151
Baarn, 11 en 15 Maart 1902.
Amice,
Ik ben verlangend eens te hooren hoe gij allen het maakt, en of je zoontje nu weêr al lang heelemaal goed is, en of je-zelf, je vrouw en andere kinderen welvarend zijt. - Ik had je al eerder eens geschreven, maar ik heb eigenlijk daarmeê ook aldoor gewacht tot er iets naders zoû zijn met het portret in was door jou van mij. Ik heb echter zeer weinig menschen gesproken en kan je dus niet melden hoe in 't algemeen de waardeering er van is en aan een beeldhouwer heb ik het nog niet kunnen toonen.
Met veel bewondering volg ik je ‘Heiligen Tocht’. Ik moet altijd mijn studie over je werk nog vervolledigen, maar zoo lang ik geen kans zie dit op de zelfde betrekkelijke hoogte te doen als het voor eenigen tijd over ‘Een Koning’ gepubliceerde stukje, moet ik er maar meê wachten.
Ik denk nog dikwijls aan de aangename dagen door Joop en mij in September te Altrahlstedt doorgebracht, en ook aan de kennismaking daar met den puiken Duranty.
Daar ik dit jaar je bezoek bij je eventuëel verblijf in Holland niet graâg zoû missen, woû ik je vragen of je, zij 't eenigszins om mijnentwil, dat bezoek niet tot na 15 Juni zoudt kunnen stellen, daar ik in afzondering werk en na met ontzettend veel moeite van wege mijn abnormaal gestel, eindelijk eenigszins aan 't werk gekomen te zijn, dat werk niet door iets zoo pleizierigs en juist daarom brekends, als een vriendschapsbezoek mag laten storen. - Van Oktober af heb ik gepoogd aan 't werk te komen. Eerst omstreeks Februari is het mij eenigszins gelukt en nu moet ik tegen alle andere neigingen in trachten dit zoo lang mogelijk te bewaren, want ontglipt het mij weêr, dan weet ik nooit of en wanneer het wederkeert.
Wees dus zoo goed als je dat schikken kan, je vaderland wat laat, in den zomer, te bezoeken. -
Met hartelijke groeten aan U allen ben ik je toegenegen vriend
Karel Alberdingk Thijm.