De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel
(1971)–Lodewijk van Deyssel, Arij Prins– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Het moog als een fundamenteel gebrek in mijn bewonderingsorgaan worden aangemerkt, of men mag er den duivel van het vernuft, dien ik, om hem ledigheid te besparen, de kaars op mijn schrijftafel laat houden, en die wanneer ik hem uit zijn kandelaardiensten ontsloeg, de hemel weet welke zotternijen zou uithalen, de schuld van geven, maar altijd wanneer ik mij tot nu toe liefst zou hebben willen vermeien in de lustige schittering van lyrische ontboezemingen over de samenbundeling dier stukken die Van Deyssel eens Prins' derde manier noemde, heeft het in mijn hoofd gezeend en gezemeld over de ‘wijze waarop’, over schrijfprocédés, over gebruik van beeldende adjectiva en historische infinitieven, en is de te verdoemder uur geïnverteerde formule van retrospectief realisme kil als een natte dweil over mijn bewondering heen komen vallen. Misschien was ook hieraan de miserabele vergissing, dit boek uit te geven als een ander boek, niet onschuldig, want hierdoor kon een allerjammerlijkste verwarring ontstaan in ons helder begrip; dat ongelukkige prentje van dien onnoozelen ruiter te paard kon het wonder visionarisme verstoren, dat over ons kwam wanneer wij een bedevaart deden naar die oude grijs-blauwe afleveringen, om onder de drie geweldigste Hollandsche prozastukken der laatste eeuw Sint Margareta te zoeken, kon ons in den verderfelijken waan brengen, dat wij koelhoofdig aan het lezen konden gaan. Want men moet Prins niet lezen. Schuif hem voor mijn part als opium, droom hem als onverjaagbare ficties uit narcotischen slaap, staar hem aan met gloeiend berande oogen als de meerdan-werkelijkheid-strakte van een verschijning, hoor hem als een van den vuurgod aangeblazene de sissende bliksem-stemmen hoort, voel hem fyziek als de klamme rillingen bij naderend onweer, proef hem als den dorstig prikkelenden nasmaak van een koortsnacht, maar onderwerp u voor alles aan die groote zichtbaarmakende kracht, en zie hem. Geen zien in litterairen zin is hier bedoeld, want wij vinden geen plastiek van taalfiguren in belijnde onveranderlijkheid van vorm, zooals die ons soms machtig proza kan doen vergelijken met het gehouwene van Helleensche marmers. Er is geen breed geklank: der lange zinnen statigheid, noch worsteling met zwaar te drijven taalconstructie; geen metrische gebondenheid stormt, gevoerd van kostlijk rijm, in egale phalanxen op ons aan; maar er wankelt een traag rythme, het zweeft loom als herfstdamp die zich van het vochtig esmerauden weidegras schijnt niet te kunnen verheffen, en dien wij zien als leven in eindeloos wisselend beweeg. Wij zien het gaan in stage verandering, nu vaag trillend als droomdeiningen met groene schimmen in spokende gebaren, dan als zwarte nachtwijlen van donkerte door een avond-kamer waaiend, sluierend gegolfd door onzienlijke handen. Een enkele zin werpt ons in de emotie van eindelooze visioenen, als ware de stemming van eeuwen in deze weinige woorden gecomprimeerd. Met de verbazing van den arabischen visscher, die uit den kleinen koperen pot op eenmaal den door Salomo opgesloten reusachtigen geest oprijzen ziet, zien ook wij aan de dichtgesmeede soberte dier perioden onmeetlijke praal-kolossen en niet af te ziene optochten in staatsie ontgaan. Een enkel woord dwingt ons in | |
[pagina 219]
| |
[pagina 220]
| |
den ganschen gang van het verleden, zooals een oud tot grauwe vaalte verschoten vaandel ons kan doen zien een leven, nu lang verdoofd, maar eens, toen dit als heilig teeken werd gedragen voor die het met opgezwaaide stemmen triomfantelijk begroetten, vlammend er van uitslaand; of zooals een oud kruis, waarvan de paarse amethysten en als in doorzichtig bloed gestolde robijnen tusschen het draadgoud zijn uitgevallen, zoodat het verbruind en aan het oppervlak in nerven en splinters verrot hout te zien kwam, ons op eenmaal reëel door het bewustzijn kan doen flitsen, hoe dit vroeger symbool van heerlijke krachten gevoerd werd in de spitse devotie van monnikshanden, door gore wijken, waar duistere huisgevaarten hun morsig gedonkerde, door geen zon geziene, in vocht verdofte gevels sloom tot elkaar nijgden, waar aan weerszij van den naar het midden opbollenden weg, in goot-modder en waterig drek, blauwgebuilde zieken lagen te verstinken, uitgeworpenen, die, als het lied uit monden die nauw dorsten ademen murmelend van de processie langs hen ging, moeilijk de lompe ziekte-lichamen op het geluid even hieven en de rottende handen strekten naar de glorieuse straling, die als een nimbe van gelukzaligheid en wondstillende macht van dit hemelsch goud uitging. Het zienlijke grijpt ons, niet door archaeologische finessen, maar als in plotselinge openbaring. Over ons gaat een adem der middeneeuwen, de ongemotiveerde vormenschat, het wonderlijk geloof der absurditeit en onbewustheid van oorzaak en gevolg; rijen van wasbleeke maagden in roomkleurige, met gebroken vouwen geplooide kleeden mompelen hun bidgeluiden voor zich uit, onbewust van de zich in geile vlammen verheugende vurige hellemonsters; wij zitten als in zonneschemer over een vreemd gobelijn, de vervalende kleuren gaan in rillingen, nu springen de slagaderen van het oud rood, bloed in stralen stroomt over de lucht, het verstaalde blauw der hoekige figuren gaat in knarsend bewegen, tot nieuwe gestaltingen, er zijgt een barbaarsche kleurenglans over de grijnzende krijgerstronies, zij zwelgen in hette van grimmig vechten.. en zoo ben ik dan Prins weer nader en is weer het brandend genot mijner hevige bewondering voor zijn wonderkostelijke verhalen hoog in mij opgevlamd. |
|