Een koning
(1924)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
I.HET nacht-somber-rood der vreugde-vuur-vlammen op het paleis-plein door de hoog-gebouwde, ronde poort-vensters woest-heldermaken de vliegende engelen-in-kleuren op het doffe zoldering-brons, dat over het feest-in-laatste-zijn. De hooge vrouwen weg, en fakkelhouders in eng groen, purper-omboord, statig-stil als menschen-in-beeld om de egaal-mat-witte tafellaag, waarvan de wijn uit omme bekers gulpen op het mozaïek. De toortsen-rook zwart-wolken over de volle schitter-lichamen-in-vage-etens-wasem, die aanzaten met den Koning, hoog op zijn zetel, vol gesneden vogels, in doolwerk van krullen. Onder-aan, op heel-lage banken, wild levenmaken kaal-geschorenen, dun-omgeeld-met-bleeke-strepen, door tuba's en tympanen. De glad-romeinsche wang-koppen in een rij even uit boven de tafel vol om-roosde pracht-teljooren, waaraan Barbaren-in-aanzien van over den Rijn met grove oorlogshanden. Hun geel haar in smeer woest opgepluimd, en het spijzen-vet druipen van hun lange staart-snorren, die tot op de borst. Uit hun korte rokken van harige stof een sterke lucht van beesten en aarde, en uit gewoonte of wantrouwen niet gekomen zonder wapenen - achter hen de toortsen-vlammen weer-blinken in bijlen-gladheid. Zich eerst vreemd voelen in de zalepracht; eten in stilte, gulzig-gebukt het hoofd, en zonder lepel, maar door de wijnen gedronken met kannen, zij in woelerij. Luid over de tafel, vol kostbaars- | |
[pagina 41]
| |
in-krijg-geroofd, hun harde klanken; bewegen wild de bloote spier-armen, waar-om blinkgouden banden in het blonde struikhaar, en roemen hun daden aan de hoofd-mannen van Dragamosus, die in nauwe tunieken met oppe kleur-strepen, waar-over breed de zwaard-band in gulden siersels. Een Bisschop naast den Koning. Zijn rein-dikoud lichaam diep-zacht gezonken in zijden-kussen-molligheid, en purper-vlammen, somber in de plooijen, het wijde, lange overkleed; daarop de stola, nog met grieksche kruisen. Goud met groote-steen-fonkeling om zijn wijsvinger, en hij opheffen met de vrouwe-mollige handen van religieuse blankheid een schaal van zilver-koper, waaruit fijne bloemengeur van byzantijnsche wateren, naar het voldane hoofd-in-boven-kaalheid, bedekt door de room-zijden twee-punten-kap met breede paarlen-rand, die kwijn-glanzen boven-om het dunne slapen-haar in krullen. En, als opwaken uit de geure-overpeinzing zijn glim-gezicht-in-gladheid met spikkel-roode vleesch-wang-plooijen naar Dragamosus; spreken eerbiediglijk met kerkschen trots over 's Konings hooge huwelijksplichten; ook, maar even en bedekt, bedelen-vol-statigheid om een betere diocees. Nauwelijks antwoorden de oude Koning, het hoofd gebogen onder bande-pracht, en stil-schitteren de steene-veelheid op het goud in brocaat, dat stijf-afplooijen van de hoekige schouders, waarop het nooit-gesneden vorstenhaar in witte vrouwe-lokken. Angstig hij over het Boeken-Orakel, niet veroorloofd door de kerke-vorsten, die heimelijk | |
[pagina 42]
| |
toch wel laten spreken de finnen voor zich zelf. Dragamosus willen helderen de toekomst, en een somberen wind-avond, vol laatste zonne-vuur, in een basiliek, gesteund door boompilaren nog met schors, waar-om het wanden-hout met heiligen-rijen, die bar gekleurd. Onder de koor-opwelving, die boog-glanzen van koperen platen vol Jezus-tafreelen, een martelaarsgraf van steen met liggend beeld in ruwheid gehouwen. Leggen het Boek, monniken-werk, tegen de oppe stijve handen, en daar-bij vuriglijk smeeken God om waarachtige openbaring een ganschen nacht in donker-kou. Wind-snerpen om de kerk, waardoor kraken de boomen-onder-dak, en in het storm-licht, dat sintelen in onrust-strepen door dikke mure-gaten, de vroom-luide donker-mensch stijf opgeknield in het omme mysterie van heilig-hout-gekraak en schijn-beweeg van bijbel-beelden in even-licht. Weggaan met het dag-beginnen, en zwak-leven alleen, zonder eten, drie dagen lang, met slechts denken aan de openbaring, die komen zou. Toen tweemaal openslaan in grilligheid het Boek, dat op het graf gelegd. Lezen: 2 Koningen 9 ‘Zij gingen henen om haar te begraven, doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen’, en Psalm 11 ‘Want ziet de goddeloozen spannen den boog, zij schikken hunne pijlen op de pees, om in het donker te schieten naar de oprechten van harte’. Groot zijn ontsteltenis, en tranen hij weenen over de duistere woorden-vol-dreigementen, die in merovingiesch schrift met lange letterstrepen, onduidelijk voor zijn volle oogen. | |
[pagina 43]
| |
Maar kalmen de feesten de angsten-doorgeloof, en eerst weer denken nu aan het te wachten onheil, dat zwaar in hem. Het voelen in hoofd en borst, steedse drukking, en moe-peinzen over het orakel, heilig en verdoemd, dat duister als helle-donker. Voor-zien groote kommer-dagen, doch een troost, niet doelen de eerste openbaring op hem, en om niet te vreezen de onzichtbare pijlen, die zouden komen naar zijn borst, in plots-overleg besluiten te dragen van den morgenochtend een ijzer-hemd van ringen, bedekt door boven-kleeren. Daarover een blije opwelling, en zien met glans-oogen over de bijna om-leege tafel. Een hof-dwerg met een rinkelbom en schellekens aan het wijde snipperkleed vol rood-laken-vlammen schop-dansen in om-fakkelden kring van drank-volle wankel-mannen in vure-schijn, en zeggen latijnsche liedekens op zingenden toon. Barbaren-in-gloed luid-lachen om het zotte-spel, met water-vet-vroolijkheid in het licht oogen-blauw. Dragamosus eensklaps een vreugde-gedachte, als een vlamme-pijl op in het om-feeste binnen-donker: twijfel aan de voorspelling in de boeken, want dit door de Conciliën verboden. Dadelijk wakker-spreken den Bisschop, die toe de oogen, en de mol-handen gevouwen in makkelijk zitten. De bijna-heilige-op-aarde zalig-neer-luisteren-in-geslotenheid naar de biecht-buiten-de-kerk, en, als Dragamosus alles gezegd, hij hem opleggen zware boeten, ook in goud, voor kerken-bouw, doch hem ook geruststellen over het orakel-vol-toeval. .................. | |
[pagina 44]
| |
De Koning, na nog-veel-drinken van vreugde, stil weg in nuchtere volheid naar het wettig-vleesch-verlangde. Alleen-gaan zonder page-sleep tusschen hooge gange-wanden, waarin de ronde oogen van rijke heiligen-in-steen-afwisseling droef stille-vragen bij het stervenslicht uit koperen lampen-bekken. Door water-killen binnen-wind waaijeren de helle walm-tongen in dichte rij, en Dragamosus niet meer hooren het gasten-leven, huiveren in zijn sleep-gewaad met steene-zaaijingen, die goudoog-vonken in het licht, dat duister was. Zien in zware helderheid de donkere deur-in-diepheid, waarachter zijne nog-maagd-vrouw stil in het stille. Zwaar klinken zijn stappen daarheen. Geen lage-lust nu voor het onbekende, het bloed in hoofde-hoogheid snel, en twijfel-pijn voor-boven de oogen, die duisteren. Hersen-vrees voor de vrouwe-macht, die opkomt als kwade zwijmel-damp, uit het heel-inne, voor den schender. Helder-zien voor-uit als nooit te voren, en hersen-blikken op het bekkeneel-in-niet-meer-menschen-droogheid. Een even-twijfel aan de woorden van den God-gewijde, maar dalen de dubbel-gedachte vreemd naar het te maken harnas - en openen de deur-in-vele-sloten. Door rood glas, uit zeven lampen-tuiten, hoog in éen slinger-schommeling, het licht bloed-week helderen de boven-zaal, waar cirkel-rijen bontesteenen vogels in ovalen, en laag-onder onheilsluijeren de ingesloten rooie nacht om zware meubel-stukken in roerloos-somber glimmen. Vaal in het midden het hooge bedde-witte, waarop wachten het innige mysterie, Markowefe, zonder | |
[pagina 45]
| |
kroon, in wiege-kinder-langen rok van bloeme-lila met roome-harten, die bedde-af in gaze golving. Statelijk de handen-bleekheid boven-op in vinger-strengeling als samen-bloemenstengels, en slange-kronkelen gouden banden met oog-robijnen om de boven-haren-weekheid. Dragamosus zien door licht-van-binnen zijn poppe-vrouw in lumineusheid; de fiere maagdenborsten in nog-niet-vol-ontluiking oppen het vlinder-teêre weefsel, dat in soepel-golve-vormen over pure beene-lijnen, en strak ronden in ongereptheid het waas-sneeuw-vleeze-volle met zuiver bloed-blauw-aâre-loopen. Het twee-oogen-licht naar hem, en de Koning, koel voor de deure-scheiding, daarheen, mugge-mensch, maar de oog-vleesch-kapjes neer; haar kleine-tanden-mond open door moeielijk ademen, wit-blinken de twee bijt-strepen onder bloedezwelling - en Dragamosus roerloos: zien een vonke-licht-spin met donker rugge-stempel in snelheid draad-dalen naar het tusschen der wimper-bogen. Het pooten-beest op vleesch - weg het bleeke vrouwe-lichaam in bruid-nacht-hulsel weg het zeven-lampen-licht, dat neer, en blusschen door den val, weg-schuiven in diepte de bonte-zerken-grond met de lappen tegen voeten-kou, en Dragamosus droom-snel dalen in onbekendheid zonder grenzen-duister. Licht door water heen, droef visch-schub-glanzen een platte zon, met letterkrassen op-om het rond, in vochtigheid, en Dragamosus hooren het omme-niets over het kale zonder einde-troost. Een platte onder-aarde, die geen aarde was, vastheid zonder kleur of lijn, en dalen de groote rouw-oog-zon, | |
[pagina 46]
| |
zonder kimme-glans en avond-nevel-toppen, in eeuwen-langzaamheid. Zien de eenige mensch met angst-sperre-oogen, dat duister komen, en laag het hoekige lichaam in vrees-bukken, òp alleen door de arm-pilaren. Het licht, dat laatste hoop, niet meer, en voor de wegge zon vuur-geiseren in vlamme-horens zonder rook. De Koning sluiten de oogen-in-schroeijing, en toen weer open, uit de warmte-kern een draad in ei-om-blankheid geboren. In roerlooze ontzetting, want de vlammen slinken, en het ondier grooter, met koppen-veelheid, in glans uit het stervend vuur. Snel voorwaarts komen de groote padde-pooten, die maakten wegge-slijm-sporen. De knobbel-schild-rug roofdier-krommen met enkel glans van vorsch-groene teekenen, die tot op den kamme-staart-in-toorn-stijfheid, en op de darm-halzen gulzig open de platte koppen, waarin éen-ooge-vurigheid in bloede-kring. De zwavel-asem uit alle gaten in rechte blazing naar Dragamosus, die door de gift-lucht neer, en niet leven, lang...... Voelen de omme leegte-kou scherp, openen de oogen in angstige verwachting, en zien zichzelf op de knieën, de handen bid-vouwen in harte-vlam-loutering voor een hoogen man-in-waas met herderstaf, waaraan klokjes droevelijk bengelen. Witte ouderdom zijn heiligen-baard, en in het om-hemel-straalde reine hoofd, de sterre-oogen duister. Zijn oude hand, die niets omvatte, trillend in spreiding boven eene kleine, die ook laag en naakt, de bijna-jongens-borsten achter devoot armen-kruisen. Deemoedig neer haar oogen-blinden, zien alleen de eigen oogen de fijne neus- | |
[pagina 47]
| |
lijn-kromming, de even-mond-streep zonder lippen-rood nederig-dicht, en haar lichaam blank-vast, óp zonder heupen-uiting, wiegelen op een dorren stengel, die vreemden geur verspreidde. De staf-klokjes stom, ijl de man-in-heiligheid, en het bloeme-vrouwe-kind bewegen als zweef-rook in opgaan, geen mensche-vormen meer, en de hooge mond zonder hoofd spreken-zondergeluid in Dragamosus.‘Door bloed in het lichaam, dat Hij niet kende, om uit de kreten, wellust-in-smart, te raden de stille ziele-woorden-vol-geheimenis’. ------------ Ontwaken Dragamosus op het hooge bed. Vrouwe-adem op zijn mond, en de mollig-ronde druk van een borst, uit het kleed ontglipt, op zijn arm in slaap-stijfheid. Nieuwsgierig haar zwarte oogen-in-kringen staren in de zijne - licht in licht in het overalle licht, dat morgen-grauwen om het stervend zeven-lampen-licht. | |
II.Een vale avond-lucht met harde strepen, van wind, die komen zou. Daaronder een ruiter, alleen op de brons-donkere glim-aarde ver te zien, en zijn paard sleep-stappen van moeheid in een spoor, gemaakt door leger-karren, twee diepe groeven: water-banden, glimmend naast elkaâr in nadering tot verre-weg, waar grond weg-golven. Zacht klagen om den zittende-in-lompen de wind, éen lucht-geluid, dat schudden deed het doode blank, verdeeld, van knokke-boomen bij starre spiegel-poelen, waarin geen vogel stond - en als beeste-bulten in ruste, korf-graf-teekens. | |
[pagina 48]
| |
wel van krijgers, daar gevallen, opsteken uit nikkend gras door bloede-mesting hoog. Geen horizont met huizen-lijnen en torenslanken; een verre streep, grauw-hoog als bossche-somberheid, waarboven licht, spattend van onder op als een witte brand. Geen zijn van menschen ook in het te-ziene, doch in hooge streken de moord-kreet van een grooten vogel, wiens vleugel-donker draaijen boven-om een prooi, en wit-grijs nevel-beesten in stilte sluipen op een hoogte, en steken bij elkaâr de oppe tanden-muilen in klagend brommen. Zien dit zonder schrik de man, die hongerde al dagen, want na groote gevaren geen vrees meer voor den dood; leven in het omme, alsof dit in nevelen heel laag, en slechts zien-in-het-hoofd het vreeselijk-gebeurde. Door onheil-mirakelen dit reeds lang voorspeld. In menig huis komen schriftteekenen op de schotels, die geen priester lezen kon, giftslangen regenen eens uit koper-water-wolken, doch het vreemdst avonden achtereen bloed-zonne-stralen uithet Noorden. De menschen in angst bidden vele uren om afwering van het kwade en schenken hun geld en lijf-sieraden voor vrome zaken. Veel kerken daardoor rijk. En weer het volk in vroolijkheid, want lang gebeurde niets, maar een storm-nacht woest gillen vreemde monden langs de donkere, stom-dichte huizen, en de slaap-menschen snel-op in schrik, zien met nog-dikke oogen in vlammen wat hun hoorde. Vluchten naakt naar buiten, en loopen in speren van wreed-lachenden, die moorden met overleg bij het onstuimig huizen-vlammen. Zij, Barbaren, | |
[pagina 49]
| |
die den God niet kenden, kruisigen met spotternij aan kerke-muren de niet-gansch-dooden, schenden met ruwheid maagde-lichaam-geheimenissen, en dooden het nauw-inne-menschen-leven onder stille moeder-harten. De man, die reed, de eenige die vluchten kon, en hij naar Dragamosus, die wreken zou de gruweldaden. .................. Voor hem, hoog-somber in het nacht-lucht-zilveren, dat kwam en ging door wolken-vlucht, het slot waarheen de rijder moest, op steile grond-verheffing vol woeste klompen, die grillig-donker lagen bij eigen-schaduw-schuiven. Zwaar-op de tonne-ronde torens, die, ruig van steen, in het half-helle leunden op niets bij donkere kloven, en bloed-licht-oogen het avond-vuur-van-binnen, door dikke venster-spleten, in staande waaijer-stralen, die even-licht-mysterie over den grauwen omme-muur van zware blokken, ruw gekanteld op elkaâr. De ruiter; een weg, die oppen met kronkelingen, en helder krom-lijnen in het boven-duister door bleekheid van zand en steentjes, die knarsen onder de moeë opstap-pooten. Om hem buigen met takke-klagingen enkele stammen, die opspietsen zilverig en slank in den met licht doorschoten avond-nacht, en voelen de wind-kou op zijn arm naakt door de bollende kleeren. Zijn lichaam loom bij het bereikte, dom-mel-schudden op den rug-met-pijnlijk-knokkige-beender-graat, en zien de wimper-oogen, klein door moeienis, de hooge vaste duisterheid van het midden-slot, dat boven alles was gebouwd. | |
[pagina 50]
| |
Warrelen in het storrem-donker-licht hoeke-kruisen van metaal en ander blank versier op het dak van looden glinster-platen, en de groote vrome maagden van steen, die onder spitse schutting aan den gevel, gaan in donker, en komen in licht. De weg hoog, op eens weg, en over klove-donkerheid, waarin diep grachte-water, dat zonder beeld-weergeven koud schitter-golfde, een opgehaalde brug spook-ladderen in de ruimte met ketting-rammelen. De ruiter van zijn paard, aarzelen, zag om - over het lage niet-te-kennen schoten in licht wolken als rafel-doeken, en hij klaag-blazen op een hoorn-aan-een-stok. Een kop-in-rood uit een schouwgat aan de overzij een stem met wind vermengd, en neer de brug met kraken. Hij ging over de samen-planken-boven-water, en liet zijn paard terug bij mannen, die kwamen met toortsen-licht, dat fel-rooden hun kleure-schakel-jakken. Met een knaap, die scheen geen knaap door het vleeze-week in zijde-zachtheid, en droeg veel lange sleutels aan een ring, hij door een diepe deur, waarom, randen in rosetten, steenen koppen van vreemde horen-beesten. Een lage zale-ruimte, gebroken door slanke zuilen met kapiteel-festoenen in steene-kleurig-heid. Droom-bleek flonkeren de bloemen en ranken bij week kaarse-licht op bronzen beesteluchters, goud-groen van ouderdom, en nevel-spiegelen de spattende vlamme-knoppen in helder marmer-glas, dat dekken de wanden. | |
[pagina 51]
| |
De ruiter alleen, midden in het besloten stille, en zien, denkeloos, rijen in het rond, uit dood-wit op hout, knoestige herte-takken, waaraan de been-sculptuur van kronkel-horens, en dolk-zwaarden, scherp aan twee kanten met lange greep in goud-schittering, die zonder afglij-stang. Open een deur stil, en Dragamosus in lang gewaad, dat zonder pracht hing van zijn knokke-schouders. Zoo statig echter in zijn wezen, dat weten de ruiter, wie hij was, en in plots-vrees beef-vallen aan zijn voeten, de handen smeek-heffen, alsof het onheil door zijn schuld. De Koning meewarig laag-zien, niet kennen nog de schrikkelijke mare, en denken de knielende een, die gezondigd had. Maar toen de ruiter sprak, hij stil eerst, hooren aandachtig met strak gelaat, doch loopen weldra, lippe-spreken voor zich, en heffen een hand, als om stil te slaan den mond, waaruit de moord-konde. Niet hooren zelfs alles, roepen luid zijn knechten zich te wapenen, alsof dien nacht nog zou gestreden worden. Rumoer in het omme, dat grooter werd; stemmen zwerven overal, kletteren manne-lange zwaarden, die van de wande-rust, en bijna feest-vroolijk de krijgers, die in kelders huisden, want wenschen strijd-afwisseling, die hoop gaf op vrouwen en buit. Slijpen in het dik-ommuurde vochtige-in-aarde speer-punten en krom bijlenblank; praal-toonen de vleesch-teekenen van oude wonden, en zij, die de Barbaren kenden, bespreken hun kracht en wapenen. Hun monden echter stil, en alle hoofden op en schuins, naar éen kant ook de oogen, van waar een hard geluid: ijzer-slepen over steen, dat door | |
[pagina 52]
| |
een muur-gat kwam. Rood-dansen buiten-licht over de kelder-steenen, en de mannen weg om te zien. Het binnen-slot-plein vol donkere staan-menschen, die toortsen droegen, en zwerven in stille verwarring hun geknakte schaduwen lang met foetus-hoofden op de vier-muren-put, waaraan steen-gras uit de voegen, dat donker-ruig-in-woeste-helderheid. Regen stroef en spaarzaam neer in schuine strepen, die vonk-draden in de brand-helderheid, en sissen deden de onrust-vlammen bij manne-koppen heet-rood, met rouw in de facie-groeven en ooge-kassen. Vlammen water-zonne-plekken op het harnas-lijf vol goude-bleekheid van Dragamosus, die, in het midden, leunen op zijn schild, dat hard van hout en tot den oksel reikte. Zien hij met stille oogen naar een Barbaar, gevangen voor het slot. De man in ketenen-zoo-zwaar, dat bukken zijn lichaam zonder kleeren, verscheurd in den laatsten kamp. Slijk in zijn pluimhaar met dotten uitgetrokken, en bloed streep-vloeijen langs zijn zweet-glans-hoofd, waarin het katte-goud-fonkelen der diepe oogen vol haat. Soms hij krommen het lichaam onder de ijzer-tiranny als een beest, dat springen zou, en uit zijn diepe keel rauwe woedklanken zonder taal. Dragamosus hem aanspreken. Het bloedehoofd-in-eigen-wasem stil als vol aandacht, maar plots slange-snel vooruit, en rood speeksel op den gekroonde. De donkere ommestaanden bewegen en kort- | |
[pagina 53]
| |
spreken, vele handen aan de zij; flitsen een neer-zwaard-schittering, bloed in regen spuiten, de Koning buigen over het liggende-stil, en een vrouwe-lach hoog in wind. - Markowefe uit een venster, bleeke tooisel om het hoofd. | |
III.In een wagen, toe door zware stoffen, en op breede wielen, goud-vlammend als zonne-raderen, Markowefe mede met den Koning naar de stad, zes dagen ver, waar het leger komen zou bijeen van alle kanten. Rond-om velen te paard, die ijzer-in-schubben over lange rokken dragen, en naast de ossen aan den dissel, bijna-naakte slaven spring-loopen en zwaaijen met leder-zweepen zonder hout, die pijnlijk op de schonken door looden kogels. Markowefe stil de lange uren-in-beweging, hooren harde stemmen-in-lucht onder vogel-klan-ken, en haar mandel-oogen in open-rust tusschen hoofddoek-plooijen, zien in kostbaars rijden hem, die alleen haar kennen, en armelijk was door ouderdom. Als denken aan het poover Hoog-genoegen, beven haar lichaam op de schokken, en drukken, met oogen neer-in-gloed, om de eigen-blankheid het purper-hulsel vaster...... .................. De reis in hitte. Langzaam de stoet over mulle wegen, waarin de wielen als in water zinken. Zand in wolken omduisteren de paarden, die treurig met de koppen, en karig menschen-woorden door den warmte-last. Onder den nevel-witten vlamme-hemel, waarin | |
[pagina 54]
| |
de hooge hette-zon ooge-blindend zonder ronding, tril-schitteren helm-vogels op de zware mannen, die moe-zitten in eigen-vocht, en olie-glimmen de slaven in altijde beweging, met naakte beenen, wegge-grijs. Uitzien de ruiters over de velden, die bruin-dorren in zilver-blauw waas, naar water-glinstering, en als bij het lang-begeerde, haast-drinken de droge stof-monden met koel keel-geklok uit helmen, die warmen het vocht-met-planten-vezels. Dikwijls in zand voor de paarden-pooten wit-staarten opgeschrikte konijnen, de lepel-ooren gladgestreken, en als in bossche-koelte, zien, onder loof-donker, zacht bruin-oogen stille reeën met oppe wonder-ooren naar de blink-menschen, en vlieden met gracie over den blaâren-grond, als een boog gespannen. Het landvolk vluchten voor de vreemden met last van kinderen en goed, laten leeg hun hutten van hout en zoden, waarin slapen de twee hoogen, buiten om-kringd door de vuren der ruiters, die liggen naast hun ijzer-kleeren. En in de binnen-warmte lang hooren zij de blad-geluiden boven dak, het maat-loopen der wachters, een woord nog laat gezegd. Draga-mosus met sombere gedachten-kwelling, in de lichaamsvreugd, over den tocht vol gevaren naar het land bij den Rijn, en Markowefe, bleeke naaktheid in maanstreep-lichten, stille zien met raadsel-oogen. Soms bij het heel-inne, angst sluijeren voor zijn hoofd, hersen-lezen de toekomst-woorden uit het Boek-met-eenige-macht, zien-in-de-oogen ook den eersten nacht zoo vreemd, en vrees-opvlijmen | |
[pagina 55]
| |
in het trillend lichaam vol vliedende zaligheid. Zijn hand, als koel daarna, dan beef-vragen over het naaste vleesch, dat koud en werkelijk. .................. Al van verre, om de stad, een rooie dag de nacht geworden door licht van vuren voor de poorten. Het oude hout der stoere walle-torens fel-naakt, van onderen op, glimmen als warm-bruin werk van been met fijn verschijnen van spitse zuilen in gaten-donker en steene-grilligheid door menschen-hand. Als hooge toover-wachters in het luchte-duister-blauwen zij, waar de huizen einden, verbonden door den wal, die blank-grijs-warm in het rossig licht van hout. Vaste nacht-nevelen de warre huizen-lijnen achter steen - zien, waar donker eng ompakken het menschen-werk, woeste vormen, die niet-zijn in helderheid - schijn-breken hooge daken door den nacht, die wijken en komen - droom-rijen boven schijn-van-niets, zoo donker, met hoekig-overbuigen, kartel-gevels, waarin bloede-venster-oogen door het verre vuren-dansen. Om de hooge vlammen op aarde, menschen-gewoel somber met schitteringen - bewegen helmen-in-licht als nachte-zonnen laag-over - stil-stappen voor schijnsel paarden, donker en groot, met last van zware wapen-mannen - speren-blankheid in vlijm-gloed opsprieten ordeloos uit bijeene luyden in bonte dracht; maar velen reeds stil en lang-neer onder mantel-laken bij hitte; balen met slapend leven in gloed.... Een stemme-storm als ver-droef zee-geluid van het leger. Op en bewegen de menschen-voor-de-stad, want weten, dat komen Dragamosus. | |
[pagina 56]
| |
Luyden klokken in onzichtbare torens, en uit het donkere poorte-binnen veel volk gaan met haast door schijn in duisternis. Fakkel-vlammen komen naar den stoet, en om de snelle donkere dragers kringe-schuiven spoke-licht over het aardeduister in damp. Naderen paarden met gedreun, en even-schim-opblinken van glinster-harnas-lijven met donkere wapper-mantels. Rijen het volk langs den weg; opzien stil met eerbied-oogen naar den Koning de kale lagen in grauw gewaad, dat van de schouders vallen lang. In den dag-nacht schemer-gloed het goud, dat om zijn lichaam plakken, en Markowefe, die statelijk naast hem rijden, in blank, dat plooijen om haar slankheid met rein-gefonkel van gesteenten, neer de oogen met verholen trots. Langzaam de paarden, en kussen met knie-buigen nederigen haar witte schimme-hand, die achteloos hangen. Komen ook, even voor de stad, met voorgeloop van zoete knaapjes en grooten priesterstoet in breed-omzoomde lange-hemde-rokken, een bisschop in gloed-gewaad met bekkemijter, die mee ten strijde zou. Zegenen het hooge paar, dat knielen voor de macht, die hooger zijn, en bloede-vleesch door de omme-vlammen de blanke handen met purper rugge-kruis. .................. Hooge kolommen van rood-gemaakten steen met wilden ronde-dans in het boven van monster-menschen, gemaakt door menschen, die bekke-grijnzen en horens dragen in vlamme-haren. Vier zoo steunen het dak, dat welven heel in duister, en als in mist, die komen van boven, | |
[pagina 57]
| |
bleek-avond-blauw om gouden mantels: verholen schilderwerk. De dag gluipen, halverhoogte, binnen in zwakke strepen, die lichte-bleekheid trekken van de boven-aardsche gaten in den mannen-kring om éen, die hooger zitten, en niet met de voeten op het uitgesleten fijn gesteensel van beesten-uit-kleuren-blokjes in takke-harten. Dit in schemer liggen, die sluiten aan-een, en onder-menschen in rijke-stoffen-vaagheid, waartegen het lange mane-bleek van zwaarden zonder schee, en lager nog de gloed - in - donker van goud op spitse voeten. Dragamosus met een scepter, waarop vlamme-knoppen juweelen als licht-kevers in oosterschen nacht, in lang beraad met de machtigsten uit het rijk, hoe den krijg te voeren, en een graaf in schubbe-kleed, die komen van de groote zee, waar-na de wereld einden, zeggen met woorden, hard van klank, wat voorzichtig zijn: verjagen de Barbaren tot over den Rijn, en dan terug te keeren. Toe-knikken hem de mannen, die niet bij de grenzen wonen en ook de kalmen, die niet verlangen roem in onbekende streken, waar-aan de dood verbonden. Maar de Zegen-Bisschop met twee kruisen, éen aan eiken schouder, en een bloed-doek op het lijfin-wijde-stof, spreken, de mouw-armen in zwaai, en gloed op het grove energieke-zonder-baard, van heel ver te gaan, waar geen Kristenen nog waren, daar dan velen te bekeeren, en terug met rijken buit. Spot-lachen ouden, die waren in den vreemde, en kennen het arme land van de groote blonde | |
[pagina 58]
| |
menschen, die niets dan magere beesten hebben, De Bisschop verhalen echter met zekerheid, alsof hij zelf daar geweest, dat achter de bosschen-op-heuvelen, een ander volk, dat bidden voor een reuze-amber-beeld, en noemen hij beslist een vromen man, die had gezien in eene stad meer van het kostbaarste metaal dan honderd krijgers dragen kunnen. Stil-maken deze woorden de grooten. Zien velen strak vooruit, alsof daar goud-visioenen, en klemmen handen om gevesten in driftig hebben-willen. De Koning door een droom-bevel, dat had gebracht den laatsten nacht een heilige in zijn ooren, ook ver ten strijde willen, en niemand tegenspreken toen hij noemen zijn macht, en hoeveel ruiters met speer en schild wel medegaan. Groote vreugde onder de mannen voor de stad; deelen zij reeds in gedachte den rijken buit, die nog zoo vaag, maar velen toch vol vrees wat met hen zou gebeuren als zij sneven, en schenken aan kerken wat hun hooren, en niet mee te nemen was. | |
IV.Langzaam door de vele wagens, achteraan met zwaren last, het lange leger over wegen, al door Romeinen aangelegd. De heir-tocht in de vroegte, en rusten reeds voorgoed, als nog de zon in het rijzen. Dit om de paarden frisch te houden. In wijden kring van wakers, die recht en stil met oppe glinster-speren staan op hoogten en zien in het rond met scherpe oogen, dan lui zijn de mannen in bruin door leder met bij-glans van holle harnas-stukken. Slapen in | |
[pagina 59]
| |
de bloeme-adem-lucht, de beenen en armen uit, zonne-warm, het hoofd in donker zelf gemaakt, of bijeen in groepen werpen teerlingen op een schild en verspelen het nog-te-rooven of de spangen van hun armen; wel twist als éen steeds winnen, en trekken dan in toorn breede messen. Schieten ook, die bogen hebben, in de vogel-scharen, die overdrijven met snel gewiek, en bressen in de vlugge rijen, donker door het alleropperst-tintel-blauw. En als donker zijn, bij laatsten gloed van etens-vuren, de neêre menschen in mantel-warmte, en zwart-golven stil de nacht-aarde van de vele stille levens, die om de spitse tent met goud en bont ge-kleur van vreemde beesten, waarin bediend door knapen, in duren glans, de oude Heerscher-zonder-vrouw. Zijn den ganschen dag om hem een stoet van edelen, voor wie de oorlog een vermaak, waarheen zij gaan met lichte vrouwen en groene jagers-knechten, die groote honden leiden of dragen valken op hun vuist. Ook om de Heidenen te bekeeren, met groote schaar van vromen in wol en op sandalen, de Bisschop, die den oorlog willen, op een paard, dat rein van kleur, met strijdaks, schild, en spoor aan éenen voet. Haastig-willen aan het werk, dat God zoo welgevallig zijn, dringen hij daarom den Koning, dat men met grooter spoed zou trekken, en verre wenschen de edelen, die door hun meegenomen weelde maar traagheid brengen in den marsch. Spoedig toch het leger van de steenen wegen, en in woud-streken, waar geen menschen wonen. Voortgaan dagen onder hooge blaâren, waardoor geen blauw te zien, en klein de trage stoet te midden der gigante stammen-in-wilde-rijen, die ruste- | |
[pagina 60]
| |
waden in warmen schemer, en waren heilig-oud door de eerste-stilte van het zijn. Soms in het onderblad strook-schieten de zon, die goud-nevel was, bruin-vlammen doode loovers in het gevallen dek, waarop zacht-rollen de wagens, en het mysterie-licht zetten in schittering de ruiters-in-bontheid met hun ros-rooie paarden, die schudden de glimmende masker-koppen, waar-om luid-gonzen steek-beesten van wonderbaren glans. Gaan de mannen behoedzaam voort, denken aan vijanden, als ritselen een tak, en schieten vergeefsche pijlen in struiken, door wind slechts in beweging. Het stille bossche-donker somber stemmen het leger; klagen de knechten over het zware werk, als met de wagens voor water komen, ook kreunen zieken van vreemde-vruchten-eten, want pijn-snij-den in hun buiken, en morren allen, wijl zien nog steeds maar geen Barbaren. Somber-zijn ook Dragamosus, die rijden vooraan den ganschen dag. Dood-leven hij door hoogheid, Zijn alleen maar met zichzelf, en denken aan haar, die al verder weg op een slot met edelvrouwen, goed bewaakt door stramme knapen. Door hersen-lusten het poppe-lichaam steeds voor alles komen, naakte ijlheid, die, onzichtbaar in de lucht, het oude bloed deed troebelen de oogen. Maar het vrouwe-ontbreken den Koning eens doen dalen, maken hem éen nacht gelijk met de mannen, die om hem liggen, want eene, die medegaan met edelen en toonen haar willen door rijk gewaad met openingen, toen duister gekomen, sluipen in zijn tent, en weggaan eerst als fluiten vroege vogelen in nacht-verdwijnen. | |
[pagina 61]
| |
Bleek-fonkelen steenen-in-een-kruis, die zeldzaam waren, op haar boezem-bleek, dat ongerept als maagde-bleek, want gloed van velen geen sporen achterlaten soms...... passie over koude glijden, die steeds koude blijft. Doch de vrouw niet kunnen pralen met hetgeen gegeven door een hand, die reikte van omhoog; de dag nog niet voorbij, toen zij reeds zijn verdwenen, en voorgoed. Niet gauw missen haar leven, zij, wien het vreugde bracht; zien den volgenden morgen het leger met vreugde eind-wolk-lichten de wijde lucht tusschen zware boomen, die donker schijnen. Gaan menschen en beesten sneller. licht-dragen hun last, en zelfs Dragamosus voelen blijheid in het nog-moede lichaam. En zij buiten, zonne-dronken, staren verbaasd - de Rijn voor-onder, grijs-vloeijen zonder golven, met heuvel-weekheid aan de overzij, en op het water, dat geen plooijen maken, wijken op schilden als in groote schelpen, twee Barbaren, die zitten gebogen, als vreesden zij pijlen...... | |
V.De slag niet ver van heilig vuur, dat altijd branden door priester-zorg. De slag op kale aarde, waar-over, als donkere zwart-water-buiken, dun-volle wolken hang-drij-ven zacht in twijfel-weenlicht van de verscholen zon. De slag. Komen de Barbaren van de hoogte in éen troep, die was naar voren spits, en zingen zij hun oorlogslied van zacht tot luid, met woest beweeg der speren. Dreunen de grond van hun harde stappen, die éen dompgeluid; groot het geweld door horens, die mannen met golf-baarden houden aan | |
[pagina 62]
| |
hun mond, en wild geschreeuw komen van achteren waar opdoemen, hoog in nevel, de donkerheid van oorlogskarren. Regen-donker duistere strepen schuiven over de rijen die kwamen, en over de rijen die stonden in starre harnas-schittering. Zware druppels spaarzaam, als hemeltranen, op wapenen en schilden nog-blank, maar wind een scheur maken in de natte boven-dampen, en de witte zon van achter een wolk, die dreig-grauwen met scherpe kanten, straf strook-water-licht schieten in het Barbaren-leger. De woeste menschen-kudde hoog-gaan in het zilver-helle met groote dreigementen. Donker de open schreeuw-monden in de wild-stroeve glim-gezichten; diep blinken de bloed-oogen onder horens-met-huid van woud-beesten, en die onbedekt, het stugge haar in hooge pluim om bang te maken. Vooraan een lange, die blinkzwaaijen een bijl. Zonder kleed van vellen hij om goed te strijden, en toonen met trotsch kracht-vertoon zijn spierige naaktheid: goud-blonde ruigheid in de zon, getee-kend reeds door menig wapen. Stil en loeren de Franken in kromme leger-lijn. In het midden veel ruiters, die donker in ijzeren-leder, spook-glommen door nattigheid, met lansen op in trilling. De hoofden vreemd, als ingedrukt door het lage helm-welven, vooruit in spannend wachten. Niet bewegen zij, en de stilte slechts niet stil door paarden-ongeduld, dat ijzer rinkelen deed. In schubbe-jakken, links en rechts, de mannen van het land en uit de steden stille op hun beenen-met-banden, en wachten op bevelen. | |
[pagina 63]
| |
De voorsten, die vaardig met den boog, reeds-weten, grijpen in den schouder-koker, en toen spraken met zwaard-wijzen en lijf-ombuigen zij, die alleen vooraan, pijlen punt-günsterend doorvlijmen de lucht, waarin weer regen zijn, en slaan met kracht in het groote doel, dat nader-komen. Lijk-armen even-op aan den speren-rand; woed-huilen die omvallen, en sneller de Barbaren-ineen-spits op de ruiters in. De eerste lange dolle-dansen, slechts twee sprongen, voor man-en-paard, zien zijn oogen in koude boven-oogen-onder-een-kap, die scherp-schouwden, trillen zijn naaktheid, die zich krommen tot een sprong; de armen terug met de klauw-handen. - Een schok van vleesch, die bloed deed spatten. De naakte hoog in deining op ijzer-om-kracht, niet weten roode warmte uit zijn lijf, voelen in harte-vreugd dood komen onder zijn worg-vingeren, en zoo scherp het genot, dat dit zijn leven zijn. Zien-in-nevel blinkends opkomen snel van alle kanten, en met den doode gaan omlaag om niet weer op te staan. Barbaren door Barbaren in de bres gestuwd, die grooter werd. Moeten de zware rossen wijken ter zijde voor de allen-kracht, hoewel van boven snel gedaal der twee-hands-zwaarden, die schedels onder schilden spleten. En voor de ruiters, die roerloos staan, omdat zij moesten, en vochten naar omlaag, opkomen de vloed van woede-koppen met storm-geluid. In het menschen-voortgeduw door menschen de wapens menig zelf-verwonden, en bijna nutteloos. Slechts die ver-af, en daardoor vrijer, gevaarlijk door hun messen. Nooit mis een worp, en zakken | |
[pagina 64]
| |
dan de ruiter met krommen rug op het paard, dat brons geleek, en als ook dood, niet vallen kan. Nog ongerept de tweede ruiter-rij, die werkte hard met speren, en stootte neer wat kwam in bloed van het glibberig hoog der dooden, waar-in nog leven wezen soms en ook gevaar. Gillen een Barbaar met haar-in-vlechten, dat hing op rugge-rauw, rauw door zwaard-afglijden, want als op het hoogst, dat ijzer, waar-onder leven was geweest, een hand met scherp diep-dwalen in zijn vleesch. Een tweede gil, zijn laatste, door een spies Maar komen meer, en stil-gestreden het gekreun, dat kwam van-bij de lijken. Gebroken meest de lansen, die ruiters hadden, en hoog in het zadel hakken zij, met neer-gebuig der stijve ijzer-rompen, op die geen vrees ook kenden. Hebben de Barbaren, die zoover gekomen, meest geen wapens meer, en klemmen zich met laatste kracht aan de beesten-in-kurassen, die heffen zich met wild gesteiger. Opgaan dan de mannen ook, en hangen beenen tegen pooten. Krassen nagels op metaal, en menschen bijten dieren, die dol van smart zich lichter maakten, en holden in den dood met droef gehinnik. Door harden houw met snelheid toegebracht ook vallen veel terug, het blanke lijf heel vreemd, alsof het ruggelings springen wou. De afgeknotte menschen-keil nu echter ook vooruit, en maken laag den doodendam, als vloed bij storm een dijk. Barbaren tegen paarden aan, en door de wapenen groot rumoer. Staan de ruiters nog aan-een, en op voor hen, die vielen. Een even-stilte. De mannen, die zaten, schreeuwen het laatst vol haat, en dreigend hoog hun | |
[pagina 65]
| |
zwaarden, die bloed verloren. Maar voort, die liepen, met éen kracht-van-duizend, en éen schreeuwgezang. Vallen die stonden vooraan, en steeds naar voren, vallen die kwamen daarna, doch toen de ruiter-macht als losse schakels van een keten. Een woeste zee van blonde koppen, waarop het laatste werken-om-het-leven der hoogen, die verspreid en ingeklemd. Zien hun oogen, door het helm-duister, sterke handen zich strekken naar hun lijf; hooren zij, gedempt door het ijzer, blijde kreten uit de laagte, en dit zoo vreemd hun zijn, dat als het zwaard verloren, buigen menig het in-gesloten hoofd gelaten voor den laatsten slag. Zwenken dan de romp, als in vreugde, in het dronken van den dood, en slaan omlaag, de zware beenen boven... .................. Toen was het, dat er regen viel, die maakte bloed tot modder, en Dragamosus op een hoogte, waarom veel volk, sloeg bont om het lijf-in-vreezen, en zag naar wie niet kwamen. Onzekerheid martelen in zijn hoofd; zien zijn leven straks in helle-donker al, en schouwen laag, in twijfel wat te doen. Niet tevreden de nabijen, wijl rusten bij den slag. Woed-bewegen, toen de ruiters vielen, en morre-woorden onder helmen luid. Gaan de paarden reeds naar voren, maar Dragamosus met een roep, die luid en heftig, rustig maken ongeduld. Waar ruiters stonden, stilte nu van dooden, die lagen vreemd door-een; paarden-donker tusschen naakt van menschen, door regen blank gespoeld, en blinken harrenassen vol, waaruit geen hoofd wel stak, in purper-waterplassen. Lijken op elkaâr tot menschen-hoogte, waar strijd het hevigst was, en onrust komen soms in wat al dood reeds scheen; | |
[pagina 66]
| |
een paard in laatste strekken, schudde af wat boven lag, of ook een krijger zwijmelend òp, die nog slechts nevelen zien, en viel weer om met doodezwaai der armen. En boven in de lucht kwam leven onder het grauw; krassen vogelen, die blauw in het vleugelglanzen hadden, en draaijen zij omlaag in hongerongeduld. Barbaren nu verspreid, vechten naar twee kanten met het volk, dat bogen had. De mannen schieten heel bedaard, met wijd gestaan der beenen, en lachen somber-wreed, als, na het snorren, de veder door een lichaam viel. Een woest gehuil door dit verzet kwam van de donkere karren, waar blonde vrouwen stonden hoog, en strekten armen in ontroering. Dit dolle-maken de Barbaren, en loopen zij naar rechts, vanwaarde meeste pijlen, de koppen omlaag, als beesten voor een stoot gereed. Slieren het lange haar voor oogen-diep, dat strak door razernij, en diepe sporen in den grond door voeten-op-sandalen. Tuimelen voor de bogen veel met laatst gehijg-in-zweet, maar toch meer komen aan het doel, en woeden vreeselijk hun kracht op die slechts handig waren. Messen door de jakken heen, alsof geen ijzer opgenaaid, zwaarden hakten armen los, en die geen krijgstuig hadden, doodden met hun groote handen: vuisten sloegen schedels stuk, borsten werden ingedrukt, en éen Barbaar deed kusse-kraken koppen. De Franken, die nog niet bereikt, wierpen weg hun bogen, en weken snel-onvast met omme-zien door vreeze, de handen angstig uitgestrekt. | |
[pagina 67]
| |
Toen stille-lachte Dragamosus, die stond nog op de hoogte, want zien in kleinheid, die steeds minder, de ruiters lang verwacht. Hoog nu steken het breede zwaard, buigen het lijf, dat bolle-blinken goud, en voort omlaag met hen, die wachtten reeds te lang. Zij gingen snel door het hard gebruik der sporen, dat bloed op aarde druppelen deed, en hoog-met-moed de stijven, zwaar door ijzer, op hunne rossen, die waren wild-in-schittering, en strekten pooten over lijken. Modder spatte rond in kluiten, en maakte zwart, die lagen stil, de oogen groot en open. Wind-door-snelheid storm brengen in de ooren, pluimen bogen laag, spere-vaantjes vroolijk waren, en de oogen achter gleuven zagen de Barbaren slecht. Er kwam nu lichte duisternis; zonne-vuur, als brand-verspreiden hoog, sloeg achter wolken op, die grauw als bergen dreigden. Rood-bronzen door den gloed de ruiters in hun rusting, en daarvoor rood ook de Barbaren, maar slechts door bloed. Zij stonden bij elkaâr, nog meer dan honderd wel, en zagen somber naar de lansen, die daalden dreigend in het komen. Velen, die geen wapens hadden, raapten zwaarden van den grond, of toornbalden vuisten, en woede deed gewonden rijzen, die kromme staan in smarten. De groote paarden holden in de menschen, en sprongen voort met bloed bespat. De ridders deinden boven-op, hun speren vast-omlaag; zij schokten achteruit als het hout zich kromde door een stoot, en als de schacht verbrijzeld werd, zij onverhoeds naar voren, het hoofd nabij de manen. Dan haastig grijpen naar het zwaard, dat slingerde aan het leder. | |
[pagina 68]
| |
Geweldig door het gevaar de daden der Barbaren; hun kracht alleen woog tegen wapenen op. Door naakt geweld werd menig paard-met-ruiter neergesmeten, en naar den man, die knarste in den val, handen snelle-gaan, die zwijgen deden het gekreun, dat uit de rusting kwam. Met panter-sprong ook naakten op een kruis, en zoeken met een vuist-en-mes waar kwetsbaar was het lijf, dat door éen hand werd neergedrukt. En als de twee de roode aarde raakten door wilde sprongen van het beest, dan, in het gevaar der hoeven, de strijd-in-rollen-om-elkaâr tot altijd éen bleef liggen. Wel was de Koning nog vooraan, en had met eigen hand, door kracht die jeugdig scheen, twee man doorstoken, doch vele ridders stijf terneer, en moedeloos, die hoog en ongedeerd nog waren. Maar door het groot geraas van monden en metaal, kwam luid geschreeuw van verre aan, en eensklaps achter de Barbaren de Knecht-van-God met zijne liên, en vast op paarden zij, die schuimden van den rit, en rood nabij de liezen waren. De Bisschop droeg geen schoone pij, maar was in ijzer, plomp gegoten, en toonde groot beleid in het voeren van zijn zwaard, dat met twee handen werd geheven. Hij riep zijn vrome knechten toe geen mensch te sparen, en het dik der knotsen, die zij zwaaiden, was weldra rood, en ook beplakt met haren. ................. De zon was nu verdwenen, en over het veld, dat doode-golven stil in zwoele lucht, droef de klagingen der vrouwen, die geen man meer hadden. | |
[pagina 69]
| |
En Franken donker-sluipen naar de karren, de handen nog met bloed bevlekt, want willen na de zege genot op het vleesch, dat buit gemaakt. | |
VI.Het leger zeer verzwakt, en rusten lang, steeds onder blauwe lucht. Weinig zonder wonden ook, en die met boog en twaalf pijlen uitgetrokken, geslonken tot een hoop de duizend niet te boven. Reeds Dragamosus willen keeren, maar spreken veel met hem de Bisschop, die den strijd besliste. Gaan zij dan met korten stap, de hoofden neer in denken, bovenom het heuvel-vlak, waarop het leger onder tenten. En het lange kleed, dat droeg de Koning, waarin veel goud geweven, strijken langs die stille-lagen in hun bloed, gestelpt door windsels. Witte handen beven dan omhoog, smeek-stemmen zacht uit monden koortsig-droog, maar Dragamosus gaan voorbij, en onbewogen. Zijn zorg-om-macht was meer dan smart van lage menschen. Staan de twee soms aan den wal, die om het leger was, en droeg de wakers: vrijen met een esschelans, die uit in punt-geglinster. Wijzen dan de vrome man, die zaligheid door bloed begeerde, waar bergen verre-blauw in nevelen stonden. Daarachter lag de stad, die zooveel rijkdom had, en in de pure-lucht zijn woord-verlangen luid, dat wel gestoord door hoog gekrijt van vogelen, die wiekten naar het veld, waar, bleek op zwart, Barbaren-in-ontbinding. De dag zoo stil om hen; door vleugelen en wind slechts leven bij de dooden, maar als de nacht ter aarde kroop, dan donker-springen in het licht, dat aan de kim geboren scheen, het grauw | |
[pagina 70]
| |
van grage beesten, die vurig in de koppen waren. En, om die nooit meer spreken zouden, een wild gehuil, dat wakker maken hen, die hooger lagen. Soms mannen daardoor op, die van den heuvel af, en schoten pijlen naar de plek, waar bleek in duister lag, en booze luchten zweefden. .................. De rust de lieden slechter maken. Zij luijerden lang uit, en geeuwden naar de zon, of speelden veel, en twistten luid, tot dikwijls bloedig werd geslagen. Maar Dragamosus streng-en-goed, deed na een groot rumoer, waardoor hij in zijn slaap gestoord, de koppen van drie kerels vallen, en door deez' straf het leger onder tucht gebracht. Met ongeduld werd uitgezien naar het land dat in het Westen lag, van-waar veel volk komen zou met lange rij van volbeladen wagens, die vromen broeders hoorden, want vele wapens waren slecht, en ook het voedsel karig worden. Men moest nu paarden slachten, ook koken blaâren van het veld, en zelfs edelen, die met hun goud en steenen pralen, schamel aten uit hun kostbare schalen. Wel hadden zij nog wijn, bewaard in in groote kruiken, en voor geen zieken afgestaan - en als het donker was, zij in een tent in kring, en stille-dronken worden, tot geen meer loopen kon. Ook het vrouwvolk na den slag bekomen, en als een schat naar boven meegenomen, deed het trage van den dag voor menig snel vergaan. Die zoo geroofd, heel bleek geworden, en hadden smart in doode vreugd, als Franken bij haar zijn. --- .................. Maar op den tienden dag, gerekend van den slag, | |
[pagina 71]
| |
was groote blijheid in het leger. Uit mist, die voor de zon verdween, rammelend groote karren kwamen, die laag op breede wielen rolden, en opgevuld met krijgstuig waren. En voor zoowel als achteraan, wat door den Koning het meest begeerd, veel ruitervolk met glans, door zon, van het schild, dat langs den schouder hing. Hun speren langzaam naderbij - donkerheid van wandelend hout, waardoor het licht in blanke gleuven. Een abt was aan de spits, en bracht den Koning vellen, waarvan het oude schrift was uitgewischt, en die opnieuw beschreven op het slot, dat stil-bewoond door Markowefe, omringd van hare vrouwen. En Dragamosus, die niet kende, wat in de kloosters werd geleerd, moest door den Bisschop laten zeggen, wat neergeteekend door een knaap, die vroom en vlijtig was. Hij hoorde zwijgend toe, haar beeld in het oude hoofd, en kreeg een groot berouw, dat veel te ver gegaan. Niet dat hij onheil vroedde, maar uit het diepe van zijn ziel kwam op een bleeke lust, die slechts de oudheid heeft, naar het reine van een vrouw, die reeds bezoedeld is. Het was een hersen-vreugd, die trillend steeg als teêre damp om naakt, dat fijn gesneden is uit blankheid hard en jong. Nu wenschen gauw terug te keeren, en zeggen tot de hoogen, die lager dan hij waren, dat vóor de koude kwam, de strijd moest zijn beslist. Daarom het voetvolk achterblijven, en slechts die paarden hadden, met hem gaan. Een etmaal later met zeven honderd ruiters uitgetrokken, die allen pantsers droegen, en menig rusting duurder dan een kudde zijn. Zij snelle voort, en toen de avond viel, tot aan | |
[pagina 72]
| |
een veld, waar gras was hoog, en spriette op tot aan hun heupen. Zij maakten brand, en sliepen op de asch der vezels. Vóordat een vogel zong, zij weer op marsch, en in het bange uur, dat is als donker vaagheid wordt, de ruiters slanke-schimmen snel in langgerekten troep, met manen-glans van ronde schilden. In het oud-jonge licht, dat weifelend scheen, zij komen aan een bosch, waar, tusschen maste-stammen paars met harde wigge-blaâren, zacht graasden op het mos, dat blauwde groen door schijn, veel herten oud, want rijkdom van gewei. Zij schrikten om, nog nooit voorheen gestoord, en 't zachte oog vol wondering zag bogen snel gespannen. Eerst toen drie man twee vallen deden, de anderen op de vlucht, en kraken wat ter aarde lag, door druk der slanke pooten. Het bosch, dat vocht en koelte gaf, des middags al door-reden, en voor de ruiters, die nog frisch, een veld, waaraan geen einde scheen. Het droge zand was bleek, verpulverd door de zon, en deed geen gras opgroeijen. Zelfs distels waren schaarsch, vergrauwd door watermangel. Het voortgaan van de paarden slecht, hun hoeven zonken weg door zwaarte van het metaal, dat rosen-ruiter droeg. Hun koppen, vreemd maskeerd, omlaag, alsof zij water zochten, met schuimend wit, dat uit de bekken droop, en van hun lijf, dat donkerder door zweet, het nat in lange strepen liep, dat van den buik de aarde vochtig maakte. De lucht was wit van hette, de zon als uitgevloeid, en zwijgend in het zaâl de hooge mannenschaar, die leek een karavaan-in-gloed. In het trillend ijle van de lucht geen vogel hing, | |
[pagina 73]
| |
de vleugelen gespreid; geen wit, dat van een wolk was, bracht schaduwen op aard, en in den stillen brand, die sloeg omlaag, de ruiters zaten kromgebogen, en zagen strak met rood ontstoken oogen naar het einde der woestijn, dat weggeschoven scheen. Hun tongen werden hard, hun hoofden zwaar en vol geklop, de harrenassen heet en smartten op de ruggen nat - maar langzaam lager gaan de gloed, en op het zand schaduwen van purper slaan, die groeiden traag, en met de menschen medegaan. De avond bracht geen wind, de lucht door stilte dood, en grauw het zand, dat was tot waar de oogen reikten. Fel het onheil-zonne-vuur, waarin gesmolten strepen lagen, daarachter brandde op, en teerde aan het blauw, waarin geflonker schuchter komen. De rijdenden in laatste hemel-glorie staan, vuur hun rustingen belekken, en dalen zij ter aard, om op het heete zand in slaap te gaan..... De nieuwe dag bracht hitte weer. De mannen wankelden in het zaâl, paarden vielen neer, en zelfs niet meer op te brengen door smart met zwaard en speer. Het meest de zware krijgers lijden, wapenen werden weggeworpen; ook ruiters bleven staan, en spraken luid, het lijf geheven, dat voor hen water zijn in schoone dreven. En schudden zij het hoofd, die nuchter in de zon. Er was slechts zand te zien, en dit dien dag niets anders worden. Het heir was ook geslonken, en sporen op zijn weg de ruiters neergezonken, die blonken stil ineen, en staarden droef het leger na, dat in veel stof verdween. | |
[pagina 74]
| |
Maar toen de avond kwam, en weer de lucht was rood, nu ook de sterksten blij, want verre-weg een wazig rijzen, alsof de grond naar boven. Ook paarden sneller gaan, alsof zij water roken, en als het nacht, want niemand nu aan slapen dacht, de bodem vaster worden, zoodat de stappen klonken. En in het luister-licht der maan, die als een sikkel voor het stergeprikkel, hooge planten bevend staan. Zij lieten hun donkere blaâren hangen, als waren zij bange, en bij elk blad, een vrucht, die rood en nat. De mannen staken die in hun mond, en hun tongen als van leer, werden vochtig weer; maar toen men bergen donker zag, die veel gegeten, op den grond met ijselijk geklaag. Hun koppen zwart van giftig bloed, en rukken zij met kromme handen aan het ijzer, dat hun buik omranden. En in het ochtend-bleek, dat van den hemel sloeg, zij sterven saam-gekrompen, de tanden stijf opeen, als om het bloed niet door te laten, dat hunne slapen zwellen deed. .................. Men was nu in een land, waar rotsen stonden hoog, en staken op hun grauwe somberheid, als brokkelend torenwerk, naar het blauw, dat donker was als zeeën in het Zuiden. De paden soms te smal voor meer dan éenen man, en het leger dan in lange rij, die kronkelend voorwaarts gaan met blankheid van metaal; ook wel langs kloven, die helle-donker waren, en als een steen omlaag gesmeten, eerst na lang hooren dof geluid. De grond, waarop men ging, zoo glad, dat ruiters voor hun paarden liepen, want éen, die trotsch | |
[pagina 75]
| |
omhoog gedragen, was door een wilden ruk in 't donker diep geslagen. Het was glans van menschen-dier, die vloog omlaag in altijd-nacht, alsof ter hel gevaren. Hij zat-en-viel recht-op, de speer omhoog, met wapperende pluim, alsof niet bange, het paard met lagen kop en krom, de pooten stille-hangen. En die dit zagen met oogen groot door schrik, voelen doodsgeril: uit de diepte met donker belaân kwam een gil, gesmoord, zooals geen mensch ooit had gehoord............ .................. De nacht werd op een bergvlak doorgebracht. De lucht was ijl, en als graniet zoo donker, met schamel geflonker van vijf sterren om de maan, die gloeide blank, en stille verder gaan. De ruiters rilden in het ijzer. Zij hoorden hun paarden stampen, die stonden bij elkaâr, de koppen in asem-dampen, en in de droeve stilte van den wind, die altijd waait in het hooge, kreten van zwarte vogels, die over-vlogen. Wachters om de beesten opgesteld, die zagen met hun moeë oogen vreemde vormen verre staan; hoogten, die in het on-aardsche licht der maan geleken zilver-grijze huizen met spitse daken, of grauwe monsters met oopgesperde kaken. En soms omlaag op de rotsen, die door 't duister harde nevelen schenen, licht-strepen kwamen en weer verdwenen. .................. Den ochtend daarop, de Franken weder dalen, en zij kwamen in een witten mist, zoo dik, dat het leger er in werd gegist. De mannen reden tusschen bergwanden als kool zoo dof, en van de niet-te-ziene randen eensklaps | |
[pagina 76]
| |
steen-geplof, onzichtbaar in de lucht, wit als katoen, maar een ruiter, die droeg het blazoen, helmen-hoofd door een scherpen steen gekloofd. Hij viel van zijn paard, en het veldteeken met hem ter aard. En in den witten, den nacht-dag nog menig man zoo omgebracht. Men hoorde geen kreten der Barbaren, die de steenen smeten, maar zij lachten hoog in de lucht, die boven was droog - éen blies hard op een hoorn, en de Franken bij dit geluid schreeuwen van toorn. Pijlen naar boven in het wit tusschen zwart, en opeens een Barbaar, met een schot in het hart, door het luchte-doodslaken schoot. Er vielen nu geen steenen meer, de mist weer ongerept. De Koning òp zijn zwaard, en de ruiters snelle-voort, tot door een rotse-poort, die hoog was als een kathedraal. | |
VII.Treuren de dag ruim over velden, modder-vet-donker met afgeschoren stoppelgras, dat bleek en hard als riet. Boomen door wind rillen in verlatenheid, wolke-grillen voortstuwen onder het blauw in wit, dat vriezend blank - en van de zon, die week door hooge dampen scheen, het licht in water-aarzel-strepen op het aarde-somber, dat ruig in zilver-nevelen. Barbaren waren verre-weg: een hoop van vinger-menschen, die donker liepen naar wat bleek als straffe hoogte stond, en stijf-getrokken dampen waren. | |
[pagina 77]
| |
En deze mist mysterie-muur voor vreemde streken, waarvan Kristenen fluisterend met ontzetting spreken. Oude pelgrims daar geweest, die togen, hoofd en voeten bloot, met kruis van hout in hand, die beefde, naar het verre land, waar heilig vele plekken waren om de stad van Eenig-Lijden, die een onguren Heerscher hoorde. Maar van die vrome liên slechts éen, die ziek, teruggekomen, met buidel op zijn borst, vol aarde van het Graf. Dit voor het klooster, waar hij stierf, een groote wonderschat, en hij, die bijna heilig, op zijn laatste sponde spreken van het land, waar hooge bosschen stonden. Daar in duisternis door blad, monsters zijn, die menschen eten. .................. Verder het leger over de vlakte, die, toen de avond viel, was zonder groen, en harder werd met star gekuif: een zee van zand met doode golven. De aarde ongerept, alsof nog nooit beloopen, de lucht heel laag was leeg van vogelen, en in het leven van den wind slechts leven door de wapendragers. Hun monden werden stil door het stille overal, en zorgelijk zien hun oogen, door ijzer overluifeld, naar het nevelvlak, dat voor hen stond, en een muur vol dreigementen was, die langzaam voort te schrijden scheen..... Het blauw omhoog werd weggeschoven, en onder vaalheid windgeklaag, alsof een storm naderkomen. Schemering woestelijk neder-dwalen, maar even kwam de zon nog uit, dik-rood, en zonder stralen. Een gloed van brand, die verre is, op het rauwe licht-en-grauw van zware koppen, die eensklaps | |
[pagina 78]
| |
voor de ruiters doemden, en even-rusten op den damp, als schijn van woeste pruiken. Maar het flauwe vuur ging weg; duisternis rollen onder zwarte wolken, zwaar en volle. De grond in somberheid door schaduw-vlak, dat voorwaarts schrijden, en onder het ruiterleger ging. Toen Dragamosus bange werd. Hij zag gevaren in den nacht, en dit den Bisschop zeggen, die rijden links van hem. Zijn woorden echter niet gehoord. Door het donker rijten de wind met schelle vlagen; de wolken, die lichtend waren, gescheurd in het woeste jagen; de hooge mist voor het leger als een zeil bewegen, en in flarden, die dansend over de aarde vegen. De ruiters in den wind gebogen, hun mantels wapperen boven paarden, neer de koppen, de manen opgevlogen; nu zien, voor kimme-licht van storrem-nacht, lijven, donker op een schans, waarover zware luchten drijven. Dikke druppels eenzaam op de helmen pletteren. Korte droogte was daarna. De wind krijt-razen, het dikke boven glad geveegd; éen grauw, dat naar de aarde kwam, en regen plotseling koud en hard als hagelslag. Plons-gonzen het water, dat nevelen in stralen, en slaan in plassen natte vonken. De zand-golven smelten, en hoeven, diep in grond, verdronken. In het grauwe vallen de paarden stijf als glanzend dood op spiegelenden grond, en glimmebleeke mannen op de ruggen, in nat, dat van de neere zwaarden droop. Water op koppen in een straal van de bekken, van helmen nat-in-floers voor mensche-oogen, en | |
[pagina 79]
| |
gulpen langs de beenen af van voeten kromgebogen. Door voegen in metaal vocht op manne-lijven, die koortsig rillen, en stille blijven. Hun handen hielden de wapenen vast, en hun oogen naar de schans, in regen-mist verdwenen. De wind was stil geworden, maar toen na langen tijd de regen kalm werd, en het vale boven scheurde, frisch huilen weer, die had gezwegen. De maan scheen ruw door koper-rooie wolken, en in het woest verlichte duister de ruiters somber in natten luister. Zij stonden bij hun schaduwen, die donker nederlagen, en schenen grooter en uitgerekt op de rossen, smal door schijn. Holle woorden werden gehoord, bevelen zacht en half gesmoord, dunne lansen dreigelijk lichten, breede zwaarden oppe-richten, paarden stampen in week, rood van pluimen, dat bloeddons geleek. Het leger keeren, de ruiters in draf, en de wind huilen als over een graf. ................ Maar toen de dag in vaalheid aan den hemel kwam, zij weder voor de schans, die stille lag, alsof geen mensch er was. De wind nu klagelijk geworden, de lucht heel grauw met bleeke ochtend-rimpels, en regen viel er niet. Veel ruiters stegen af, en, licht bedekt, zij naar de hoogte gaan, maar op een steen-worp van de schans, Barbaren met hamers en bogen op den trans. Er was een korte tijd van aarzeling, want de Franken waren bevreemd hoe talrijk die hooger | |
[pagina 80]
| |
staan, en hadden groote schilden van hout met bonte malerijen. Zij echter naar boven, en de Bisschop vooraan, zwaaijen een aks, en zeggen luid woorden, die vroom en krijgshaftig. Maar hij de eerste, die vallen, den schedel gespeten door een hamer, met kracht op den helm gesmeten. Vreugde in woest-huilen van het ruige volk, en zwaar teisteren hen, die stegen. Steenklompen met geweld van twee handen-in-hoog-tillen sloegen borsten in en hersens bloot; pijlen met zulk een kracht gedreven, dat door schild-en-krijger gaan, en hamers, door éen armzwaai, met een boog veel schreden ver, deden ruiters omme-slaan. Slinken de Franken, en toch steeds naar boven. Armen vooruit om af te weren, wat niet te mijden was; hoofden zinken op lichamen, die wankelen in laatst leven, knieën knikken onder rompen aldood, en bloed naar de laagte in rooie modder-strepen. Dragamosus, die met vijftig ruiters laag gebleven, woed-ballen de handen, want uit de schans komen veel Barbaren, die grooter dan zijn ruiters waren. Horens op hun hoofden, en vellen om hun forsche rompen in drakenbloed gedoopt, waardoor zij steeds onkwetsbaar bleven. En met hun lange zwaarden zij menschen-maaijers waren. De Koning dit niet lijdelijk aanschouwen, en met zijn volk de hoogte opgereden; de grond was echter week, paarden gleden af, ruiters door het slijk gesleurd, en zij, die zaten, onbewegelijk zijn, en niet gemist door pijlen, die daalden in het snorren. Niet éen te-paard kwam boven om ook te sterven, en Dragamosus met een paar, die vluchten | |
[pagina 81]
| |
konden uit den grond, weg-rijden zonder ommezien, en langen tijd het lijf voor-uitgebogen, de knieën krom, de hielen naar de schans gekeerd. Eerst toen zij achter stilte hooren, stille-staan in damp der paarden, die waren oopgereten, en hadden schuimend zweet in plooijen. De schans heel klein in zon, die strooken breed op het vlakke veld, waarop, nog verre-weg, de onrust donkeren van veel volk. En toen de Koning lange zag, hij ruiters naderen zien. - Barbaren op zijn paarden. Hij met de drie die bij hem waren, nu weder snelle voort, en rijden gansch den dag. .................. Zij in een groot woud, waar schemering en koude was. De lucht éen-grijs door gaten in het groen, en, als regen, de blaâren boven het duistere trillen en beven, waarin de ruiters nat-glanzend voortbewegen. Oer-stammen staan, al eeuwen stil als dood, met knoestige schors die zilver-grauwen, en woeker-groen, dat hing in lange draden, die dansen door een zucht. Soms goud in licht-en-warreling streep-glijden in donkere hoeken, en wonder-gloed dan zijn in molm-bruin van lang-vergane blaâren - maar ook, door vocht, veel rook-vale dampen tusschen de struiken, en het bosch naar rottende aarde ruiken. De ruiters lang in weifelend licht door boomen, en zijn de eenzaamheid om hen, waarin slechts beesten waren - en als de nacht kwam onder blaâren waar-door de hemel bleekheid was, kraken hout, dat lag, door sluipende gestalten, en in het | |
[pagina 82]
| |
donker onder groen, valschheid die in oogen was, glanzen door den honger...... Eens in een half-duister uur, veel wolven achter de ruiters komen. Zij naderen met groote sprongen, hun oogen als met lichtend bloed, de tanden scherp en blank. Het was een kudde, die huilde naar vleesch, en donkere vogelen, opgeschrikt in hun rust, angstfladderen over de dicht-aaneene ruggen, die op en neer met staande haren. De ruiters, zoo weinig, redding door hun paarden zochten. Zij vloden langs de stille boomen, die stonden-en-gleden donker voorbij, en om de hoeven beesten blijven, met rood, dat uit de bekken hing, de oogen hongerig op de menschen. De stille jacht heel lang, de ruiters in nacht zagen geen gevaren, maar voelden vrees, want laag de dood nog bij hen liep. Zij hoorden moeheid van hun natte paarden, en toen éen door een wortel viel, een harde schreeuw en klettering in het donker-ruischen van de blaâren, maar snel de man was stil, en strijd om hem van grage tanden. De anderen kwamen uit het bosch, en over woeste vlakten vluchten, waarop een ruiter viel, getroffen door een pijl, die uit een sluiphoek kwam. En grooten nood nog kennen de Koning en zijn laatste man, vóordat zij door het water gaan, waarop de Heerscher eens, met talrijk heir, Barbaren had zien vluchten. En Dragamosus, slechts alleen, kwam in zijn land terug, niet door een paard gedragen, want die nog bij hem was, bleef op een heuvel liggen in pest van eigen wonden. | |
[pagina 83]
| |
VIII.Zijn golvend haar, dat wit, in woeste lokken om het oud gelaat, dat groeven door ontbering had, en ook het zware teeken van een slag, waardoor hij zeer veranderd was. Op bloote voeten schreed hij voort, door scherpe steenen oopgereten, zoodat hij moeielijk liep - en rood ontstoken zijne oogen, die deden in het zonlicht pijn. Hij droeg geen wapenen meer, die waren lang gebroken, en het grauwe vel om ribben heen, door scheuren in zijn kleed te zien, dat zelfs geen kleur meer had, en rafel-plooide om de knieën, die hard en knoestig waren, als tronken van een ouden boom. Zoo kwam de Heerscher in zijn rijk, dat was zoo uitgestrekt, dat, als de zon nog stijgen in het Westen, waar sloeg de zee om donkere klippen heen, reeds avond kwam in het groote woud, dat in het verre Oosten stond. Hij ging door onbewoonde streken met groote kracht van geest, en sterkte in ellende; want weten, dat de Heer hem niet verlaten zou, die als vroom Kristen-Koning de Heidenen had bestreden. Zijn weg in uitgestrekte bosschen, waar, tusschen zware stammen, de dag was schemering, en stilte eeuwig scheen te zijn, door blad en mos besloten. Licht soms voor hem neer, door blaâren niet gebroken, een gouden straal, die gloed in oudheid bracht, en waarin leven dansen een dans, die stille was, en vol geheimenis. 's Nachts, als de Koning lag en dacht met open oogen, om hem sluip-gedwaal, en schuifelen doode blaâren, als liepen zij door wind. | |
[pagina 84]
| |
Donkere vormen stil bewogen, en wilde beesten zijn in het ween-licht van de maan, door open plekken neer, dat aarzel-helder zijn, en waarin planten bogen om het somber opwaarts-gaan der donker-ruige boomen, die dreigden in den nacht met hun verwrongen takken. Dragamosus zag gloed van oogen dwalen, en maken dan een kruis met beven-in-het-hart, want in de ondoorgronde streken booze geesten waren, die zagen als wolven uit, en spogen sulfer-vlammen. Zij liepen sneller dan een paard, en raakten niet den grond met hun geklauwde pooten. .................. Ook kwam de Koning op woest land, waar dat geen beesten leven konden, en hij niets hoorde dan zijn schreden, het moeielijk schrijden in het zand, dat bleekte in de zon en stofte om zijn voeten op. Soms voor hem blinken wit, als harde kalk, beenderen uit de aarde op; rif van mensch of beest, na smartelijk lijden neergezonken. Vlak was die streek-van-zand, en ver, waar ging de hemel neer, was grijsheid zonder iets, alsof de aarde leeg, maar toen de Koning had een dag geloopen, een donkere vorm voor hem uit, die aldoor grooter werd, en somber in de ruimte stond. Het was een zwarte blok, marmer-rots met glans, die grooter dan een huis, en als in gril daar neergeworpen van hooge streken weg. De wanden recht-omlaag en glad als donker ijs, waaruit geen groen in spleten groeide op. En om de nooit betreden kruin zwarte vogelen krassen luid, die in hun rust gestoord. Zij maakten vreemde kringen en schoten soms terneer, alsof op prooi van vleesch. | |
[pagina 85]
| |
Dragamosus vluchtte weg, de handen op in schrik, want deze donkere steen door Heidenen aan een God gewijd en menschen daar geofferd zijn, om zijnen toorn af te weren. .................. De Koning leed toen groot gebrek, en moest zijn honger stillen met wrange bessen, die aan schaarsche struiken hingen - en eindelijk aan een stroom gekomen, door land, dat zonder heuvelen was, viel Dragamosus, na veel drinken, het hoofd door golven bespoeld, bewegingloos terneer, de oogen stijf gesloten. En rood de zon, die onderging, was op den man in lompen. -–––- Kou, die vochtig was, deed hem ontwaken. Hij voelde in zijn baard, die was met herfst-draden, en stil bewoog door het klapperen van de tanden. Zijn leden waren stijf, als had hij op een plank gelegen, en water spoelde aan zijn koude voeten. Vreemd zag de Koning rond, en wist niet waar hij was na het zware zwijmel-slapen. De dag was nauw begonnen, en de zon een zilver-natte vlek, die achter vooze wolken steeg. De trage stroom was troebel-geel door zand, en damp daarover schoof, die door den wind bewoog, en soms in flarden ging; dan over het water heen was land te zien, een grijze strook, die weldra weer verdween. Het vochtig groen van biezen boog, en ruischte aan den kant; er was zacht klots-geluid van water, dat ging voort; soms sprong een nagejaagde visch als blanke schicht uit het troebele op, en stille stond een hooge vogel, plat-grauw, met opgetrokken poot, den krommen snavel tusschen riet. De koorts deed Dragamosus rillen. Hij trachtte | |
[pagina 86]
| |
op te staan, maar had geen kracht daartoe - zijn mond was droog, de handen blauw en koud, en het bloed zoo pijnlijk slaan in het hoofd, dat hij de heete oogen sluiten moest. Droomen-vol-ongeluk in half waken. Weten, dat hij hulpeloos lag, en zijn toch in zijn vroeger leven. Hooren den rusteloozen stroom, en zien zich zelf weer in-gaan op de Saksers. Het leven van water en van den strijd, die op een veld van bloemen. Er vielen doffe slagen op schilden, die zilver-blonken in mist voor hoofden, die omfloersd, en onder ijzeren kappen waren. Gebroken oogen aan alle kanten; bloed vloeide als water neer, en stond hoog op den grond onder het beven van rozen, die beefden onder hoeven. Donze blaâren dreven voort, en klampten zich aan lijken; bleek en bleek aan-een op het zwarte rood, dat onbewegelijk was. Kreten van vogelen en vrouwen. Hij greep naar blonde haren, die zwierden om blankheid ongerept, en door den strijd ontbloot. Oogen zagen in zijn oogen, duive-zachtheid wreed geworden. Een hand zijn hals omsnoerde, zijn wapenen waren weg, druk van een vrouwe-lijf, het harde welven der borsten was een last, die doodzweet uit zijn lichaam dreef. Toen viel hij neer, en voelde kou tot op de knokken. Maar menschen kwamen om hem heen in pijen, die rood als donkere wijn met bloemsel van geel-goud en zijde in zachte kleuren. Zij zaten in deftige plooijen neer, kil blonken hunne kale koppen, en hun baarden, die wit en lang, bewogen door stille woorden. | |
[pagina 87]
| |
Zij waren om een vrouw, die hooger op een troon van luchtig goud om elpenbeen geklonken, en Markowefe was, doch niet op haar geleek. Haar smalle vingeren speelden met een steen, die op haar boezem hing, een teêre diadeem was luister op het hoofd, en op haar somber kleed, dat tot de voeten daalde, was als in nachte-donker een stille vreugd van zacht gefonkel. Zien de vrouw, en vreugde diep in hem; de hemel-vreugde in een droom, die met den slaap vergaat. Het scheen den Koning heel gewoon, dat zij niet naar hem zag, en luisteren naar hare woorden, die niet gesproken werden, maar die hij toch begreep. Zij sprak van 's rijks belangen, en gaf bevelen aan de mannen. Maar donkerheid opeens; de lichamen als in water schemeren, spele-breken door de golven. Een luide schreeuw. Dragamosus zag regen op zich vallen, en een vogel kring-dalen naar de biezen. Ontroering in zijn koortsig hoofd, zijn keel als toegeknepen, want door den droom zijn geheugenis, die schoon, weer jeugdig was geworden. Hij trachtte op te staan, beweging door ontroering willen, maar het zieke lijf zoo zwak, dat hij weer nederviel. Toen was het voor het eerst, dat hij verloor het hoog vertrouwen in zichzelf, waardoor hij sterkte had gehad. Tranen langs het oud gelaat, nederig hij zonder woorden bad, en smeeken God in het diepst van zijn hart hem niet in eenzaamheid te laten sterven. Wind huilde over hem heen. Hij zag lage wolken drijven, die vochtig en donker waren, het water | |
[pagina 88]
| |
klotste, driftig bogen de biezen neer, en vogels kondigden storm aan. ––– De Koning lag heel stil, zijn lichaam koud, alsof de koorts het bloed deed stollen. Hij wachtte nu den dood, want alle hoop was neergeslagen, en daar zijn leven vroom geweest, was rust in zijne ziel gekomen. Maar de hoop opnieuw verrees, en leven in hem bracht. Een klok voor Vesper kleppen van over het water heen, en het vroom geluid den dood verdreef. ––– Het bloed onstuimig naar het hart, rood kwam op de bleeke kaken, en tranen vloeiden stil. -- .................. Vóordat de avond was gekomen, werd hij door monnikken opgenomen, die zochten kruiden tusschen gras. Zij droegen op een ruwe baar den Koning naar hun klooster, dat was gesticht door Sinte Colombaan, die in zijn kort godzalig leven veel vrome daden had volbracht. De weg daarheen was lang, en toen het donker werd, men onder boomen kwam. Toortsen werden aangestoken, oude stammen in onrust van brand, en de walm van woeste vlammen sloeg om de bruine kappen der lang-omhulde mannen, die schreden zwijgend voort met hunnen hoogen last. Stil lag de Koning neer, de handen op de borst gevouwen, en leven slechts zijn oogen, die hol in schijn en wild bewogen. Zoo werd hij in een cel gebracht, waar knapte schamel licht op eenen koperen luchter, en op een zak met stroo gelegen, was hij vier dagen lang in het grootste doodsgevaar. Hij sprak verwarde zinnen, die over krijg en vreemde dingen; zijn stem, | |
[pagina 89]
| |
die diep en luid, klonk door het klooster heen. En op de knieën voor zijn bed, met neergezonken hoofd een monnik zei zacht gebeden - hetgeen zijn redding was. .................. Beven van zwakte Dragamosus, toen hij weer op mocht staan, en de uitgeteerde handen uit de harige pij-mouwen tasten naar steun van een, die sterker was. Kruip-schrijden naar een bank, die bij de poort, en onder wingerd-blaâren. Daar deed de zon zijn armelijk lichaam trillen, en in de warme lucht moede werden zijne oogen; het witte hoofd ging zacht omlaag, en drukte in zijn baard, die lang als van een pelgrim was. Vogelen-geluid dan blijheid om hem heen, en vroom gezang gedempt door dikke muren. Dagen stille buiten zijn, en langzaam beter worden. Soms kwamen monnikken naar hem zien, die spraken van niet weg te gaan, en van een steeds godvruchtig leven, maar Dragamosus tot hen zeggen, dat hij hun Koning was, en wat hij had doorstaan. Zwijgend werd hij aangehoord, en schudden zij het hoofd meewarig, want weten, dat hij was lang dood, en dat zijn lijk in het verre land door wolven verslonden was. Zij vreesden, dat koorts zijn zinnen had verdoold, en Dragamosus, die wel zag, dat hij niet werd geloofd, soms toornig werd, en sprak met groot gebieden, alsof hij voor zich had een leger van zijn knechten. Dan bracht een monnik hem, met leedgevoel in oog en stem, door zachte woorden tot bedaren, en veinsde wel geloof in wat de Koning had gezegd. .................. | |
[pagina 90]
| |
Eerst toen de winter kwam, de Koning was weer gansch hersteld, en geene rust meer hebben, doch verder willen gaan. Niet afgeschrikt werd hij door guurheid van het weêr; vele dagen door steeds-regen, die maakte alle wegen slecht, en koud de wind, die boomen brak, met lang gerekt gehuil, was in de donkere kloostergangen. Dragamosus vreezen geen ontbering, nu hij weer krachtig was, en volgen niet den raad, die van de monnikken kwam. Een blanken ochtend ging hij weg, toen sneeuw voor het eerst aan het vallen, en nagestaard de Koning werd door vele vrome mannen, die baden stil voor hem met saam-gevouwen handen. | |
IX.Maanden zwerven bij de grenzen, en daar geen mensch hem kende, moest hij de hand uitsteken, als hij in dorpen kwam. Hij at met knechten mee, het hoofd terneer gebukt, en moest het brood oprapen, dat hem werd toegesmeten. En als hij aan de lieden zeide, dat hij hun Koning was, begon men luid te lachen, of hitste honden op hem aan. Dikwijls sliep hij onder boomen, bedekt door afgevallen blaâren, die wit soms 's ochtends waren. Gelukkig toen de grootste kou, en hard de grond bevroren was, de Koning in een stal, waar dat hij lange bleef door het medelijden van een slaaf. Warm de nachten bij het vee-in-rijen, dat donker dampte voor een licht, dat ver in beving hing. En de Koning op stroo droomen in ellende van | |
[pagina 91]
| |
luister in zijn later leven, en meer dan vroeger zijn. Voor zijn gesloten oogen waze-menschen gaan, met pracht van goud omhangen, die bogen voor een troon, waarop hij hooger zat. .................. Bij eene stad de Koning kwam een avond in de lente, en moede ging hij op een weg, die vaal als asch in nog zwart groen, dat door den winter afgevreten, en opliep naar den aarden wal, die hoekig om de huizen stond. En voor het koude zonneer-vlammen, waarboven het blauw in groen verging, de stad de ruimte brak, en stond in grauw in donkerheid, alsof de huizen éen obstakel, dat daken droeg als overvloed van grillen. In de avond-zuivere lucht slankheid schoot uit vlakken op, die saam in vreemde hoeken, en waren met blauw belegd, dat voor de zon in donker. Koper koepelen groen, alsof met mos bedekt, gloed schoot door een toren heen, en het scheen te vlammen achter gaten, waarboven was een kruis, dat stond in fonkeling. Van menschen-voeten stof een wolk aan den weg, die traag ter zijde ging. Ver in het stille-vóor-den-nacht woorden van donkere groepen. De stemmen klonken somber in het sterven van den dag, en de hoofden neergebogen in groote zorgenis. - Bleek helmen boven donkere mantels, maar rooie kappen het meest gedragen, die kleurden Vaal in schemering. De mannen naar de stad, en Dragamosus met hen liep. Zij spraken vol ontsteltenis van eenen inval der Barbaren, en dat een talrijk heir door hen reeds was verslagen. - | |
[pagina 92]
| |
En toen de Koning hoorde dit, groote toorn in hem kwam. Hij, armelijk in lompen, sprak luide tot die met hem waren, en ernstig naar hem zagen. Rechtop stond hij in duisternis, door schaduw van de stad, en sprak met opgeheven handen, en woede in de stem, die zijnen baard deed trillen, wat hem was wedervaren, maar dat hij zou met groot geweld den vijand uit het land verdrijven. Het volk, dat vrees had voor zichzelf, zweeg toen hij had gesproken, en toonde geen geloof, maar zoo gewoon het was zich voor een wil te buigen, dat alle mannen met hem gaan, toen hij hun dit beval. .................. Nauwe straten, die vol menschen waren, en waarin sloegen vlammen op van fakkels en flambouwen. Schijn van brand was in de lucht om het donkere staan der torens; naar nacht-oude tinnen de gloed ging op, die helder-en-donker en waren verlaten. Huizen bogen tot elkaâr, grauw van steen in rossen gloed, met glans op het donkere hout, dat diep in poorten stond. Festoenen aan gevels te zien, om uitgehouwen koppen, die rood-en-bleek grijnsden voor de vlammen, en, tusschen steenen aangezichten, hoofden staken uit van lieden, die uit vensters keken. Uit duisternis zij bleek voor het ongewisse branden, en met hun wollen kappen vreemde schaduwen op de wanden, als licht soms zijwaarts schoof. Zij, door den walm heen, die over menschen trok, en wel onzichtbaar maakte, zien angst in groote oogen, die glansden door den brand. | |
[pagina 93]
| |
Het vuur spiegelen in schouderstukken van zwaar-gewapenden, die drongen haastig voort; vlammen-dans in helmen was, en vurig banden waren om blonde vrouwen-hoofden. Een groot geluid van klagen ging met den rook omhoog, en luid gebeden ook. Handen werden opgewrongen, en goud was boven hoofden uit: metaal van spangen, die om armen. Met het late uur geen rust kwam in de huizen. Vele lieden werken voor hun vlucht, alsof zij wachten de Barbaren, vóordat de nacht zou zijn voorbij. Bij het walmend licht van smeer werd haastig saamgepakt wat meetenemen was; zakken werden volgestopt, en menigeen, die goud of kostbaarheden had, groef daarvoor gaten in den grond, of borg zijn schatten onder steenen, en was daarbij in angst, dat dit zou zijn gezien. Vol de straten bleven van lieden, die uit vrees bij anderen wilden zijn. Ook veel menschen zonder dak, die van het land gevlucht, en in de stad zich veilig waanden. Zij lagen in donker neer op hetgeen was meegenomen, of liepen doelloos rond met wanhoop in hun wezen. En bij de hoeken der straten, waar ingestoken toortsen gebogen gevels lieten zien, met hout, dat tusschen steenen glom, menschen stonden in groepen en spraken zacht-in-vreezen van hetgeen te wachten was. Maar eensklaps het gerucht, men wist niet wie het had gebracht, dat Dragamosus leven, en in de stad gekomen was. In drommen het volk liep naar hem toe, en stond in dichte rijen, waardoor hij heen moest gaan. Onder vlammen, die bewogen, koppen, die voorovergebogen om toch den Heerscher goed te | |
[pagina 94]
| |
zien, wiens komst was zulk een groot mirakel. En toen de menschen zagen, hoe uitgeteerd hij was, en slechts in lompen ging, had niemand twijfel meer, en vreugde luid uit monden, alsof, nu hij er was, de vijand snel zou vlieden. Handen naar hem uitgestrekt, alsof zijn lijf een wonder was, en vrouwen vielen voor hem neer om het zoomsel van zijn kleed te kussen. Langzaam moest hij daardoor gaan, en de vreugde, die opeens was in zijn hart gekomen, deed tranen in zijn oogen wellen. | |
X.Den dag daarop gaf hij een krijger zijnen ring met konde voor zijn vrouw, dat zij tot hem moest komen, want door den inval der Barbaren kon hij niet tot haar gaan. De Koning zond ook boden uit, die brachten het bevel aan grooten en vasallen, dat al wat weerbaar was, zich voor den strijd moest rusten. Geen heer of knecht werd vrijgesteld, ook niet de mannen in de kloosters, die anders groote rechten hadden, en zware boeten dreigden hen, die niet verschijnen zouden. Dit bracht veel kommer in het land, want menig man, die krijger werd, moest het beheer van huis en hof aan vrouwen overlaten, en bij die arm waren, het laatste goed ging weg om wapenen te koopen. Maar rijk de kerken werden, want vreeze voor hun heil deed velen aan haar schenken wat hun bezitting was. Omdat het gevaar zoo groot, met spoed gehandeld werd, en, vóordat nog het groen aan alle boomen was, uit vele streken troepen naar de plaats, waar dat het leger zich zou vormen. | |
[pagina 95]
| |
Dit was een burcht bij een kloof, met ronde torens aan de hoeken, van grauwe steenen opgebouwd. Laag lag de heirweg daar-voorbij, en verre zag men het groen van het groote woud opblauwen, dat stond tot waar het water was. De Koning hield daarin verblijf, want zijne macht was nog te zwak om in het veld te trekken. Om als Barbaren komen mochten, hun aanval af te kunnen slaan, liet hij het slot versterken. De buiten-wal werd opgehoogd, en daar-om dieper ook de gracht gemaakt, waarin slechts water stond als het veel geregend had. Op het voorplein stapels steenen lagen, ook groote blokken rots, die men omlaag zou rollen, als langs het steile pad, dat van den heirweg kwam, Barbaren naderen mochten. Zwaarden werden scherp gewet; bogen kregen nieuwe pezen, en onder leiding van een man, die veel gestreden had, werd op een vogel, die van hout, door knapen met den pijl geschoten. Hoog stonden wachters bij kanteelen met opgerichte speer, en schouwden in het rond ver over heuvelen heen, waarop het groen door wind bewoog. Zij zagen verre-onder-weg zilveren water-in-het-vallen uit donkerheid door kloven, en op den zan-dig-witten weg, die in een dennenbosch verdween, een enkel mensch soms voortbewegen. Stille was het om hen heen, slechts vogelen leven maakten, die vlogen uit de toren-gaten, en trokken kringen in de lucht, maar 's avonds, als 't geluid van verre vesper-klokjes, kwam rein getinkel tot hen op van beesten naar hun stal gedreven, die eenzaam onder boomen stond. .................. | |
[pagina 96]
| |
Een avond, die vol storm was. Dragamosus in beraad met een der grooten van zijn rijk, een vroom en dapper man, die menigmaal met hem ten strijde was getrokken. Zij waren in een hooge kamer, en de zon, die woestelijk onderging, vuur-stralen door de smalle venstergaten; dit zette tapijten in kleurigheid, die hingen aan den wand, en door den wind bewogen. En vlamme-strepen zwaarden in donkere hoeken op, die waren uitgehaald, en rein voor bloed gemaakt. In lange gewaden met goud bestikt, dat vurig-draden als in zon, zij zaten aan een zware tafel, en dronken wijn uit groote schalen met buiten-glans van blauwe steenen. Hun woorden over den krijg, die weldra zou te voeren zijn, en over het leger, dat zou komen uit alle deelen van het land. Ook spreken met verwondering, dat hooren niets van de Barbaren, en hij, die bij den Koning was, aan een terugtocht van hen denken. Soms poozen zonder spreken. Hooren sterker dan den wind, die om de torenhoeken loeide, en in de smalle gaten floot, in dikken steen gemaakt om verreweg te zien. Geruisch in holle gangen was, alsof er groote vogels vlogen. En in de stilte-vol-leven de Koning denken aan zijn vrouw, want door een bode de konde gekomen, dat Markowefe was nabij. Haar slanke bleekheid voor hem zijn, en de oogen in zijn oogen staren, maar nevelen het gelaat, alsof zij vreemd hem was. Dit duidelijk slechts zien in slapelooze nachten, als door het groot verlangen het hersenbeeld als vleeze werd, en vormen voor hem stonden ––- Het zware kleed, dat voor de deur, werd door | |
[pagina 97]
| |
een hand geheven, en binnen kwam een knaap in donker groen-met-bloemen, die opgewonden zeide, dat troepen verre kwamen, die slechts Barbaren konden zijn. De Koning haastig op, en met den edelman langs smalle wenteltrap naar boven op den toren. Het laatste schijnen van de zon, waarvoor een wolkbank stond; een straal, door duisternis geschoten, die als een koker was van licht uit hellevuur, en over de aarde ging tot verre tegen het bosch, dat gloed in takken toonde. Het was een vlamme-strook, die onder storm schoot, en rossig gulden heuvel-struiken, die bogen door den wind. Golleven het groen, waaruit zij opgegroeid, en op den lagen weg het zand in kuiven voortge-zweept, die stoften uit met schittering als van goud. Geen mensch bij het zonne-brandend woud, maar meer naar het Noorden toe, waar lage wolken dreigend over toppen streken, menschen op hoogten bewogen. Zij waren nog verre-weg, maar kwamen naar den burcht, en klein hun groote schilden. En speren oppe splinters schenen met glans van spitsen bovenaan. Zij daalden in rijen omlaag, en nieuwe rijen boven kwamen. Maar donkerheid door regen kwam, het licht-in-diepe-plekken uit de lucht, die grauw-gelijk en lager vallen met onder-vlucht van donkere vlokken, die rafel-grillend door den wind. De storm niet meer met stooten kwam, maar was éen hevigheid, en de same regen duisternis, waarin Barbaren weg, en bergen nevelen schenen. De Koning niets meer zag dan grauw nabij van groen op dichtbegroeide toppen, en huiverend van | |
[pagina 98]
| |
het nat, dat uit zijn mantel droop, ging hij het slot weer in. .................. De nacht ging stil in storm voorbij. Toen echter nauwelijks dag, veel Barbaren opgaan in regen het pad, dat steil tot naar den burcht lag. Vooraan geblazen werd op rijk versierde horens, en de sombere muziek hun moed nog stijgen deed. Water tegen de schilden sloeg, die rood-gekleurd met ossenbloed; nat glanzen de getrokken zwaarden, niet meer van brons gemaakt, en door den wind op het pad de beestenvellen open-waaijen, die om de breede schouders hingen. Enkelen in rustingen, die van de Franken afgenomen. Zij hadden pantsers voor de borst uit koperdraad gevlochten, of droegen hemden van metaal, die lang en buigzaam waren. Glad de weg, die steeg, en moeijelijk het gaan, dat was met ongeduld. Verlangend opzien naar het slot, dat hoog in water-mist, en soms verdwenen was door hoogten langs het pad, dat opliep om den berg, zoodat naar rechts de diepte was, waarin ver-onder kleiner werden Barbaren, die te paard, en vrouwen, die op wagens stonden. Hoog zonder strijd de troep gekomen, en toen de weg ging eensklaps om, tot op een speerworp van het slot. Geen pijl kwam van den trans en niemand was te zien, maar toen met luid geschreeuw nog verder werd gestegen, een rotsblok van den burcht als losgelaten werd. Het was een oogenblik, dat de Barbaren zagen het komen, hooger dan een man, in zwarten marmer-glans door vocht. | |
[pagina 99]
| |
Die waren vooraan, weken terug in de rijen, die werden omhoogd gestuwd door andere rijen, die nog niets zagen. De menschen drongen op elkaâr als eene kudde in gevaar. Stille horens, maar éen schreeuw, - de steen ging door de krijgers heen. Gejammer van den grond, bloed spatte in het rond, en vleesch met haar aan scherpe kanten. Het blok met grillen scheen te rollen; soms lag het stil, alsof door dooden opgehouden, om plotseling weder voorttegaan, en mannen neer te slaan, wier beenderen onder kraakten. Slijk-en-bloed spatte tegen Barbaren op, die weken naar de diepte. In het gedrang, dat op den rand, die glad door regen was, enkelen afgestooten sloegen naar omlaag op den verren onder-grond, in nevel vaal door damp. Handen in den val vruchteloos naar iets grepen, en gillen sneden door de lucht van die verloren waren. Maar toen de steen van het pad, en met geraas van donder, alsof een aardwal stortte, van af den berg kwam, en boomen nederbrak, die op de helling groeiden, de Barbaren over hun dooden heen, en treden stille het gekreun van die de handen hieven. Zij waren nu zooveel, dat het een slinger scheen, die om den berg was gewonden. Er was gedreun van stappen, alsof een horde ruiters kwam, en een storm van geluiden, waardoor verre-weg verschrikt vogelen uit boomen vlogen. Er viel geen regen meer. De wolken-lucht kwam open, en de zon in waas gulden-vochtig lichtte in den troep. Hoofden kwamen uit met oppe-dans van gepolijste horens; sterke kleuren, voor zonne-bruine lijven, van schoone schilden sprongen op | |
[pagina 100]
| |
door het loopen, en blank gesprankel was in punten van de lansen, die zwaaiden boven uit, alsof in storm bewogen. Als niet te kanten stroom, de eersten in de gracht, die drassig was door regen. Slijk spatte op, en diep de voeten zonken. Waden naar den wal, en handen hoog in aarde grepen om bovenop te klimmen, maar meer Barbaren sprongen neer, en de diepte spoedig zoo gevuld, dat borsten tegen ruggen drukten, en die gevallen, in het gedrang zich niet meer heffen konden. Vuisten met daggen en aksen omhoog in bloed-begeeren, en kreten uit de monden, van die in water stonden, op naar de Franken, wier gladde koppen loerden boven-over op wammessen van leer met schubbe-ijzeren kragen, die op de schouders lagen. Zij hieven steenen met beide handen, die sloegen hoofden in, en niet ter aarde vallen konden. Ook boven het stroef geluid van bogen in ontspanning en snorre-zang van pijlen, die op Barbaren neer, waarvan er velen vielen, gevederd voor het hart. En Dragamosus bij zijn volk in zwaar gegoten ijzer, het hoofd in vierkant deksel, deed met zijn vlijmend zwaard, dat voor twee handen was, mannen nederbuitelen, die door hun kracht in arm en hand omhoog geklommen waren. Maar Barbaren, die niet onder den wal, wierpen speren over hun lieden, en menig strijder van de Franken, het hoofd doorboord, naar achteren sloeg, de armen uitgespreid, alsof de dood verbazing bracht. Ook ladders op den berg gedragen, en in de | |
[pagina 101]
| |
gracht geet, die half gedempt door lijken was. Onstuimig klommen de Barbaren, wel veel getroffen werden, die gleden tusschen anderen neer, of sloegen achterover met lenig buigen van den rug, en sleepten lager-staanden mee, maar de meesten bovenop, waar rood de aarde was. De Koning moest nu wijken. Gedood de Franken werden, die hielden stand in overmoed, en die bij Dragamosus waren, het slot eerst konden in na harden strijd met hunne zwaarden. Toen werd het stille om den burcht. Veel Barbaren met hunne dooden naar omlaag, die daar begraven met veel eer, de wapenen aan hun zijde. Doch de lijken van de Franken die op het plein gevallen, beroofd van alles op het lijf, geworpen werden van den top in eene kloof vol struiken, en boven het schemer-blanke vleesch, dat bleek was onder blauw, gewiek van grage vogelen kwam, die daalden krassend neer in zuivere onrustkringen. | |
XII.Den nacht daarop diepe stilte in het slot; zwaar de Franken sliepen, dood-moede van den strijd. Hoog lag de Koning op zijn sponde, bedekt door bloemen, die op zij, en weeke kleurden in het licht, dat op geel koper stond, en donker liet omhoog, zoomede alle hoeken. Het afgematte lijf geen rust door zorg kon vinden, die allen slaap verdreef. Hard kloppen in zijn hoofd het bloed, en zwaar zijn denken was, steeds een ommegang van hetgeen hij lange wist - de vreemde woorden, eens vernomen, de wonderbare tocht, waarvan slechts hij terug gekomen, en dat | |
[pagina 102]
| |
hij nu verloren was, als niet gauw redding kwam. En als hij de oogen sloot, die moe toch bleven zien, kwam het blinken voor hem op van wapenen boven mannen in zonneschijn-door-damp. De strijd, die pas voorbij, weer uitgevochten werd, en veel de Koning zag gebeuren, wat hem in het daglicht was ontgaan. Hij trachtte soms ook aan zijn vrouw te denken, maar het was, alsof zij niet bestond, en hij door onmacht was geslagen, als hij haar voor zich wilde zien...... Zoo lag hij tot de dag in heimelijk licht naar binnen viel, en grauwde om den gelen schijn, die rond den luchter kromp. Eerst toen de Koning viel in slaap, zwaar en zonder droomen, en lang zijn krijgers waren op, vóordat hij was ontwaakt. Sombere rust in hem gekomen, de schaduw van het ongeluk, dat zeker nader-kwam, viel op zijn inne-grootheid neer. .................. Dien dag niet veel gebeurde. Van uit den burcht soms een pijl ging naar Barbaren toe, die liepen rustig om den wal, maar geen getroffen werd, en de ingesloten mannen op banken in een lage zaal, waarvan het houtwerk zwart door rook, met spel en slaap den tijd verdreven. En de Koning dikwerf naar omhoog, waar dat de wachters stonden. Hij naar het Westen schouwde, maar hulp niet doemde op uit het nevel-blauwen om de toppen; wel Dragamosus zag Barbaren, die uit het woud in troepen kwamen. .................. Hoog de maan in volle glorie, waarvoor somtijds | |
[pagina 103]
| |
was blank, dat naar het Noorden dreef. Zilver-sneeuw als grille-vachten, met rustelooze plek van kwijn-blauw helder licht. Een wisseling van schemer-nacht met aarzeling der dingen en zuivere helderheid, die kloeke schaduwen bracht, alsof een andere zon, die rein en teeder was, in volle pracht zich toonde, en verre sterren schijnen liet. Op de stille bergen boomen ruischten, als was een zee rondom, en wit de heirweg blinken, als zand van een woestijn. Veel vuren brandden in het rond, en die er omme onder rook, van-verre rood door gloed of donkere ruggen toonden. Soms stemmen uit de diepte van niet-te-ziene menschen, en in den reinen nacht dit wónder-klanken schenen. De burcht in droom-licht was heel oud, en als in rots gehouwen; groot werk, dat niet van menschen leek, en duister aan de diepte stond, alsof geheel verlaten. Er om Barbaren op wacht, die bleek en donker door de maan, en liepen op en neer met gril-bewegen van hun schaduw. Zij riepen woorden tot elkaâr; soms rinkelden hun zwaarden. Maar zwaar bedekt de lucht na middernacht. Zwarte wolken dreven aan met licht om hare randen, en blauwen woest de helderheid, als kwam de maan soms even door. Regen vielinbuijen neer, en maakte vale duisternis, waarin de burcht zwaar-donker werd met wegge vormen van de torens. Er kwam ook windgehuil, waardoor niet werd gehoord het leven, dat Barbaren maakten, die droegen ladders naar het slot, en wankelden door de vlagen. En achter hen veel krijgers kropen; zwakke glans op aarde gaan van bijlen en van zwaarden. | |
[pagina 104]
| |
Zoo donker was het nu, dat uit den burcht niets te zien, en daarin alles stilte bleef, ook toen de ladders oppe-staken, en door den wind bewogen, als masten van een schip in duisternis van storm. Zij vielen tegen een toren aan, en Barbaren snel naar boven. Toen straalde echter eensklaps licht uit gleuven op die klommen, en, door toortsen van omhoog gesmeten, lichamen in snel-verzonken gloed als op elkander stonden. Vlammen knetteren op de aarde; uit nacht de muren kwamen, en rook om mannen kronkelen, die aan het vechten waren. Hun schaduwen wemelden op den grond, en door de speren rood-in-gloed, gestoken uit den toren, velen daarop nedervielen. Men hoorde kreten boven, als uit de wolken neder, die slechts de dood doet slaken, en door de muren drongen. Er was een luide schreeuw, die niet van menschen scheen, toen een Barbaar, die boven stond, zonk door een slag in-een, en veegde in zijn val de gansche ladder leeg. Als het storten van een slang, die op den kop getroffen, de mannen-rij omlaag, en op een hoop gevallen, waaruit kwam weegeklaag. Op aarde stierven vlammen, de muren in donker terug, maar boven licht nog was, rood-vuur in het regen-zwarte stralen, als nacht-signalen in den nood. En op den toren was veel leven; somtijds als eene vlam ging hoog, gejaag van vurige schimmen scheen. Het geluid van slagen kwam van boven, klanken op metaal als dronken klokke-klepelen. Donker over het plein, en die daar lagen, zwegen, maar mannen kwamen in regen; zij glommen zwart, | |
[pagina 105]
| |
en liepen gebogen - een balk door hen gedragen werd. In twee rijen zij over het hout, en op hun breede ruggen kwam gloed van boven neer. Zwaar-gelijk zij schreden, en aldoor sneller naar de poort, die dreunde door den stoot. Uit gaten wapenen en steenen, maar dit hen weinig deren; door hunne groote kracht de deur terneer geworpen, en zij den burcht ingedrongen. Nu boven werd het stil; de strijd naar binnen ging. Geen licht meer buiten was; de burcht weer als verlaten, en weg in regen-nacht. Maar achter steen geluid van zware slagen, en kreten zwak uit gaten. Gevochten werd in enge gangen, waar men geen zwaard kon heffen; soms twijfel-licht van een flambouw, die spoedig in den strijd gedoofd, scheen over woeste koppen, die rood voor het murengrauw. Vlijm-glans van daggen, dreigend hoog in vuisten, en bloed langs wanden droop. Gestruikel over dooden, in donker niet te zien, en mannen in gevecht van steenen trappen rolden. Bij zwakken gloed van hout, dat smeulde op een plaat, veel lijken in een kamer lagen, en bij de tafel een Barbaar, die langzaam zakte op den grond door eenen steek in het lijf. Zijn schaduw, die omhoog gekromd, waar dat de zoldering was, met 't weggaand leven zonk in-een, totdat hij stille lag. De Franken overmand. Zij vluchtten diep in het slot, maar zeker achterhaald. Enkelen schuilden weg in slecht-te-vinden hoeken, en knielden neer in stof met hevig kloppend hart, de handen voor de oogen, en wachtten zoo den dood. Vroom-bidden op het laatst, waarom Barbaren spotten, die wild door bloed, en ook door wijn, gedronken boven lijken. | |
[pagina 106]
| |
Zij liepen tierend door de gangen, hun wapenen gereed, en zochten Dragamosus, dien niemand had gezien, nadat de poort gevallen. Deuren werden ingehakt, met zwaarden stak men onder bedden, en stoffen aan den wand, waarachter hij kon staan, met rukken neergehaald. Geroofd de kostbaarheden, die in zijn kamers waren, en stuk geslagen werd, wat niet te dragen was. De torens gansch doorzocht, en gepijnigd werd een knaap met wapenen en vuur, die niets wist van zijn Heer te zeggen. ––- Barbaren van een trap bij het licht van harsige flambouwen, en rook, die zwart omhoog, sloeg door het gewelf weer neer, en rouwde om de koppen. Er was daar hard gestreden, en lijken naar omlaag geschopt, die op de treden lagen. Zij rolden in het donker neer met zwaar geluid als volle zakken, en mede een beschonkene, door gladheid van vergoten bloed, die schreeuwde grijselijk, toen niemand hem meer zag. Die vooraan, daardoor sneller daalden, maar na een kromming van de trap, zij weken snel terug, en stuwden hoogeren naar boven, want onder was een vuur, alsof een houtmijt brandde. .................. Een zwarte kronkeling, die uit een spleet, waarachter gloed als van een oven, trok als een luchtig lint langs eenen toren op. Barbaren buiten hoorden kraken, en waren gansch verbaasd. Zij liepen in den burcht, maar moesten daaruit wijken, want vlammen op den grond, alsof het vuur was water. Licht achter gaten kwam; het scheen, daar brandden groote toortsen, en vlammen sloegen uit, als sulfertongen tusschen steen. | |
[pagina 107]
| |
Men wist niet hoe het kwam, maar alle ladders vielen, die stonden nog omhoog, alsof zij werden omgestooten. Twee op den berg in stukken neer, de derde in de diepte. Een vage lichte-schijn hoog-helderde de dikke lucht, die men zag over-drijven. De burcht van buiten ongerept, maar het vuur uit alle gaten speelde. Een zware val, die vlammen scheen te dooven - een oogenblik van duisternis - maar tusschen de vier torens een vuurkolom sloeg uit, en een dwarrel-zuil van vonken ging naar de wolken op, die waren woest in helle-licht, en hadden vreemde vormen in het drijven door den schijn ontstaan. De donkerheid van bergen kwam om den brand nu uit, en onrust-gloed op grauwe toppen, alsof de avond-zon in storm er op scheen. Uit rook, die over-trok met zwaar gerol van lichte golven, vonken neer op hooge boomen, en ruischen rooie blaâren, die broze-duidelijk in leef-bewegen waren. De wind door brand-geluiden joeg; er was geraas van vuur als het koken van een zee, en harde knallen van droog hout, dat door de vlammen aangegrepen. Barbaren, verborgen soms in rook, gevlucht op eenen toren, die stond in zulk een helderheid, dat voegen tusschen steen als overdag te zien. Van binnen het branden ging al hooger, en naderde de mannen, die donker en wel vurig waren, al naar de tinne was verlicht. Zij zochten naar de ladders, en bogen verre over, maar redding was er net. Velen vielen neer, en wachtten roereloos den dood, anderen liepen rond als wilde beesten opgesloten, en het volk, dat om den burcht stond in stille donkere scharen, hoorde hun- | |
[pagina 108]
| |
ne hooge kreten. Vrouwen klaagden luid, en bleeke armen op in het sombere omme licht, dat vurig maakte wapen-spitsen, en schilden bloede-glanzen deed. Maar eensklaps allen stil, en armen neer in groot verbazen van hetgeen men boven zag. Daar kwam de Koning uit den toren te midden der Barbaren. Door het felle vlammen duidelijk hij voor hen die opwaarts zagen, en hunne aandacht was zoo groot, dat de burcht-in-brand vergeten werd. In 't vreemde nachte-licht, dat tot de wolken ging, de Koning scheen geen mensch te zijn - en geen Barbaar hem naderen. Die lagen, schenen dood, de anderen onbewegelijk stonden; geen kreten meer uit monden. Bleek de lange baard, die op de rusting hing, waarin het vuur een spiegel vond, en met neergebogen hoofd hij naar de tinne schreed. Een hand nog naar hem greep, maar reeds de Koning afgesprongen, en als een lichte-streep voor aller oog verdween. .................. En eerst na dagen werd zijn lijk, waaraan geknaagd door beesten, gevonden in een diepe kloof, verborgen onder struiken.
April 1892-Februari 1897. |
|