Een koning
(1924)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
I.IN Hongarije. Een oud kasteel, gebouwd op een plotseling naar-boven-gaande grondverheffing. Daar-om, als een somber vierhoek, een gracht: een paar voet stilstaand, donker water op een modderlaag, dieper dan de speer van een ruiter. In het water een mysterie van leven: zwevende stengels, kleurige insecten, klauterend langs draden, opborrelingen met bolle geluiden, uiteenspattende luchtblazen, en 's avonds, over de oppervlakte, witte dampen, lang en ijl als geesten. Binnen om die gracht een afbrokkelende steenen muur, schuins afglijdend in het water: van boven hard-rood, met droge grassprieten als gele haren uit de witte voegen, omlaag steeds vochtig, de steenen versponsd door het nat, vol gaten, en bedekt met een grauwe laag van schimmel en vette planten-aanhangsels, als een invretende kanker. Aan de hoeken kleine torens, ook van rooden steen, rond en buikig, vol bruin-roestige ijzeren bouten, als klauwen in de voegen grijpend, en met spiegaten, verwijd door afgerolde steenen, waaruit vogeltjes opvlogen. Over de gracht, op zwart gewordene, glibberige palen, aan den waterrand afgekloven, een brug van planken, vol gaten, als uitgevreten door ratten, en die zwiepte en kraakte onder een man in rusting. Aan het eind een smalle boogvormige poort, diep in den muur en van dik eikenhout, hard als graniet, van binnen met stevig ijzer-beslag, en met een slot, groot als een paneel, waarin een sleutel, lang als een mansarm, paste. Boven de poort, in geel-witten | |
[pagina 110]
| |
steen uitgehouwen, een wapen met gesloten helm er op, waaruit een gebalde vuist omhoog stak. In het wapen, een gothiesch schild, een vreemde, magere vogel, haan of zoo iets, met spitsen snavel, en lange stijve sporen. Eikenlof omgaf het, en alles erg onduidelijk, platgeschuurd door het weder. De binnenplaats van harden saamgestampten grond, wit wegpulverend bij zonnig warm weder. Overal dorre takken, keijen, stukken hout zonder vorm als van een schipbreuk aangespoeld, roestig ijzerwerk, onherkenbare overblijfselen van wapenen of werktuigen, en in de hoeken hooge opgroeijingen van brandnetels, waarin gele bloemen op lange stengels wiegelden. Links tegen den muur, waggelig half in- en weggezakt een schuur van ruwe planken, verweekt en verzwart door regen en ouderdom, wegbrokkelend onder een strooijen dak, begroeid met dotten schelgroen, en daar-tusschen vergrauwd in fluweelige tint. In het midden van het plein een toren, verzwartgrijs als berookt, zwaar-plomp, vierkant en scheef, opgemetseld uit groote massieve blokken van veel voeten dik, die stevig samen-hielden zonder scheur of spleet. De toren met bouwvallige kanteelen, waarvan de wind steenen deed neerploffen, en daarboven, even uitstekend, als ingedrukt door een reuzenhand, de stompe spits van een koper dak, verweerd, bedekt met bleek groen als met een schrale sneeuw. Op de spits als wijzer een platte man in langen rok, oud verguld, getaand tot bruin goud, en vastgeroest aan den stang, nog slechts knarsend onder windstooten. In de muren tot een manshoogte niets dan een | |
[pagina 111]
| |
donkere deur, diep-staand in den dikken steen, hoo ger-op smalle spleten, gesloten door planken van een uitgewasschen geel, nog hooger - op een rij - twee kleine vensters, met dikke troebele, ronde ruitjes, als oesterschelpen uitgebold, en in smal lood gevat. Daarachter dikwijls een meisjesgezicht onder hooge witte muts, bleek, schimachtig groen door het glas, als gezien onder water. Dit was Margareta. Haar lichaam nog als van een jongen. De schouders invallend, de heupen hoekig en de schrale rondingen sterk uitkomend door haar eng kleed, dat plooide over de nog platte borsten, en spande om de ronding van een kunstmatigen buik, daardoor een indruk gevend van zwangerschap - en dit bedrog nog versterkt: haar wangen bleek invallend, de matte oogen grijs-blauw omkerfd, haar hand dun, kleurloos, komend uit de wijde mouw, die neerhing tot den grond. .................. Een vreemde jeugd de hare. Zij alleen in den toren met twee oude menschen, man en vrouw, die gebukt gingen in vale gewaden van ruwe, harige stof. De twee als van éen geslacht, beiden als uit droog-bruine, houtachtige materie gehouwen, en de vrouw, plomp als een kerel, met lange grijze haren om de kin, evenveel als de man. Margareta zelden tot hen sprak. Haar leven ging in vrome afzondering. Zij dikwijls biddend voor een vermolmd kruis in het sombere gewelf onder den toren. Daar een romaansche kolom in het midden, met ruw bloemwerk om het kapiteel, even zichtbaar in een smalle strook gedempt-wit licht, die door een spiegat naar binnen gleed; en in de sche- | |
[pagina 112]
| |
mering, die in de hoeken en omhoog verdonkerde tot duisternis, glansde zwakjes op de gesalpeterde muren het roestig metaal van oud moordtuig, licht aaneengesnoerd door spinnedraden. Of wel Margareta in haar kamer, gebogen over spichtig naïef-gebloemd gothiesch schrift van fijn aaneengesloten woorden met symboliesche begin-letters. Haar eenig manuscript, een gebedenboek in metalen omslag met graveerwerk: de opstanding en de kruisiging. Op beiden Kristus van terugstootende leelijkheid. Zij deed ook vrome werken, liet langs wegen en op velden kruisen oprichten ter eere van den Zoon, kwam bij zieken, en gaf aalmoezen, maar haar geloof, omdat zij geen wezentlijken strijd kende, geen redding na zonde zocht, zonder gloed, bijna koude nauwgezette plichtsvervulling. .................. Een avond, laat in den herfst. Margareta, in haar kamer, zag naar buiten in de vallende duisternis, waarover zwaar hing de lucht, een koude, hard-grauwe laag, gesloten tot verweg. Daar was een scheur, lichtend bleek, dreigend als een ongeluksvoorspelling, achter de heuvelen - nu vreemd duidelijk - en van de scheur vloden als vonken uit een vuur, grillige wolkpluizen, snel voortdrijvend onder het neerdrukkend dak. Omlaag bij den toren een dorp, samenhooping van duistere plompheden, huizen tot grauwe klompen aaneengesmolten met spaarzaam licht van geel-rooie gloeijingen voor vensterspleten, en daarom heen, oneindig, de wijde vettig-bruinzwarte, weggolvende vlakte, met eenzaamstaande boomen, magere, bladerlooze, als met krijt aangestreken | |
[pagina 113]
| |
stammen, heftig schuddend onder den winddruk. De gracht om het slot grauw als een lei met metaalblanke golfkuiven, en daarover, met hoekige, onverwachte wendingen en loodrechte omlaagschietingen-tot-even-aan-het-water, duifwitte vogels, die van verweg moesten zijn gekomen. Margareta keek naar hen met strakke oppervlakkigheid, het hoofd zonder gedachten, meer een zien dan bekijken, tot zij wegvlogen, en verdwenen in de somberheid, die nacht werd. Toen zij in een zwaren stoel met gesneden pooten, uitloopend in klauwen, hoog en stijf beleuningd als een koorbank. Om haar nachtschaduwen onder en bij de meubelen, groote stukken van donker hout, stroef middel-eeuwsch werk zonder rondingen; het naïef-gebeeld-houwde als weggeschaafd door de duisternis. Het verzwakkend buitenlicht, traag glissend door de gekleurde venstergleuven, tintte somber de half uitgewischte zandfiguren op den vloer, en steeg krachteloos op tot de heiligen op de wandtapijten - en slechts hun bloote platte voeten met opgestoken grooten-teen te zien. Margareta voelde zich vreemd als nooit te voren. In de slapen bloedkloppingen pijnlijk haastig, in de vingers vorsttintelingen, en uit haar hart een weemoedige vrees opstijgend naar de hersens, de denkkracht verlammend. Zij luisterde met gebogen hoofd naar den storm: een dooreen-worstelen van groote geluiden - dreuningen als van zwaar beladen wagens over een brug, snijdend gekraak als het hoog-weg-van-een-rijten van lakens, somber geklapwiek tegen de vensters alsof nachtdieren zich te pletter vlogen, in den schoorsteen schel gepiep als van muizen in doods- | |
[pagina 114]
| |
angst, maar het meest, alles overstemmend, lang gerekt gehuil, schel en dof dooreen. En Margareta luisterde tot zij insluimerde. Haar slaap heel licht, het lichaam half wakende, de gedachten verward, een niet-meer-weten-waar-zij-was, en toch zich bewust zijn te zitten met armen, die niet op te lichten waren zoo zwaar, en een borst, waarop drukte een zwarte massa zonder vorm. Zij hoorde den wind verre-weg grommen, een doffe weggaande bedreiging, steeds verzwakkend, als van de zee na storm, en dit duurde lang, eentonig lang. Opeens stilte, en in plaats van de golven, die zij al lang zag, een bleek licht, snel voorbij-schietend. Margareta schokte wakker, denkend aan brand, maar om haar gesloten duisternis. Zij, vol zeker weten zich niet bedrogen te hebben, stond koortsig willend op, en met handen, koud als in ijs gestoken, tastte zij, zich opeens slap voelend door plotselinge overspanning, naar het venster. Haar gloeijend hoofd, drukkend met heel het gewicht tegen het glas, nog tril-bevend onder de windstooten, en haar oogen, wijd geopend door een de gedachten stokkende verbazing, strak ziende omlaag, over den muur. Daar, met aan beide zijden het water-donker, een smalle weggaande streep wit, de brug met sneeuw bedekt, en daaruit oprijzend een donkere mannenfiguur met bovenaardschen lichtkrans om het hoofd, zooveel helderheid afstralend, dat het een bres als een koker schoot in de saam-gepakte duisternis, een bres, die ging van de brug naar het raam. En geen verblindende, alles verterende bliksemschittering, maar een kwijnend zilver-gele uitstraling, helder doorzichtig, gevuld met | |
[pagina 115]
| |
groote dwarrelende sneeuwvlokken, zacht-geel getint als teêre amberpluizen. De gestalte door het sneeuwen onduidelijk, maar opeens waren er geen vlokken. Hij haar nu wenkend, en zij ging tot hem, begrijpend, dat zijn wensch een hoog bevel was. Zij liep als in een droom, zonder verwondering, in een onweten van bezwaren, die ook niet ontstonden, en zoo gemakkelijk en licht. Haar afgaan van de nauwe spiralende wenteltrap als een neerzweving. De deur ging open zonder sleutel, en Margareta buiten, in de hand een niet meegebrachte toorts met rechtop brandende vlam in den wind. Nergens meer licht, maar dit haar begrijpelijk, en Margareta zonder aarzeling op de brug. Naast haar het klappende water, kil, droefgeestig, verterend de invallende sneeuwvlokken. En hij slap leun-liggend tegen de brug, het bovenlijf omlaag gezakt, de beenen schuins weggegleden, stijf gestrekt als van een houten pop. Op de leuning zijn hoekig gelaat, spits om de kin, stroef geplooid om mond en neus. In de hoeken der stijfgesloten oogen gestolten bloedtranen, bloed ook in zijn zwart haar. Zijn armen weg, onder een mantel, begoocheling van gebrekkigheid, en onder het laken, gezien door de spleet van voren, zijn naakt, verhongerd lichaam - een rimpelige grauwe huid met groene tinten en bloedvlekken om knokkige ribbenkooi. Margareta over deze ellende gebogen, zoo ontzettend droef, dat zij niet kon weenen. Geen gewoon, zacht medelijden, opwellend uit het hart, doch een snijdend wee, dat haar hals omsnoerde, den adem deed stokken. Zij een korte wijle beweegloos | |
[pagina 116]
| |
als dood, doch de smart prikkelend in haar bloed overal, en dit haar aanzettend tot handelen, als zweepslagen een paard. En in-eens ongewoon sterk, hief zij hem op, en liep met het slap hangende lichaam over de gladde sneeuw naar boven. Het zachte warm-gele licht van een lamp in haar kamer. Margareta, zittend op een zwart laken, geleund tegen haar bed groot als een ark. Zijn hoofd, opgericht tegen haar knie, in levenlooze slapheid, en zijn lichaam plat liggend, de beenen tot aan de lenden gehuld in een witten lap, stijve bleekheid op rouw. En Margareta met een spons over zijn onbewegelijk gezicht, langs de saamgenepen blauwe lippen - een geloovig reinigen, onbewuste nabootsing van de heilige daad na de kruisafneming. Zij ook vol vrome toewijding, trachtend het wegvliedend leven in hem te houden. Haar mond op zijn mond, haar handen om zijn handen, als een moeder met haar kind, en niet tevergeefs. Zijn oogleden trilden, het lichaam rekte zich uit, zenuwtrekkingen om zijn mond –––- Maar opeens een schrik, hij vreemd vol leven, en geheel anders. Zijn dunne lippen gekromd tot een grijns, de neusvleugels wijd geopend, de handen opgeheven als klauwen om een prooi te vatten, en zijn oogen, strak ziend, vol diepe koude hartstocht. Zijn lange haren kronkelden hoog op als vlammen; het witte laken niet meer om zijn beenen, ruig als bokspooten, en overal spikkelende vlammetjes, naar alle zijden wegschietend. Een vreemde, bedompte metaallucht in de kamer. Margareta terugschrikkend in een niet begrijpen; haar handen plat vooruit, afwerend. Hij in-eens op, zijn ongure adem tegen haar oogen, haar neerglij- | |
[pagina 117]
| |
dend lichaam tusschen zijn beenen, haar mond bijna bedekt, doch onbewust van haar lippen den naam des Heeren, en zij, plotseling losgelaten, viel neer. Haar hoofd als een blok op den vloer. Zij scheen dood. .................. Een schaduw op haar oogen. Margareta zag op. Voor haar, op een bank, een nooit geziene grijzaard met langen witten baard, vergeeld door ouderdom. Wegsmeltende sneeuw-tipjes in zijn harige bruine pij, en om zijn kalen schedel, glimmend als ivoor, spits als de top van een ei, een dunne krans zijdezachte, witte krulletjes, half over de dorre hamkleurige ooren. Zijn roode, wimperlooze oogleden trilden, en de uitgemergelde handen, waarop het slappe koordwerk der aderen blauwde, bevend op de knieën. Droeve bezorgdheid in zijn bleeke, als overvliesde oogen, en Margareta opzittende, de kleeren in wanorde, het hoofd voorovergevallen in de handen, onhoorbaar snikkend, met een niet uit te houden druk in de hersens door opeens ontstane wanhoop over het niet-meer-goed-te-makene. Zoo zij beiden lang in diepe stilte, tot hij, strak starend over haar heen, als zag hij verweg geheimzinnigheden, met zeer zachte stem sprak, dat Satan soms als mensch verschenen was om geloovigen te verleiden, zoo aan de heilige Kunigunde als schoon ridder, zoo aan den heiligen Dominicus als broeder van zijn orde, en nu ook aan haar als hulpbehoevende; dat zij om niet in zijn macht te geraken, waarvoor het gevaar groot was, ter bedevaart moest gaan naar een verwegge kapel, waar een stukje nog bloedend vleesch van den Heer den Booze kon uitjagen. | |
[pagina 118]
| |
Dit laatste heel zacht gezegd, als over een grooten afstand, en Margareta, het hoofd oplichtend, zag door haar tranen geen grijsaard meer. .................. Den volgenden morgen kwam een vrouw in grof zwart kleed uit het slot, het hoofd gebogen, de vingers als tralies voor het gelaat, de voeten ongeschoeid als penitentie. Op de brug de twee oude menschen; zij staken de handen ten hemel van verbazing, en zagen hun meesteres gaan, rechtuit over hoogten en laagten zonder om te zien, tot zij verdween bij de heuvelen. Haar weg ging over uitgestrekte velden. Uren lang niets dan bruin-wit zand, zwaar om in te loopen, wegglijdend onder de voeten; soms ook, als een uitgestrekte gobelijn, lage donker groene planten, wegbruinend aan den horizont. Geen boomen, slechts enkele dorre skelet-blanke struiken, als in smart verwrongen, met droge blaâren, die droevig ritselden. En steeds over alles een laaghangende, donkere regenhemel, zonder wolkvorming, die op haar gemoed drukte als een zware zonde. Nergens een woning, nergens een mensch. Margareta dronk uit plassen, en sliep het hoofd op steen. Haar vereelte, door stof vaalgrijze voeten werden opengereten door scherpe keijen. Het opwaaijende fijne zand beet in haar oogen, en dikwijls was haar vermoeidheid zoo groot, dat pijnlijke opstijgende trillingen haar deden waggelen. Maar de wil voort te gaan, als een nagel in haar hersens gedreven, hield haar ter been. Zij ging gebukt, strak voor zich uitziende naar niets, haar geest mat als na lange slapeloosheid, en soms hoog om haar hoofd, als een rouwkrans, een schaar zwarte vogels | |
[pagina 119]
| |
met metaalglans in de vleugels, somber krassend in loome vlucht. Onheilspellend voorteeken, dat haar een kruis deed maken. Haar gaan een slapend wandelen, zonder gedachten dan over het uiterlijk doel van de reis: het bereiken van de kapel, maar 's nachts, als uitputting den slaap weghield, of verwegge vage geluiden als van om hulp schreeuwenden haar wakker maakten, kwam in het stil-liggen het gebeurde duidelijk voor haar op, dan zag zij den duivel, mager, zwart van lichaam, met horens, blij-dansend in fosfoor-gloed over haar wroeging. Door luide gebeden, die angstig opstegen naar den donker-grauwen hemel-zonder-sterren, wist zij hem te verjagen, maar steeds kwam hij terug. Eindelijk, den avond van den zesden dag, de kapel, nog ver weg, voor haar op een grijze rots met, in de zijden, uitschietingen van staakrechte boomen, zonder veel blad, als speren uit het gesteente stekend. De kapel: een dikke dom, donker-grijs op het stoffig-bleeke rotsgrijs, en op het bolle dak flauwe schitteringen van goud tusschen bleek-blauwe steenen als in een oude koningskroon. Daarboven een slank kruis in een bleeke streep licht, een machteloos zonneschot door de wolken. Margareta opeens zonder pijn, zonder vermoeijenis, vol aandrang daarheen te loopen, maar nu, voor het verlangde, was het haar een zonde er gemakkelijk te komen. Zij boog de knieën in het zand, en kroop voort - ongeduld in gewilde langzaamheid - tot op de rots. Toen was het nacht. De kapel. Teêre trilling van kaarsenlicht in de holle ruimte, en om de vlammetjes de duisternis als een zwarte damp, waarachter de hooge wanden | |
[pagina 120]
| |
gegist werden. Omhoog, als zwevend in den niet zichtbaren dakhelm, de bleeke goudglans van een lamp, en om een pilaar, grijs opschietend, zonder einde in de rookerige duisternis, houten snijwerk, glimmend bruin-zwart, met donkere schaduw-kloofjes. Op het wegvloeijend bleekrood van den tegelvloer zware onbewegelijke schaduwen van niette-ziene dingen, en diepweg in het donker, vet-gele vlammetjes voor de fijne bleekheid van hoog-staand ivoorwerk. Daarvoor laag knielend twee menschen, nauwelijks te herkennen. Niets van hen te zien dan de ruggen, breed door sombere mantels, die zwaar plooijend afhingen. Zij kroop tot achter hen, zwak om neer te vallen van angstig-blije afwachting, met hoog kloppend hart als in de keel. Doch gedurende haar zacht-smartelijk uren-lang bidden maar geen verlichtend gevoel van bevrijding en loutering, geen zuiver-blanke hemelsche schittering voor haar oogen: het zalig zien neerdalen van Gods genade. ––- .................. Nog ongelukkiger dan vóor de bedevaart kwam zij terug in den toren, en ging tot een monnik, die in een grot woonde, en vroom was als geen ander mensch. Hij sprak van kastijding, en zij maakte een geesel van hard leder met spijkers aan het einde. Daarmede sloeg zij zich langs de ribben, met langzame zijdelingsche rukken als de punten in de bloedende huid waren, om nog meer pijn te hebben. Ook deed zij vrome werken, verschonk haar kleeren, haar goed, en verpleegde melaatschen en andere aan afschuwelijke ziekten lijdenden zoo liefdevol en zacht, als minde zij hun lichamen teederlijk. Zij | |
[pagina 121]
| |
troostte stervenden, en als iemand zoo slecht geleefd had, dat hij verdoemd zou worden, dan denkend aan zich zelf, weende zij bitterlijk, wrong haar handen vol wanhoop, en kwelde zich zeer over de ijselijke smarten, die hij zou moeten uitstaan. Doch groot was haar blijdschap, en vreugde-tranen in haar oogen, als zijn vrome daden hem ten hemel zouden brengen. Zoo gingen jaren van boetedoening voorbij. | |
II.Een mare door alle Kristenlanden als een doods-rilling. De vorsten beefden op hun tronen, en het volk stroomde ter kerke, de handen wringend vol groote vreeze. Zieners zagen zeeën van bloed in het avondrood, en als de schemering somber stemde, zij op marktplaatsen, in breeden kring van angstig-stille menschen, met luide niet-onderbroken woorden en groote gebaren, geweldige slachtingen voorspellend. Alle blikken vol angstige spanning naar het Oosten. Daar in Syrië, in Rusland, in Hongarije, overal tegelijk, een opdoemen in niet-te-kunnen-tellen aantal van kleine gele wezens met groote hoofden op dwerg-paarden, harig als honden en snel als gazellen. Door hun veelheid een slechts langzaam voortbewegen naar het Westen, maar zoo onweerstaanbaar als een zondvloed, en evenals deze stuwden zij vluchtende volken voor zich uit. Hun heerscher Tamerlan; voor velen de Anti-krist, geboren uit den stam Dan, en een duivelszoon, omdat de Booze bij zijn zwangere moeder was ingegaan. | |
[pagina 122]
| |
Zijn veldheeren waren Cadan, Szereth, Peta en Baku. De laatste viel in Hongarije. Op goeden Vrijdag brandden de dorpen om Pesth als hooischelven, en in de woestijn Molu aan de Sajo sloeg hij koning Bela in zijn wagenkamp. .................. Margareta van dit alles onbewust. Zij, onder de verschrikte, tot vlucht bereid zijnde menschen, in een nevel van vrome afzondering. Maar op een morgen in het dorp, zij toch verwonderd over de stilte. Haar mager, donker lichaam heel alleen gaand in de breede zonne-strook tusschen de houten hutten-rijen. Alle deuren open, leeg klapperend door den wind, en door dit geraas heen een kalmte in het wind-suizen, als op uren afstand van menschen. Haar oogen groot als bij een met schrik ontwaken, en met stijgende onrust door het voorgevoelen, dat iets buitengewoons gebeurde, zij overal rond, huis in, huis uit, maar nergens een mensch. Zoo tot bij den weg naar de heuvels. Voor haar de wijde ruimte: droge wit-gele stoppelvelden, en daartusschen donkere lappen weeke aarde, glimmend als plekken zwarte huid met een witte dauw-wazigheid er over. Ook schitteringen van plassen, en hier en daar een krommend stammetje, bleek opgrijzend in het jonge bladerbeweeg. In de verte een dampige zilvergloeijing van lente-warmte, waarin de heuvels teêrblauw opnevelden in zacht-afgebroken belijningen, bijna waze-grillig als droge houtrook. Dwars door het land in zonderlinge slangenkronkeling de weg, grijs-wit kalkachtig, hoog als een dam, en vol steengeflikker. Daarop nog verweg, een onrustig, donker gewiemel, waarin metaal- | |
[pagina 123]
| |
glansjes, en steeds grooter en duidelijker: een ordelooze hoop krijgsvolk. En Margareta, vol schrik, bleef staan. Eerst, ver voor de anderen, een ruiter snel naderend met een nasleep van stof als een grauwe slakke-horen, traag wegtrekkend. Hij als een vizioen voorbij Margareta, krampachtig gekromd op het nat-glimmende paard, dat dampte om den kop, en bloedde uit de zijden door het woeste sporengeploeg. Zijn handen klauwend in de manen als in een prooi, en om zijn hals een zwarte mantel, achter hem aanfladderend als een doodsvlag. Na hem een andere man, aankomend met wilde luchtsprongen. Zijn bovenlijf geheel ontbloot, en op de glanzend mager-bruine naaktheid met ribben-uitbottingen, bloed en vuil ineen-gedroogd. Zijn enge hozen met éen zwarte en éen roode pijp, en hij loopend met open handen, het hoofd achterover, en speeksel in slingerende draden uit de mondhoeken, als bij een paard. Vlak bij Margareta de man een oogenblik onbewegelijk stilstaand, doch onverwachts een vertwijfelde sprong, hoog als van een akrobaat, en met zijn lichaam vooruit als om te gaan zwemmen. Hij viel plat neer met uitgespreide armen, en uit zijn mond een roode plas, kringend om het niet-te-ziene gelaat. En de vluchtende hoop nu nabij. Gedreun van zware passen, dof geschreeuw, zacht kindergeklaag, alles tegelijk - een vreemd verschrikkelijk geluid. In de stof-opstuwingen de snel onregelmatig voortgaande beenen, alle grauw-onduidelijk en daarboven, als gezien in rook vol zon, om voortploffende, wringende, vallende lichamen, bonte kleuren van kostbare stoffen, harnasschitteringen en som- | |
[pagina 124]
| |
ber-gore bedelaarstinten, alles wild dooreen. Onder hooge, geknakte mutspluimen aschgrauwe gezichten met de wijd-open mondgaten, en nog hooger, als zilveren strooken, breede zwaarden, soms nederdalend. Voor den troep, als een pijper zonder speeltuig, een oude vrouw in verflensd kanariegeel, de slappe bruine borsten uit het afzakkende kleed dansend, de armen in stijve beweging als pompslingers, zij struikelde herhaaldelijk, bleef dan staan, wrong de knokkige handen, en dikke tranensporen op haar rimpelig, vuil mummiegezicht. Haar bloedige oogen op Margareta gericht, en zij, als voor een vijand uitwijkend, snel het veld in. De vluchtelingen voorbij, het dorp door, en Margareta weer ziende in de stilte. Over de vlakte, al kleiner, de wegloopende vrouw. Een eentonig open-neer-gaan van haar bloote zolen, en een opflapperen van den korten rok bij elken stap. Op den weg, in de zon, het onbewegelijke lichaam van den looper, waarop een grauwe laag van het opgesmeten zand, met vliegen bij het wegdrogende rood om zijn hoofd. Margareta dacht hij dood was, maar een onverwacht schuins-opheffen van zijn naar haar toegekeerden arm, erg gekneusd door een hoef. En die bloedige ontvelde stomp, met gebroken vingers aarzelend omhooggaand, was akelig naast het stille lichaam. Margareta met een rilling achteruit tot aan een boom, en, onbewegelijk door ontzetting, strak ziend naar het bewegen. Maar een schaduwglijding over het lichaam, de arm omlaag voorgoed, en voor haar een vreemde man. Onder een kubushelm met gedraaide horens, een vooruitstekend geel gelaat, | |
[pagina 125]
| |
waarin diep lagen bruine flikkeroogjes, en de lip-looze mondspleet bijna de ooren verbond. Van de kin tot over den buik een mat metalen bedekking, puntig toeloopend op de borst, en ingelegd met zilveren slangen en hagedissen. Om zijn kromme, korte beenen fel-roode laken-windsels, strak aangetrokken, en zijne droog-bruine handen met lange nagels om het gevest van een lang, gekronkeld zaag-Zwaard. Bij hem een klein aschgrauw paard met korte gespierde pooten en zonder manen; vreemd was ook zijn breede platte kop, als van een roofdier, met oogen, die schuins stonden. De man zag haar in onbewegelijkheid aan, en ver achter hem in het veld de vluchtende oude vrouw met een ruiter naast haar. Het was als een gespeel van poppetjes, zoo klein waren zij, en zij bewogen zich onregelmatig, soms de vrouw plotseling uitwijkend, en de ruiter haar achterna. Opeens knielde zij, de armen omhoog smeekend, boven haar het zilver-flikkeren, en weg het gele lichaam in het hooge gras. De ruiter terug naar den weg, langzaam, loom het hoofd gezakt, het zwaard slap hangend in zijn hand. Op zijn blanken, scherp uitstekenden, vogel-kopvormigen helm een zonne-vlam, en daaronder als twee zwarte tressen zijn mandarijnen-snor met de punten tot op de schubben van zijn slangengroen pantser. Hij schudde het hoofd, toen de andere op Margareta wees. Zij spraken lang in een sis taal, en reden eindelijk naar de heuvelen. Mars gareta tusschen hen. .................. Een groote zaal met ronde zuilen van een dofzwarte, zachte steensoort, vol inkervingen, en erg | |
[pagina 126]
| |
geschonden, als ware daar-om gestreden. Daarop, platliggend, het houten dak, donker van ouderdom, met groezelige kleur-vlekken van niet meer te onderscheiden schilderwerk. Het hout ook vol gaten, en daardoor te zien de blauwe luchthelderheid. De muren wit, doch vol bruine en zwarte vuiligheid, als in een stal, en met droge bloedvlekken en strepen; ook in een hoek het roode afdruksel van een hand. Dicht daarbij een kleine jongen, geheel naakt. Groen-bleek zijn huid, die strak gespannen was over de magere schouderuitbottingen en de te-tellen ribben. Zijn buik ingevallen, en hij stond huiverend met tegen elkaâr gedrukte beenen, het hoofd voorover, de handen plat op de borst. Een tiental passen van hem af, een grootere jongen met neger-kroeshaar en dof-gele metalen ringen om armen en enkels. Een grove witte lap met vergulde franje om zijn lenden, afhangend tot op de stoffige bruine voeten, en daaruit slank opgaand zijn geoliede manilla-bruine romp, glimmend als gewreven mahoniehout. Hij had een boog, en schoot op den anderen, achteloos, zonder te raken, lachend om het linksche hoofdbuigen van den kleinen bleeke, als hij mikte. Het was een plagend doodmaken, en een oude vrouw, die zat op den grond, zag het aan. Zij geheel bedekt door een zwart-blauw zijden laken, waarop zilverschrift: een kostbare lap medegebracht uit de aziatiesche steppen. En uit dit kleed, dat wijd over haar gespreid was, stak haar rimpelig, tanig-geel hoofd met pik-zwarte oogflikkeringen in de diepe kassen, en met een verwarden, blauw-zwart glimmenden haarbos. Zij schudde haar hoofd van links naar rechts, en neuriede eentonige woorden erg slepend, en de | |
[pagina 127]
| |
kleine martelaar zag haar aan, met bevende onderlip en angstige droefheid in zijn groot-geopende oogem. - Maar uit het midden van de zaal klonken stemmen. Daar, op een rood-omhangen verhevenheid, een ruw getimmerde drievoet, waarop zat een groote man met een dikken kop, vuil-bleek als brooddeeg, bedekt door een schuinsstaande hooge muts van zwart kroeswol, en daarin edelsteenschitteringen meest safierblauw. De muts tot over de wenkbrauwen, en angstwekkend zijn breede platte neus, waarop het lidteeken van een sabelhouw, en de grove haarlooze onderkin, die groot en ver vooruitstak als bij sommige apen. Om zijn log lichaam een vaal-groen gewaad, lang afhangend, bezet met groote kleurige stofknoopen, en waaronder, door de spleet van-voren, het fonkelen van juweelen op den knop van een dolk. - Bij hem, op de verhevenheid, in een teêr genot van fijne reukwerken, twee knapen, zijn oogenlust. Zij gehurkt in lange, dunne hemden, fijn als gaas, en onder de bleeke doorschijnendheid sneeuw-wa-zige vormen vol zachte aderblauwingen. Hun lang rood-blond haar gekruld tot vreemde pruiken, grillig gepunt als bij negers uit het verre Zuiden, en zij zaten onbewegelijk als idolen, en zagen naar een vrouw in het zwart, zeer bleek onder een hooge witte muts, die voor hen stond. Deze vrouw was Margareta, en de man bij de kinderen Baku. Zij stond tusschen de twee Mongolen, en de veldheer staarde haar aan, eerst droomerig, zijn kleine oogen half gesloten, toen scherp, haar lichaam schattend, maar hij begeerde haar niet, verzadigd door ander genot, en de wrevel over zijn onlust | |
[pagina 128]
| |
werd toorn tegen haar. Hij vroeg haar plotseling: Wie zijt gij? En zij, wel wetend waarom zij voor hem stond, in een opeens opkomende ergernis: ‘Ik heet Margareta en ben Kristinne!’ Dit met luide zegevierende stem, als een trotseeren. Hij boog zich voorover, zijn neusgaten openden zich, zijn onderkaak kwam naar-voren, en hij zeide kortaf, dat zij gedood zou worden, als zij haar geloof niet afzwoer. - Margareta schudde haar hoofd uitdagend, met innerlijke vreugde. Haar geluk hoog, onvermengd, door het weten-zonder-twijfel, dat de zaligheid weldra haar deel zou zijn, en dit vooruitzicht was als een groote opvlammende heerlijkheid, waartegen de marteling verbleekte. Zij huilde even heerlijk-blijde tranen door het opeens inzien, dat zonder haar vrome werken, zij nooit uitverkoren zou zijn geworden een martelaarskroon te dragen, en het geluk scheen haar opteheffen, te laten loopen hoog boven de Mongolen, die haar uit de zaal brachten. Het bracht een waas voor haar oogen, zoodat zij niet zag, dat zij ging door een nauwe straat van smalle hooge huizen van hout met overhangende gevels en puntdaken, zoodat de straf-blauwe lucht er als een gekartelde streep tusschen-door zichtbaar was. Voor de duisternis brandden er overdag toortsen, in ijzeren ringen aan de muren gestoken. Sommige der huizen waren rood, sommige geel, andere blauw beschilderd, en het rossige onzekere licht bracht brutale tinten op de kleurige gevels. Boven in de straat dwarrelden donkere vlokken door het roetwalmen als een zwarte sneeuw. In de | |
[pagina 129]
| |
gevels poort-vormige venstertjes als openingen in een duiventil, en daaruit zagen met luid gelach vele jonge meisjes, schaamteloos, half-naakt, alsof zij zoo uit haar bedden waren getogen. Allen erg verflensd met bleek-bolle, gecoloreerde gezichten en slappe plooijen in het vleesch, allen in het haar een geel-papieren vlinder - het teeken van haar beroep, en zij in dolle pret, met open monden van pleizier, over een dronken dwerg in een zwart, lang-hangend kleed van kostelijk laken, en op zijn groot, tusschen de schouders gedrukt hoofd, een tophoed vol roode pluimagiën. Hij danste in het slijk met drollige bewegingen van zijn handen, en sloeg met zijn lange, gele snavelschoenen zoo op de straat, dat het leek als klapperde een molenrad. Ook waren er speellui met allerhande instrumenten, die maakten groot rumoer door den drank, en Margareta, die de schelle geluiden als in een roes hoorde, geloofde bazuinklanken te vernemen. Maar toen zij met de Mongolen nabij was, verstomde alles van schrik. De luiken werden dichtgesmeten, en de huizen treurig-gesloten in het vuilroode onzekere fakkellicht. De dwerg kroop zelfs in een hoek, en begon vreeselijk te huilen, hardop als een angstig kind. Uit de straat op een afgesloten pleintje, geplaveid met vuistgroote ronde keijen met beloopen groen op het grijs, en in de voegen roode vochtigheid. Bij een kuil, waaruit een naakt been opstak in bleeke stijfheid, een vreemd-oude man. Hij zat op een bankje, en bekeek door een bril met groote ronde glazen, in hoorn gevat, een blank hakmes. Zijn hoofd kaalgeschoren, de been-gele schedel vol rim- | |
[pagina 130]
| |
pels, en naast hem op den grond een dompermuts, als goochelaars dragen, met wit krijt bestreken. Om zijn mager klein lichaam een engsluitend paars kleed uit éen stuk, een soort hanssop, van achteren toegeknoopt, met op de borst een zilveren doodskop en overal bloedspatten. De Mongolen met Margareta bij hem, en hij ineens op, naderend met buigingen, de linkerhand plat op het hart. Zij zag niet den stijven glimlach op zijn gelaat, dat was als een masker: een te ruim vel, safraangeel, vol groeven, hangend om de kaken; want haar oogen strak naar boven in droomerige oplettendheid. De oude man zette zijn bril af, en zijn wimperlooze oogen met in een plooi overhangend bovenlid, waardoor hij vreemd droefgeestig keek, knipten zenuwachtig. Rimpels in zijn slap voorhoofdvel, en hij wreef nadenkend met een hand langs zijn kin, als ware hij een geneesheer, die bij een hopelooze zieke stond. Maar opeens zijn gezicht opklarend, hij weer veel buigend voor de Mongolen, steeds achteruitloopend naar zijn bankje, en vandaar terug met een langen priem, dun als een breinaald. Margareta onbewust, dat men haar linkerarm ophief. Haar trekken vol geluk; het hooge blauwe boven haar opengespleten, en, in een goud-witten glans, de nevelgedaante van den grijsaard, met den langen baard en den spitsen schedel, haar blij wenkend, en een teêre lichtkrans daalde neer op het oogenblik, dat de beul met groote kracht den priem onder den oksel tot in het hart boorde.
Maart-Augustus 1890. |
|