De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel
(1971)–Lodewijk van Deyssel, Arij Prins– Auteursrechtelijk beschermd118Baarn, 6 April 1898.Ga naar voetnoot483 Amice, Heel aangenaam was mij de ontvangst van je schrijven. Over mij zelf kan ik je goede berichten zenden, en moet je, in verband daarmede, tot mijn spijt een zonderling voorstel doen, maar dat je, naar ik weet, zal opvatten zoo als het bedoeld is. | |
[pagina 225]
| |
Ik ben namelijk sinds eenigen tijd goed aan 't werkGa naar voetnoot484 en heb alle hoop mijn werkkracht van vroeger herwonnen te hebben, iets, waaraan ik jaren lang gewanhoopt heb. Nu heb ik altijd de zwakheid gehad van niet goed te kunnen werken ten zij in een tijdperk van volkomen afzondering; en daarom is thands weder zulk een tijdperk bij mij begonnen. Hoewel ik vertrouwen heb in het voortduren van mijn vermogen tot arbeid, ben ik toch zéér bevreesd te verliezen datgene wat ik nu heb teruggevonden en daarom durf ik mijn afzondering niet breken. Deze omstandigheid maakt dat, hoewel ik, - dit behoef ik je niet te verzekeren - zeer verlangend ben je te zien, je verzoek je bezoek tot een avond te beperken. En, - verontschuldig al dezen omslag - als je toevallig iemant over je bezoek aan mij mocht spreken, hem te zeggen, dat je mij voor zaken gaat spreken, - want degenen, die wel zoo goed zijn rekening met mijn afzondering te houden, zouden gefroisseerd zijn indien zij vernamen dat ik een enkelen vriend toch wèl ontvang. Straf mij niet door te zeggen: ‘dan blijf ik heelemaal weg’. Je weet niet half hoe blij ik ben weêr te kunnen werken. Met hartelijke groeten K.J.L. Alberdingk Thijm. |
|