat op te scheppen, en dit door hare vingers te laten glijden. Maar opeens voelde zij iets hards in de palm van haar hand. ‘Kijk, kijk,’ riep zij tot Mietje. Het was een oud dubbeltje, zoo afgesleten en vuil, dat het op een stukje blik geleek. Opeens waren de tranen van Mietje in de oogkassen teruggedrongen, en met verbazing en vreugde bekeek zij het geldstukje. Nog nooit had zij zooveel bezeten. Vroeger kreeg zij iederen ochtend van haar moeder een cent, om zoet naar school te gaan, maar sedert haar vader geen vast werk meer had, en door nood gedwongen steenenbikker was geworden, gaf moeder niets meer. | |
[pagina 139]
| |
De kleine zag reeds eene opeenstapeling van gemeen suikergoed en onrijpe harde vruchten voor zich liggen. Zij voelde de pijn bijna niet meer, en vlug trok zij hare schoenen aan, om het eten weg te brengen. Daarna zouden zij iets gaan koopen. ‘En krijgt Anna daar ook iets van?’ vroeg de jongste, toen Mietje opsomde, wat er zooal voor tien centen in een snoepwinkeltje te krijgen was. ‘Ja, ja, kind,’ antwoordde zij, ‘laten we maar gauw loopen.’ En Anna, die haar bij de jurk vasthield, waggelde als een gansje door het stof. In de schaduwen van een half afgebroken huis, welks ingewanden bloot lagen, zat hun vader, Jan Looyen, met een ouden man steenen te bikken. Zij zaten tusschen twee groote hoopen steenen, en waren gehuld in een wolk van stof, welke als een wit poeder op hunne versleten kleeren viel. Toen de kinderen vlak bij hem waren, hief Looyen het bruine, verbrande gelaat op, en na zich de groote zweetdroppels met den rug zijner hand van het voorhoofd te hebben geveegd, vatte hij de roode pan aan, en zette deze op zijne knieën. De oude man, die reeds gegeten had, zag over zijn bril, welke hij voor het stof had opgezet, met waterige oogen naar het eten, en zijne bevende handen, waarop de blauwe aderen slap nederlagen, hielden onwillekeurig met werken op. In de roode pan waren niets dan aardappelen, waarop een beetje vet lag, en de melige brokken, opgepikt met een stalen vork, verdwenen gulzig in den grooten mond. Somwijlen, als het eten niet | |
[pagina 140]
| |
snel genoeg naar binnen gleed, nam Looyen een slok water uit een kruik, die naast hem lag. Anna, het jongste meisje, stond bij een steenhoop, en gooide met stukjes puin naar het huis; maar hare krachten waren te zwak, en zij bereikte geen enkele maal de berookte muren, waaruit half verrotte balken staken, en waaraan lappen smerig behangselpapier hingen. Mietje was naast haar vader gaan zitten, want de voet deed haar nog pijn, en met den ernst, waarmede kinderen naar de handelingen van groote menschen kijken, zag zij hem de pan leeg eten. Het dubbeltje hield ze zoo stijf vast, dat haar handje pijn deed. Maar de lust bekroop haar, het geldstukje te aanschouwen, en zij opende even hare vingers, en keek in de holte. ‘Wat heb je daar?’ vroeg haar vader, die gedaan had met eten, en de stalen vork voor tandenstoker gebruikte. ‘O niks vader.’ ‘Nou laat maar eens kijken.’ Aarzelend vertoonde zij het dubbeltje. ‘Zoo, hoe kom je daaran,’ vroeg Looyen met een blij gelaat. ‘Gevonden, vader.’ ‘Jongens, dat is ook een meevallertje,’ zeide Looyen tegen zijn ouden kameraad. ‘Komaan, daar mosten we eens een glaasje van gaan drinken; die stof hindert me al lang in m'n keel.’ De twee mannen stonden op, en het kind zag hen met tranen in de oogen ‘Het bruine Hert’ binnengaan. | |
[pagina 141]
| |
II.
| |
[pagina 142]
| |
hoeveel uren hij had gewerkt, en streek het afgepaste loon zwijgend op. Een enkele maal maakte een der smids aanmerking, omdat eenige uren overwerk over het hoofd waren gezien. Dit gaf eenig oponthoud. In het kantoor werd de betalingslijst nagezien, en de werkman hoorde eenige harde woorden vallen, waarna het gevorderde met onwillekeurig nijdige handbeweging voor hem werd neêrgelegd. Na een uur moesten nog slechts de jongens hun geld ontvangen. In het geheel een dertigtal sterk, hadden zij elkaar als een troep jonge honden om een ouden ketel achterna geloopen, terwijl de mannen werden uitbetaald. En somtijds maakten zij onder het stoeien zulk een leven, dat uit het loketje werd geroepen: ‘of ze der bekken wilden houwen, want dat een mensch zijn eigen niet verstaan kon.’ Toen de bediende den eersten naam afriep, was het een algemeen voorwaarts dringen naar het loket. De jongens hadden nu alle haast om weg te gaan, maar wat menigeen niet aangenaam in de ooren klonk, was de mededeeling, dat hij den volgenden Dinsdag niet behoefde terug te komen. De meesten waren echter spoedig over deze treurmare heen. Waarom zouden zij zich ook bezorgd maken, zij woonden bij hunne ouders in, en hadden toch den kost! - Zij waren zelfs in hun schik, want een horizon van luie weken, gevuld met kattekwaad, opende zich voor hen; - en hunne vreugde uitte zich in het nabootsen van katten- en hondengeluiden, die door een der muren flauw werden weêrkaatst. De laatst geroepene was Kees van Eijs, een | |
[pagina 143]
| |
jongen van vijftien jaar, met lange armen en een bleek, bloedeloos gezicht, bezoedeld met kolenzwart. ‘Zeven-en-zestig uur à vijf cents maakt drie gulden vijf-en-dertig, ziehier.’ ‘Dankie meneer.’ ‘Je behoeft Maandag niet terug te komen, we hebben geen werk meer voor je.’ De jongen bleef eenige oogenblikken onbewegelijk voor het loket staan, en vergat het geld op te nemen, voor zijn geest vertoonde zich de dreigende gestalte van zijn vader, ‘een ouwen lap’, die hem zeker half dood zou ranselen, als hij hoorde dat hij niets meer verdiende. De hand van den jongen, zoo vereelt en hard als die van een ouden man, rustte op het plankje, en de benauwde warmte uit het kantoor sloeg hem verstikkend in het bleeke, vuile gezicht. Eindelijk zeide hij: ‘Maar....’ ‘Nee Van Eijs, 't spijt ons, wij kunnen je niet langer houden, de volgende week zullen er nog meer weg moeten.’ Het loket werd gesloten, en de jongen stond in de sombere, natte duisternis. | |
III.
| |
[pagina 144]
| |
Zij kon dit gerust doen, want de kleine was een heel zoet, stil kind, dat niet uit de kamer zou loopen. Om de warmte buiten te houden, waren aan den zeekant de jaloezieën dichtgedaan, maar tusschen de reten kwamen, met de sterke geuren der helm-planten, breede strepen zon naar binnen, die zich op het grijze tapijt evenwijdig afteekenden. Een groote vlieg met glanzend blauw achterlijf stootte zich brommend tegen den spiegel, en een enkele maal hoorde Betsy kinderen voorbij de villa gaan, wier stemmetjes in de heldere lucht ver klonken. Zij zat op den grond, met uitgestrekte beentjes, strak gesloten in de rood en wit gestreepte kousen, en speelde met een pop, over welker porceleinen hoofd het bleek blonde haar van het kindje heenviel. Het was haar lievelingspop, en Betsy drukte met warmte de roodgeschilderde lippen, die aan de mondhoeken sierlijk omgekruld waren, tegen haar zacht wangetje. Eerst kleedde zij Gijs - zoo heette de pop - in een groene japon, en zette op het vlashaar een dwergachtig hoedje, maar opeens scheen Gijs iets ondeugends gedaan te hebben, want hij kreeg eenige klappen, en werd in een hoek der kamer geplaatst, waar hij voorovergebogen, met hangende armen, slap van wege het gemis aan zemelen, stond te treuren. ‘Stoutert, stoutert, al zoo groot, en dan nog ba doen,’ zeide Betsy met een verstoord gezicht, terwijl zij een grooten bal, den aardbol voorstellend, van tafel nam. Eerst rolde zij de elastieke globe over den grond, maar dit begon haar te vervelen, en zij wierp den bal in de hoogte. Bij den eersten | |
[pagina 145]
| |
gooi liep het glas eener stijve, engelsche gravure gevaar; de tweede maal viel de bal op een kastje, sprong veerkrachtig op, en kwam op een porseleinen aschbakje terecht, hetwelk kantelde en op den grond in stukken viel. Het eerste oogenblik was Betsy zoo geschrikt, dat zij stokstijf staan bleef en met hare groote, blauwe oogen strak naar den grond keek. Maar haar onderlipje begon zenuwachtig te beven, een traantje kwam in de oogen, en weldra huilde zij erg. Het water liep haar uit mond, neus en oogen, en wijl zij met hare dikke, gevulde handjes langs haar gezichtje wreef, kwam dit vol vuile zwarte strepen. Het was eene droefheid zonder grond, maar zoo diep, alsof zij een groot mensch geweest ware. Betsy zag niets van hetgeen haar omgaf, en lag op den grond met het hoofdje tegen het stofferig tapijt gedrukt. Eensklaps kreeg zij behoefte om bescherming te zoeken, en zij wilde de kamer uitgaan om het gezicht tegen het blauwe schort van de meid te drukken. Zij kon echter den knop van de kamerdeur niet omdraaien en ging weder op den grond liggen. Eindelijk was Betsy uitgehuild, en keek zij omhoog naar de vliegen, die tegen het plafond liepen, hetwelk zij vol zwarte spikkels maakten. Daarop dacht zij aan het aschbakje, zij raapte het op, en paste de twee stukken aan elkaâr; zij sloten volkomen. Een flauwe herinnering kwam in Betsy op, dat Mama haar eens tot straf in een hoek had gezet, omdat zij de vaneengerukte ledematen van een pop | |
[pagina 146]
| |
had gevonden. Het beste was dus, dat mama het bakje niet vond. Maar waar de scherven te laten? Betsy keek de kamer rond, en als een lichtstraal schoot de gedachte door hare hersentjes, de scherven op de duinen te gooien. Mama zou dan van niets weten. Zich op hare teentjes verheffend, draaide zij den knop der jalouzie om, en stond opeens in de volle zon. Over de duinen, waarop de bleeke helm onder het sterke licht als met fijne, glinsterende asch was bedekt, zag zij de zee. De golven, in de branding, schitterden als vloeibaar zilver, en de gezichtseinder, waar het grijsblauw van lucht en water in nauw merkbare lijn ineensmolt, werd bezoedeld door de omhoogkronkelende rookwolk eener groote stoomboot. Links voor het Badhuis, stonden de gele strandstoelen, en op het mulle zand heerschte een gedwarrel en gewemel van menschen, lichtkleurig gekleed, die gedurig voor den vloed moesten wijken. De badkoetsen, linnen doozen, krijtwit in de zon, reden langzaam in zee tot de wielen er geheel in verdwenen. En de baders geleken op den onmetelijken plas, in hunne naaktheid, roode poppetjes, die op de golven dobberden. Betsy zag niets van deze schilderij. Met beide handjes gooide zij de stukjes porselein weg, zoover weg, dat ze van het duin afrolden.
Tegen half negen, toen Betsy reeds in bed, lag kwamen Mijnheer en Mevrouw tehuis. Om den stillen, mooien avond te genieten, ging Mijnheer in een gemakkelijken stoel voor het open- | |
[pagina 147]
| |
geslagen raam zitten. Hij stak een sigaar op, en met het voldane gezicht van iemand, die goed gedineerd heeft, zag hij soezend naar de lucht, welke door de ondergaande zon in bloedkleur gezet werd. Maar een rol witte asch, die van de sigaar op zijn jas viel, deed hem opschrikken, en hij vroeg zijne vrouw om hem het aschbakje aan te geven. ‘Ik zie 't niet,’ antwoordde zij. ‘Zoo, alweêr het oude liedje,’ merkte Mijnheer op. ‘Lucifers en aschbakjes zijn hier altijd op den loop.’ Ontstemd door deze aanmerking drukte Mevrouw op de schel, en vroeg, toen de meid binnen kwam: ‘Betje, waar is het aschbakje? Vanmiddag stond het nog hier.’ ‘Ik weet 't niet Mevrouw.’ ‘Och,’ zeide deze, ‘je hebt't zeker weêr gebroken, en de stukken weggegooid, net als laatst van de karaf. Als dat nu nog eens gebeurt, dan zal ik 't van je loon afhouden. Je breekt tegenwoordig bijna iederen dag wat.’ Zonder iets te zeggen, ging de meid de kamer uit, en gooide de deur zoo nijdig dicht, dat de glazen rinkelden. |
|