| |
| |
| |
137B
Ary Prins Een koning. Amsterdam, 1897. -
‘Drie ruiters geharnast op een smal pad, hoogliggend over bergen. Achter hen de zon ondergaand, een veel-te-groote schijf, vurig, plat-wegzinkend achter vulkaan-roode wolk-toppen.’
Zoo is het begin der eerste novelle, - wier naam ook aan den geheelen bundel gegeven werd - getiteld Een Koning, in het boek van den heer Prins.
Het samengestelde bijvoeglijk-naamwoord ‘vulkaan-roode’ beteekent dat iets het zelfde rood heeft, dat vulkanen hebben.
De bedoeling van den schrijver is echter mij te doen zien dat die wolk-toppen, wat hun geheele voorkomen betreft, vulkanen gelijken.
Dáárom toch is het woord ‘vulkaan’ hier treffend: als versterkend de voorstelling vooral ook wat den vórm van het voorgestelde aangaat.
Neem eens aan, dat ook frambozen het zelfde rood hebben, - en lees: ‘de zon... vurig, plat-wegzinkend achter frambozen-roode wolk-toppen’, - dan zíet gij veel minder goed.
De schrijver slaagt dan ook in deze bedoeling, - de nabuurschap der woorden ‘vulkaan’, ‘roode’ en ‘wolktoppen’, in verband met de voorafgaande, werkt zoo krachtig voorstellend, dat ik, in weêrwil der nietige hapering, onmiddellijk ook dit deel van den bedoelden zons-ondergang zie.
De ondergaande zon wordt een ‘veel-te-groote’ schijf genoemd.
Dit samengestelde bijvoeglijk-naamwoord is een soort impressie-wedergeving waarop gelet moet worden bij de kenschetsing van dezen stijl.
Het eerste der hier af te schrijven deelen uit het stuk Een Koning is van nog edeler hoedanigheid dan het tweede:
‘Om hen de nacht, grijs-blauw, als een tusschen-de-bergen-stilopkomendezee-van duisternis, en daaruit op grillige grauwe toppen, die schenen ruïnen onder het verzwakkende lucht-glimmen.
De mannen-te-paard vage gestalten zonder kleur; alleen nog heel zwak leven van koningsrood. Hun rijden voorzichtig, zonder te weten waarop, en langzaam omlaag. Soms de paarden met de voorpooten naast elkaar op een helling, en het achterlijf stijf terug in een bang-zijn voort-te-glijden.
En na lang, voorzichtig dalen een bosch, een hoog-staand bosch. Lange aaneenrijingen van rechte stammen, paars-rood, knoestig-schilferig, slank als palmen, zonder takken, met hoog een kelk-kroon van breede, uitstaande, bleek-zilver-groene lip-blaaren.
En de kromme, dunne maan, even opgekomen, schuins daarboven, ver voor enkele diskreet-lichtende sterstipjes.
| |
| |
Lange, lans-rechte stam-schaduwen, paars-donker, week neergelegd op het teêr-dikke, dons-mollige, kwijnend-parelbleeke mos. Ter zijde een plas, maanlichtschild.
Niet hooren de stappen der paarden, geruischloos neer en weg hun hoeven in het geurige zachte. Alles stil, alleen het wiegend suizen der toppen.
De koning nog vooraan, onbewegelijk. Wazige herfst-draden aan de gouden uitsteeksels van zijn helm, als flarden van een zilverrag-weefsel.’
Nu het tweede:
‘Veel bezoeken van aanzienlijke edelen. Zij kwamen met diepe buigingen in rijke, lange gewaden, slepend over den grond als vrouwendracht, met kostbare steenen in de hoog-gedragen gordels, en gouden kettingen over de opstaande met pels omzoomde halskragen, en alle wilden een gunst, een geschenk. Maar de koning soms in koorts, zeide, dat hij geen koning was, en niets kon geven, doch hun hardnekkigheid groot, en nimmer tevergeefs als hij zwak was door het zichzelf-kwellen.’
Dat het eerste aangehaalde deel voortreffelijker is dan het tweede, is aldus te verklaren.
De volzin: ‘De mannen-te-paard vage gestalten zonder kleur’, verschilt in kunstwaarde van een volzin, die luiden zoû: ‘De mannen, die daar te paard zaten, waren vage gestalten zonder kleur.’
De volzin der tweede aanhaling: ‘Veel bezoeken van aanzienlijke edelen’, daarentegen, verschilt bijna in 't geheel niet in kunstwaarde van een volzin die luiden zoû: ‘Veel aanzienlijke edelen kwamen bezoeken brengen.’
Gaan wij dit eens na.
De uitdrukking ‘De mannen-te-paard’ heeft niet tot bedoeling een praktische verkorting van den syntaxis-volzin.
Zij heeft den aard van en een dracht als kúnst-deel, zij behoort tot den volzin in diens hoedanigheid van kunst-volzin. Zij drukt eene bewustzijns-werking uit, die tot de bestanddeelen dezer kunst behoort.
Zegt gij: ‘ik zie een man te paard’ - dan drukt gij eenvoudig de zintuigwerking uit, die plaats heeft, maar zegt gij: ‘ik zie een man-te-paard’, dan zegt gij: ‘ik zie dat, wat den indruk maakt een man te paard te zijn’.
Gij ziet dan voor-eerst met het objekt, den indruk, dien het geeft, en maakt, vervolgens, dien indruk weder tot objekt.
De ‘man te paard’ is het eenvoudige objekt.
De ‘man-te-paard’ is het gesubjektiveerde objekt geobjektiveerd.
In verband hiermeê geeft het verzwijgen van het werkwoord, ‘waren’, aan dien volzin uit de eerste aanhaling de vaste kortheid die haar werking voor de verbeelding vermeerdert.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Maar de volzin: ‘Veel bezoeken van aanzienlijke edelen’, drukt niet iets met meer kunst uit dan de volzin: ‘Veel aanzienlijke edelen kwamen bezoeken brengen’ zoû doen.
De verhaalgang, zich in dezen trant bewegende, bracht den volzin ‘Veel bezoeken van aanzienlijke edelen’ mede. De langere samenstelling zoû de in gang zijnde volzinsoort verbroken hebben. Dit is het eenige, dat dezen volzin verklaart.
Het is alleen wijl wij de korte constructies als werkingen der kunst waardeeren, dat de niet door kunst te weeg gebrachte korte constructies als verschillend opgemerkt worden.
Met den vorm ‘mannen-te-paard’ heeft de vorm ‘veel-te-groote’ het samengestelde bijvoeglijk-naamwoord in onze aller-eerste aanhaling, over-een-komst, maar verschilt er toch van.
De wording van den vorm ‘veel-te-groote’ is deze:
Zoo als ik de zon mij voorstel, zoo is hij (voor mij), want ik ken niet anders dan mijn voorstelling, - ik kan niet anders kennen dan mijn voorstelling.
Overtreft de grootte van de zon dus op een oogenblik mijn voorstelling, dan is de zon te groot, dat is: hij is grooter dan hij zoû moeten zijn om over-een te komen met mijn voorstelling, mijn voorstelling is de eenige werkelijkheid, de zon, die ik daar zie, is dus te groot.
De eerste indruk, dien de ondergaande zon maakt als de schijf zoo groot is, is dat het de zon niet is omdat die schijf grooter is dan de zonne-schijf. (Men hoort het wandelaars altijd zeggen: ‘is dat de zon? wat is hij groot van avond!’; zij vragen dus éérst: ‘is dat de zon?’) On-middellijk daarna weet ik dat de zon soms zoo groot is, en dat het dus de zon is.
Het gezegde: ‘ik zie een man te paard’ (zonder verbindings-streepjes) verschilt van het, de ondergaande zon betreffende, gezegde: ‘ik zie een veel te groote schijf’ (zonder verbindings-streepjes) doordat ik bij het laatste gezegde mij zelf ook gade-sla.
De schijf, die ik zie, toch, kan niet op zich zelf, maar alleen met betrekking tot iets, te groot zijn, en hij is dat dan ook met betrekking tot mijn verwachting omtrent zijn afmeting.
Spreek ik van ‘te groot’, dan zie ik dus de schijf èn mij, den zich op iets verwachtende.
Wat ik bij den ‘man te paard’ eerst door de verbindings-streepjes doe: het stellen van mijn indruk in de plaats der oorspronkelijke objektiviteit, - doe ik bij de ‘veel te groote schijf’ reeds door de woorden zelf; want de schijf is alleen te groot in mij.
Plaats ik nu verbindings-streepjes tusschen de woorden: veel te groote’, dan doe ik het dubbele van hetgeen met den ‘man-te-paard’ werd gedaan.
| |
| |
Het reeds, door objektiveering van den indruk of het subjektieve, in de plaats van het oorspronkelijke objektieve gestelde, behandel ik ander maal op de zelfde wijze, als of het het oorspronkelijk objektieve ware.
Het eerste der twee zoo even aangehaalde stukken is overal meer kunst dan het tweede.
De beeldende vergelijking behoort tot de bestanddeelen, die dat te weeg brengen.
In het tweede stuk betreft de eenige vergelijking het slepen der lange edelengewaden ‘als vrouwendracht’.
In den eersten volzin van het eerste stuk vinden wij twee vergelijkingen, die beiden veel meer beeldwaarde hebben.
De nacht wordt vergeleken bij: een tusschen de bergen stil opkomende zee van duisternis; - de grillige grauwe bergtoppen bij: ruïnen.
Ten eerste hebben deze vergelijkingen meer beeldwaarde, omdat men er dadelijk een uitgebreidde overeenkomst bij ziet, en bij de ‘vrouwendracht’ een luttele.
Ten tweede, - en hier hebben wij met een kunstbestanddeel van een hoogere klasse te doen - staan deze vergelijkingen, door den aard der voorstellingen die zij verwekken, in, - hoewel in deze kunst niet ook anders-visuëel of emotioneel verder geconsolideerd - verband: met de gemoedsgesteldheid van den zwaarmoedigen toornigen koning, dien het landschap omgeeft.
Ofschoon de prachtige en sterke kunst van Ary Prins zich kenmerkt door beeld-vorming, door de vaste en scherpe duidelijkheid der voorstellingen, die hij bij middel van, al naar het noodig is hier minder daar meer, uitgewerkte, en zich in allerlei vormen, samentrekkingen en verbindingen voordoende, vergelijkingen verkrijgt, ofschoon die kunst zich kenmerkt door beeldvorming, door datgene, wat den lezer iets doet zien, - en niet door gemoeds-stemming - zoo beïnvloedt toch de gemoeds-gesteldheid der opgevoerde personen, bij dezen kunstenaar, het voorkomen, dat het landschap aanneemt voor zijn blik.
Zonder dus dat geleidelijke geluids-beweging der volzinnen-op-een-volging de door den schrijver vermeldde gedachten van den Koning gemoed-ontroerend verbindt aan de zee van duisternis en de ruïnen, waarbij de verschijnselen in de omgeving worden vergeleken, zoude dat beeld zich niet juist hier aan den kunstenaar hebben voorgedaan, indien het niet paste bij de onmiddellijk voorafgaande gedachten van den koning aan verwoesting en wraak tegen het volk.
Verder-op in deze passage vinden wij de volgende treffende vergelijkingen, ontstaan door den aard van het onderwerp, waarmede de verbeelding van den kunstenaar bezig was. De schaduwen der boomstammen waren zoo recht als lansen, ‘lans-recht’. Een plas zag er uit als een schild van maanlicht, ‘maanlichtschild’.
Het opmerkelijke voor de kunst-wetenschap is, dat zoo de kunstenaar niet een middeneeuwschen oorlog maar een buitenpartij der twintigste-eeuw beschreef,
| |
| |
de lansen en het schild zich niet in zijn verbeelding hadden vertoond als overeen-komende met boomstamschaduwen en een plas in maanlicht.
Dit is natuurlijk alleen opmerkelijk wijl dit niet door koele kritische schikking buiten kunstwerking om wordt verkregen.
De derde vergelijking van deze soort is in den laatsten volzin dezer aanhaling: de herfstdraden aan de gouden uitsteeksels van 's Konings helm, die waren ‘als flarden van een zilverrag-weefsel’.
Ook in deze verbeeldt zich het denken des konings: de aureool om zijn hoofd verwoest door den opstand van het volk.
Behalve door deze beteekenis-volle uitgewerkte vergelijkingen, overtreffen de alineaas der eerste aanhaling in kunstrijkheid de tweede aanhaling door ándere bestand-deelen.
De mededeelingen in de tweede aanhaling: dat de edelen met ‘diepe’ buigingen, in ‘rijke’, ‘lange’ gewaden kwamen, met ‘kostbare’ steenen in de gordels, die zij ‘hoog’ droegen, - ontstaan niet door tot de kunst behoorende werkingen.
De uitdrukking in de éerste aanhaling daarentegen, ‘heel zwak leven van koningsrood’, ‘diskreet-lichtende sterstipjes’, het ‘dons-mollige’, ‘kwijnend-parelbleeke’ mos, - en weêr andere, zonder vergelijking of ander element, alleen schakeerende, verbindingen, ‘paars-rood’, ‘bleek-zilver-groen’, of ook een eenvoudige vergelijking zonder zinnebeeldigen inhoud, niet saâm getrokken tot ‘palmslank’ doch vol-uit-geschreven: ‘slank als palmen’ - ja, al de uitdrukkingen woord voor woord in deze passage behooren tot de kunst.
Van de gezegden ‘leven van koningsrood’ en ‘diskreet-lichtende sterstipjes’, behoort het eerste misschien iets te veel tot een 19e-eeuwsche schilders-taal, en het tweede tot een zekere 19e-eeuwsche dichterlijke-opmerkingen-soort, om geheel te passen bij de overige algemeen geldige, en bijna ieder een gelukkige beeldvondst inhoudende, gezegden. -
Dit boek van Ary Prins behelst zes werken: Een Koning, Harold, Dragamosus, Sint Margareta, Een Executie, In Rusland.
De vijf eerste der twaalf hoofdstukken van Dragamosus en het eerste der twee hoofdstukken van Sint Margareta, zijn met Een Koning, Harold en Een Executie, wel het aller-beste van het sterke, vaste en gave boek.
In de latere hoofdstukken van Dragamosus is een rhythme of kadans, dikwijls met rijm, die sterke voorstelling-vorming, zoo als in de vroegere hoofdstukken, schijnt te beletten, althands daar niet mede samengaat.
Het eerste hoofdstuk van Sint Margareta blijft door iets uitmunten, hoewel toch de voorstellingskracht er minder is dan in Een Koning, Harold en Dragamosus.
De niet zóó sterke voorstelling ontstaat hier uit iets anders dan waaruit elders de sterkere voorstelling ontstaat.
| |
| |
Het begin van Sint Margareta:
‘In Hongarije. Een oud kasteel, gebouwd op een plotseling naar boven gaande grondverheffing. Daar-om, als een somber vierhoek, een gracht: een paar voet stilstaand, donker water op een modderlaag, dieper dan de speer van een ruiter. In het water een mysterie van leven: zwevende stengels, kleurige insecten, klauterend langs draden, opborrelingen met bolle geluiden, uiteenspattende luchtblazen en 's avonds, over de oppervlakte, witte dampen, lang en ijl als geesten.
Binnen om die gracht een afbrokkelende steenen muur, schuins afglijdend in het water: van boven hard-rood, met droge grassprieten als gele haren uit de witte voegen, omlaag steeds vochtig, de steenen verspronsd door het nat, vol gaten, en bedekt met een grauwe laag van schimmel en vette planten-aanhangsels, als een invretende kanker.
Aan de hoeken kleine torens, ook van rooden steen, rond en buikig, vol bruinroestige ijzeren bouten, als klauwen in de voegen grijpend, en met spiegaten, verwijd door afgerolde steenen, waaruit vogeltjes opvlogen.
Om de gracht, op zwart gewordene, glibberige palen, aan den waterrand afgekloven, een brug van planken, vol gaten, als uitgevreten door ratten, en die zwiepte en kraakte onder een man in rusting. Aan het eind een smalle boogvormige poort, diep in den muur en van dik eikenhout, hard als graniet, van binnen met stevig ijzer beslag, en met een slot groot als een paneel, waarin een sleutel, lang als een mansarm paste. Boven de poort, in geel-witten steen uitgehouwen, een wapen met gesloten helm er op, waaruit een gebalde vuist omhoog stak...
en alles erg onduidelijk, plat geschuurd door het weder.’
Het begin van Dragamosus:
‘Het nacht-somber-rood der vreugde-vuur-vlammen op het paleis-plein door de hoog-gebouwde, ronde poort-vensters woest helder maken de vliegende engelen-in-kleuren op het doffe zoldering-brons, dat over het feest-in-laatste-zijn.
De hooge vrouwen weg, de fakkelhouders in eng groen, purper omboord, statig-stil als menschen-in-beeld om de egaal-mat-witte tafellaag, waarvan de wijn uit omme bekers gulpen op het mozaïk.
De toortsen-rook zwart-wolken over de volle schitter-lichamen-in-vage-etenswasem, die aanzaten met den koning, hoog op zijn zetel vol gesneden vogels, in doolwerk van krullen.
Onder-aan, op heel-lage banken, wild leven-maken, kaal-geschorenen, dunomgeeld-met-bleeke-strepen, door tuba's en tympanen. De glad-romeinsche wang-koppen in een rij even uit boven de tafel vol om-roosde pracht-teljooren, waaraan Barbaren-in-aanzien van over den Rijn met grove oorlogshanden. Hun geel haar in smeer woest opgepluimd, en het spijzen-vet druipen van hun lange staart-snorren, die tot op de borst. Uit hun korte rokken van harige stof een sterke lucht van beesten en aarde, en uit gewoonte of wantrouwen niet gekomen zonder wapenen - achter hen de toortsen-vlammen weer-blinken in bijlen-glad-
| |
| |
heid. Zich eerst vreemd voelen in de zaale-pracht; eten in stilte, gulzig-gebukt het hoofd, en zonder lepel, maar door de wijnen gedronken met kannen, zij in woelerij. Luid over de tafel, vol kostbaars-in-krijg-geroofd, hun harde klanken; bewegen wild de bloote spier-armen, waar-om blink-gouden banden in het blonde struikhaar, en roemen hun daden aan de hoofd-mannen van Dragamosus, die in nauwe tunieken met oppe kleur-strepen, waar-over breed de zwaard-band in gulden siersels’.
Is de bedoeling in Dragamosus zoo scherp en vást mogelijk te doen zien WAT ER IS, - de stijl in Sint Margareta is een meer gedempte verhaalstem, bedoelend: luister naar het bizondere, geheimzinnige, waartoe ik u hier inleid.
De stijl van Sint Margareta is van het begin af aan doortrokken met aandacht voor het doel waar het op toe gaat.
Hij is vol vergelijkingen die gevormd worden door den aard der gebeurtenis, die de schrijver gaat mededeelen.
Het aangehaalde begin van Dragamosus is zonder vergelijkingen. Het wil alleen doen zíen en is zoo sterk in zich zelf door onophoudelijke samentrekking van voorstellingen, dat vergelijkingen het wellicht zouden verzwakken.
|
|