| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
DE ridder met zijn ruiters en volk-dat-te-voet trok den anderen dag in het foreest, waar door de ongebaande wegen het heir-met-tros zich niet kon wagen. ❦ Op hakkenei, die zacht van gang, in blankheid van een lang gewaad, de Edelvrouwe naast hem reed met oogen waarin glans van stil geluk door hope. ❦ Zij zag bedeesd-verholen soms naar het streng en bruin gelaat, want in stilzwijgen hij verzonken slechts schouwde rond in het dichte groen en langs de zon-belichte boomen. ❦ Een droefheid was in hem, want in den nacht, die zilver-klaar door maan en sterren was geweest, had hij in duisternis gelegen. De Engel was hem niet verschenen, en voor haar schoon-in-hemelgloor de ridder had de vrouw-van-vleeze met huiverlust in droom aanschouwd. ❦ De ziel van zonde zwaar, hij was met schrik ontwaakt, toen dag het firmament in weifeling deed bleeken, en op de knieën neêr-gezonken, hij had devotelijk om kracht in dezen strijd gebeden. ❦ Hij wenschte niet te vliên van haar, die hem verzoeking was geworden, en daarom had hij niet verlangd, dat zij bij het leger zou verblijven. Dit langs den woudzoom trok tot waar een stad moest zijn van hoogen wal omgeven, en de ridder ook daarheene reed, dwars door het woest foreest, waarin de Saracenen verscholen konden zijn. ❦ Het was een lange stoet: de ruiters twee aan twee; verspieders, die te voet, vooraan en langs de flanken, waardoor was tusschen groen een bont verschijnen van kleedij, en blinking ook van zwaarden, die bloot gedragen werden. ❦ Zoo ging men door het woud - een wildernis in schemervolle rust, van
| |
| |
zonnespel doorschoten, waarover als ver zeegeruisch de wind in kruinen deed ontstaan. ❦ Hoog wuifde loof van naalde-hout in sombere pluymagen neêr, en dekte boomen-als-pompoenen van dichte donkerheid, waarin veel gele vruchten scholen. ❦ Met schubben, die als kragen stonden, masten lichte-grijs, die recht en kaal tot aan den top, waar dat een zilverkring van blad als loverkrone trilde, en of in eenen leliegaard zóó blanke bloemen rezen daarneven op uit bladgesprei als kelken hoog ontloken. ❦ Van stammen roodig als sandale droefgroen in lamfers hing, dat zacht was als samijt. Varens groot als boomen wijd bogen uit hun sappigheid in kruisige kartelblaâren, en tusschen al dien groei en volheid ook van struikgewassen dood hout in bleekheid statig stond of molmend lag in tronken neêr met mos en lier bekropen. ❦ Het woelend over-dak in wisselend schakeeren van groen in allerlei verduren, waardoor de zon met breken haar glorij-volle stralen schoot, die wonderbaar in schijn couleuren deden glooijen. ❦ Een akerboom kreeg goudheid-in-een-dans op zilver-grijpen rimpelbast; met hettig rood een doornstruik gesinteld werd, dit bij een poel struweelde op, waarover damp-lazuur door schijn tot violet verbloosde, en eene tak vol blad scheen goud-flouwijn te dragen door felle zon, die vlamde verder op een stam sinopel uit tot esmeraude. ❦ Wild slingerden lianen van boom naar boom, die als in gloeijing teerden, en op het ongebaande pad, tapeete zacht, rood-bruin door blad, dublonen schenen rond te dwalen door het kringelen van gouden stralen. ❦ En verder diep in het woud door kruinen en langs stille boomen de zon in lichte-snaren gleed, en lumineus verscholen plekken door
| |
| |
dwalen van den wonderen schijn - maar alles grijsde weg als het zonlicht zich verschoof en andere duisternis in goudheid deed verschijnen. ❦ Geen vijand zich vertoonde, en wild was niet te zien. De vogels waren stil, maar soms op grond een ritseling, die halmen zacht deed buigen, en over het pad een slang met even-schitter-kleuren in golvend schuiven schoot. ❦ Maar toen men door een laan van zware boomen was gegaan, waar door het dichte sombere groen een duisternisse drukte, alsof al donkere avond viel, de ruiters werden luid begroet met schreeuwen en gekrijsch door allerhande apen uit boomen op een zonnig veld, die vol van noten waren. ❦ Door het blinkende verschijnen der mannen in hun harnastuig de beesten in joyeus gebaren en veel grimassen maakten. ❦ Het ernstig vlooijen werd gestaakt, de neuten niet gegeten, en wijfjes met haar jong aan harige borst geklemd trots vreeze daalden neêr uit dicht omgroeide schuileplekken. Op oude mummelkoppen met kring van witten baard een grijnslach kwam van wondering, die gele tanden toonde. Scharminkelen, als muizen grauw, in vreugd door al die praal, van tak naar tak toe zwaaiden, en klauwtjes zwart als geganteerd begeerig uit het groen naar bonte pluimen grepen. ❦ De kruisvaarders lachten eerst, doch toen door vlugge hand een kovel was ontvederd, werd het apenvolk met speer en stok naar hoogere hoogten heengedreven. ❦ In toppen nu bijeen, er was beraad met capriolen, en peinzend werd gekrabbeld in holten van den platten neus en achter vliezige ooren. ❦ Gegrijns en blazerij van tusschen blaâren naar omlaag en eensklaps alsof hagelslag noten op de pantsers sloegen. ❦ De krijgers zagen vroolijk op
| |
| |
met loos gedreig van wapenen, en gingen verder, weêr in het woud, dat anders was geworden. ❦ Uit steenigen heuvel-grond slechts hooge ijzer-boomen rezen, die glad en kaal met dof gepluim, dat door de zon, nu schuin, in goudig veluwen wuifde, en licht-beslagen aan één kant in glimmend roestig-rood het harde, rechte hout, waarvan de schaduw violet als stille masten was gestrekt. ❦ Rotsen al hooger aan één kant - geslepen wanden, soms in moiren glans, waarop in spiegelen dwaalde schijn van verre tusschen boomen door alsof daar goudvuur was aan het vlammen. ❦ Een frischheid streek nu door het woud, die koelde aangezichten. De paarden, hoog de koppen, van vreugde brieschten luid, en zonder dwang in snellen gang, want ruischelen van water een blijde mare was, die weldra luid met klateren klonk. ❦ Van hoogte door boscagen heen, de ruiters zagen nu een zilver-klaren straal, die scherp als lemmet leek, uit een rotsspleet vallen, en vocht in sproeijing om hen heen, dat parelen op helmen strooide. ❦ Het water tot een breeden poel in laagte was vergaârd, waarin dat krokodillen, de vorsche-pooten uitgespreid, het geluwen van valsche oogen in slaperigheid vertoonden. ❦ En boven het onguur gedrocht, dat knoestig-groene tronken leek, die, stil en half verzonken, verdonkerden naar diep, de zonneschijn in damp, van het water-vallen opgestegen, schiep waze van een regenboog gebroken in het broze staan. ❦ Couleuren even schenen in ijlheid van vergaan. Van rozen bloeide rood in zweven; het krommen van een baan was in lazuur gespreid; violengloed in hel werd door karfonkeling benaderd; en als een smoke van smaragd, die bleek meraude kleurde, een waas lag over planten heen met lelieblanke bloemen,
| |
| |
waartusschen-uit de monsterkoppen hun botte wreedheid staken.
Uit avond-nevelen, die als een luchtigheid van blanke wolken dreven en dwaalden aan de kimme op, de maan in volheid steeg, omluisterd door haar schijn, die het veluw-duister firmament met zachten glans verblauwde. ❦ De kruisvaarders, uit het woud gekomen, een wijde vlakte voor zich zagen, die heuvelde in het komend licht, dat donker liet verweg bestaan, waardoor de horizont verborgen en eindeloos de ruimte scheen. ❦ Op hoogten broosden struiken uit met zilvering bewaasd, en weeke gloed in het fulpen lag van laag-begroeiden grond, waartusschen bloote plekken zand een huiver-bleekheid toonden. ❦ Een enkele palmenboom in schimmig staan verrees met blanke lichting op zijn kroon, die grijsde wuivend neêr in spreiding van het breed geblaârt, en dichtebij uit de eenzaamheid een bouwval bleekte op van een paleis of forteres met halfverwoeste torens, waarin door maneschijn de grillen van verbrokkeling in zilveren blauwheid baadden. De ruigheid van verweêrde hoeken met ijs-mos als begroeid; kanteelen, die gebroken, door schijn tot broosheid uitgepunt op muur, die, zelf in duister, tapeet van schaduw nedersloeg, dat was van helderheid omgeven. ❦ De ruimte licht-en-leêg was vol onrustigheid. Een klaging scheurde lucht, die van een mensch kon wezen. In verte hoorde men bewegen. Een donkere gestalte op hoogte scheen te rijzen, en in den bouwval leven kwam, want door de gaten in de muren een roodig schijnsel zich met stralen in den nacht bewoog, alsof er binnen werd gegaan met brandende flambouwen. ❦ De ridder,
| |
| |
die was met zijn troep in schaduw van het bosch gebleven, zag de beroering op de vlakte met groot mistrouwen aan, en gaf zijn volk bevel om zonder vuur den nacht in waken door te brengen. ❦ In duister door de boomen, de kruisvaarders lagen stil, en die den slaap verdrijven konden, met moede oogen schouwden rond naar het luister-klimmen van de maan en over het heuvelende land, dat als in wazigen winternacht door heime-doodschheid van het licht een blanke starheid kreeg, maar niet van koude was bevangen. ❦ De paarden, vastgebonden, op dorheid stampten zacht; en wachters in het rond, verscholen onder groen, soms merkbaar door den maneschijn, die speer of zwaard als strale uit deed blinken en zilverde een pantserstuk of hoofd in helm gestoken. ❦ De ridder zat alleen van zijne knapen af, de vlakte te bespiên, toen bij hem de Edelvrouw zich stille vlijde neêr. ❦ Zij sprak geen woord. Haar zwijgen wachten was uit schroom-vol-teederheid, maar de ridder malcontent, dat zij bij hem gekomen, en daardoor stoornis bracht. ❦ Uit medelij en om zichzelf te verwinnen, ging hij niet van haar weg, maar het scherpe waken was voorbij, omdat zijn geest aan het dwalen. ❦ Het bijzijn van de vrouw beroering in hem bracht, doch dit niet kwam door boozen zin. De vreeze voor zichzelf zijn hart deed bange kloppen, en nauw dorst hij haar aan te zien, die in de blanke robe een vage kuischheid toonde, en daardoor meer verleiding was dan het naakt door hem aanschouwd. ❦ Zoo zat hij lang in bange duisternis, beschenen door het schoone licht, en stille bad om kracht in het vreezen van den strijd met zijne booze lusten. ❦ Een wondere rust den ridder toen gewerd, die hief hem op uit aardsch begeeren,
| |
| |
en in de vreugd der Zaligheid sprak hij de Edelvrouw nu aan vol mededoogen voor haar zonde.
De ochtend naakte reeds, de maan was al verzonken, en duister over de aarde liet, waarachter hemel bleekte, toen werd zijn rust verstoord door vreemdheid van geruchten, die uit de verte kwamen. ❦ Aan kimme vurig rood in weifeling zich toonde, en eensklaps sloeg een vlam al kronkelend omhoog, en blendend lichtte uit de bleekheid van een stad, die als in nacht aan het diep van horizont verrezen. ❦ Gebouwen, die paleizen met koepels en met torens, zich hieven roereloos klaar als elpen wonderen uit, en aangegrepen door het vuur, stak in het ijle vlammen de fijnheid der vertering van bouwwerk luchtig op en ging in gloed te loor. ❦ Dicht zwarte wolken stegen, die rolden tot een hemeldak in woeling over het land, dat voor de stad in vurigen schijn, en waarop veel beweeg van ruiteren te-paard en op kameelen ook, die schimden donker voor den brand, en reden over roodheid heen met woeste vreugde in gebaren. ❦ Dit bracht de kruisvaarders zeer in vreeze, dat het Kristenheir verslagen was, maar wat zij in de verte zagen, slechts kort hun oogen boeide door dichtebij gebeuren. ❦ In het schaduw-duisteren, dat voor den bouwval was, waarneven langs de muren het schijnsel waarde van den brand, een drom van Saracenen kwam uit de hooge poort met fakkels bijgelicht. ❦ Gestalten spookten uit in wijdheid wit omhuld - van schijn was wemelen op het zilveren van schubbejakken - het zwart van Morianen, met felle kleuren om de lenden, in schaduw vaal alsof van angst, scheen bij het warm-woeste licht met oliën over- | |
| |
goten - en alsof kleed van droefenis, zóó donkerde het paars, waaruit een bruine facie in gloeijing lachte op met witheid van de oogen. ❦ Zóó talrijk waren zij die uit den bouwval kwamen met wapens rood beschenen, dat de ridder, die eerst dacht aan strijd, trok met zijn volk stil terug het groote woud weêr in.
In het zilver-bleeke dagen, dat grijs het groen vertoonde, de kruisvaarders stil, verscholen achter boomen, met ongeduld den dag verbeidden. ❦ Door het donkeren der kruinen de lucht al lichter lichtte; ochtend-schemer aan het dwalen bracht klaarheid in het stille woud, en stammen, eerst in nacht verscholen, roerloos rezen uit in eersten dageschijn, die als een bleeke maan door stille ruimten gleed, waar groen droeg parelen van den dauw en bloemen in ontluiken kleurden. ❦ De ridder was in wondering, dat de vijand niet verscheen; en toen de eerste zonnestralen als glaviën van gouden waze langs stammen over de aarde gleden, zond hij verkenners uit, die kropen naar de vlakte toe, en hunne pantsers onder blaâren het glinsteren van schubben toonden, alsof serpenten schoven voort. ❦ Maar opgericht, de mannen kwamen dra terug, want Saracenen-in-een-drom door stoffigheid verduisterd, die roodig door den schijn, aan horizont verdwenen. ❦ De ridder toen besloot den bouwval tot zijn burcht te maken, en daar te wachten op het heir.
In zonnigheid, door wolken zwak en wisselend van spel, de muren grijsden op uit zand, dat was tot golven opgewaaid, die lichte-blonde kruinen toonden in het overloopen van den schijn. ❦ Op tinne brokkelde het oude tanden der kanteelen, waar- | |
| |
tusschen groen, verbleekt, als haren opgeschoten. Distelkruid, dat door de hitte was verdroogd tot zilver-dorre stekelblaâren, hing langs de wallen neêr, en uit een spleet, zoo grillig als een spoor door hemelvuur gelaten, een struik in hoogte opgegroeid, die, afgestorven, schaduw bracht op bladeren van steen-versiering om eene vensterholte heen, die van het kleurig glas, op enkele scherven na, beroofd. ❦ De open poort daaronder was duistervol door zwaren bouw, waarin soms zon met vlagen een strale goudschijn schoot, die wemelde in grijzigheid en als in diepe gang door donkerheid niet heen kon dringen. ❦ Daarachter was het stil, maar toen de ridder en zijn knapen te voet door den somberen ingang schreden, werd een gerucht gehoord, en uit de duisternis zij zagen op een binnenplein een menschenvorm in zon uitblinken, rechtop als een metalen beeld, waarover boog een zwarte vogel, die opgeschrikt zich tragelijk omhoog verhief. ❦ De kruisvaarders dichterbij in ijselijken schrik, want op een paal, die in den grond gedreven, een Kristenstrijder was gespietst, nog met de rusting om de leden. ❦ Het harnas hield zijn lijf rechtop, waaraan de slappe beenen hingen; zij raakten niet den grond, die vochtig-donker om het hout, dat ruw van eenen boom gesneden. ❦ Het bloote hoofd, in witheid gepolijst door overglijden van de zon, lag achterover in den nek, en trotsch die houding in den dood met donkerheid der holle kassen, en grimmen van het ontvleesd gebit, dat gaaf ivoren blankheid toonde. ❦ De kruisvaarders als verstard dien gruwelijken moord aanschouwden - maar met een kreet, die rijtend was door schromelijkheid, de Edelvrouw was stervensbleek terneêr gezegen, want donkerheid op
| |
| |
het lijk-in-zonneschijn bewoog. Een grijze rat van uit de rusting gleed als een schaduw langs den paal, en onder puin verdween... ❦ De doode man, dien niemand kende, met zachte hand in witte windselen gehuld, werd in het graf gelegd, dat onder eenen palm gedolven, en bij het kruis, daarop geplant, de ridder in een kring van neêrgeknielde krijgers bad met ontroerde stem devotelijk om zaligheid voor dezen armen martelaar, wiens dood hem voor het heir deed vreezen. ❦ En na deez' Kristenplicht toog hij, het hart van kommer zwaar, met zijne mannen aan het werk den bouwval te versterken. ❦ Een toren was nog te beklimmen, en de ridder daarop vaak om naar het leger uit te zien, maar uit het waas van zonnegloed, dat trillend ver als nevel hing, kwam niet het blinkende verschijnen van Kristenruiters met hun luyden. ❦ Zijn vroomheid gaf hem kracht niets van zijn zorgen te doen blijken, maar toch zijn krijgers zeer bedrukt. Geen vroolijk lied werd meer gehoord, en in de schaduw van de muren het volk zat veel in loomheid neêr, en sprak gedempt met vreeze. ❦ Twee knapen echter boud, uit lange wijle, den ridder oorlof vroegen een dag de landstreek te verkennen, waar stond de stad, die was in vlammen opgegaan. ❦ Heel vroeg zij reden blijgestemd den somberen bouwval uit, en de ridder op den toren hoog zag in het ochtend-lichte-blinken, dat schitter-sleep de pantsers uit, hen verreweg eerst gansch verdwijnen. ❦ Zij waren echter niet terug toen van de weggezonken zon de laatste gouden strepen bleekten, en in den langen nacht, die lang was door het waken, werd te vergeefs op hen gewacht. Ook toen de dag weêr aangebroken, zij nog steeds niet verschenen, en de ridder daar- | |
| |
door zóó van onrust werd gekweld, dat hij na kort beraad trok met zijn ruiters uit om de beide knapen op te sporen. ❦ Het voetvolk in den bouwval bleef, maar de Edelvrouw op hare bede reed met de schare uit, kloek op haar hakkenei gezeten. ❦ Alsof de regentijd gekomen: zóó somber was het weêr geworden. ❦ In nevel-volle lucht de zon-als-schijf met bleeke lichting in ijlen soms door wolken heen, en helderde in dwalen het land, dat leêg als duinstreek-ver-van-zee in doodsche bleekheid rees-en-daalde om aan den horizont in dampen te verdwijnen. ❦ Als schijn door grauwheid brak, de ruiters op het mulle zand in lokkeren glans wel kwamen, die dartelde couleuren uit en polisseerde in een dans het blank metaal van harnastuig zoo klaar alsof het zilver was. ❦ Nu men op avontuur trok uit, was alle zorg verdwenen, en de mannen vroolijk spraken uit hunne kovels tot elkaâr, wat dof klonk door de gleuven heen, die toonden strepen van het gelaat en donker-lichten van de oogen. ❦ Met armen-hand, door schubben blank als staart van zeemeermin, werd wel gewezen naar de kim, waar dat de stad door vuur verwoest in nevel was verborgen. ❦ Ook soms een ruiter zich keerde in het zaâl met stijfheid door den kolder om naar den bouwval nog te zien, die zichtbaar klein in grijs verdween. ❦ De ridder, die vooraan reed met de Edelvrouw, sprak woorden vol van vroom vertrouwen uit het sombere vizier, waarnaar zij met veel aandacht hoorde, de oogen neêrgeslagen - maar eensklaps hield hij stil, en zag met zorg om zich heen. ❦ De nevel plotseling dichter daalde, en de eenzaamheid in het rond werd aan het oog onttrokken. ❦ Alsof in stillen val van sneeuw, geluiden zacht gesmoord,
| |
| |
en in het ondoorzichtbaar zweven verdofte glans der harnassen, die vochtig werden aangeslagen. ❦ Om paardekoppen wasem kwam; gebitten als met web behangen; pluimen sloegen neêr alsof door storm geknakt, en kleuren schenen oud, door vochtigheid vervaald. ❦ Men waarde als in blindheid rond, en de ridder gaf daarom bevel terug te keeren op het spoor, dat door de paarden was gemaakt, doch dit in het mulle zand verdwenen, waardoor de schaar den weg verloor en aan het dolen raakte. ❦ Nu waren woorden schaarsch; als schimmen stil de ruiters reden met argwaan in de oogen voor hetgeen om hen verborgen was. ❦ Al zoekend reed men door een veld van struiken, die in den damp als wintergroen te sterven schenen; en daarna woeste heuvelen kwamen, die afgewisseld door ravijnen, waar het alom leêg en stille was. ❦ Maar in een diepte neêrgedaald, de ruiters hoorden domp gerucht, dat kwam van hooger tot hen neer als dreunden wagens verweg aan. ❦ De ridder stilte zacht gebood, en de Kristenen zagen voor zich uit gestalten als fantomen op eenen heuvelrug verschijnen. ❦ Van uit de blanke duisternis, die, laag, hen gansch onzichtbaar maakte, de kruisvaarders in het ijlere boven ontwaarden eenen langen stoet, die in verdwijnen door den mist had wonderlijkheid van gedaanten. ❦ Kameelen grauw verschimden zwaar op het dunne gaan der pooten, en tusschen het rugge-bulten bleek schubbe-glinsteren van pantserlijven was, als onder water diep gezien een school van zilver-visschen. ❦ Van paarden zweepten lange staarten door het lage wolken heen, en Saracenen in het zaâl, die spoke-blank omhuld met kleuren-plooijen om de hoofden, verschoten door den mist.
| |
| |
❦ Bloot liepen grauwe voeten voort van slaven, die onzichtbaar waren; een arm met zwaard, dat flitste krom-in-boog, kwam uit verborgenheid met eenen zwaai te voorschijn, en als een machtelooze zon stil door de nevelen bewoog een rondas, die met goud versierd, en aan een arm werd gedragen. ❦ Een gansche legerbende trok zoo in heimelijkheid voorbij met demping van geluiden, en eerst toen de allerlaatste man reeds lang was in den mist verdwenen, ging de ridder met zijn knapen voort. ❦ Met dwalen ging de dag in somberheid ten eind, en toen de avond was gevallen, die nevel deed verdonkeren, werd op een hoogte stilgehouden, waar men den ganschen nacht in waakzaamheid verbleef.
De duisterlijkheid van den nacht door het aarzelende licht verbroken, dat bleekte hemel grijs hoog over het heuvelland met grauwe dampen overtrokken, die van de koele aarde kwamen, en waren als een luchtige zee, waaruit verdronken struiken hun schemer-toppen staken. ❦ Uit openheid aan de Oosterkim, door het dagen in den nacht gescheurd, ver-straalde bleeke ochtendschijn, en toonde vage wolken-grillen in het Westen opgebouwd, die voor het licht verdreven. ❦ Als schimmen op de hoogte de kruisvaarders in het helderen kwamen, dat weifel-lichtte blank hun rustingen en wapenen uit, en toonde vreemd de paarden in wonderlijkheid van gedaant', die masker droeg van ijzeren platen met krommingen en punten op kop en langs het lijf, waar-om het kleed der hoze in donker voetstuk leek. ❦ Maar zon-omluistering aan horizont in het stijgen, en hemelkleur van grijs tot jong lazuur verblauwde. De lucht, nu gansch gezuiverd,
| |
| |
van warme goudheid zacht doorschoten; en de nevelen daardoor verdwenen, die blank als vederen opwaarts dreven. ❦ Al-om slechts zand - eenzaamheid van heuvelen en dalen; maar toen de ridder ter verkenning een hooge hoogte had bestegen, zag hij den bouwval staan, blank-zichtbaar in de zon. Dit redding uit gevaren scheen; en het krijgsvolk, blij te moede, gehaast daarheene reed. ❦ Door ijlheid van de lucht de oude forteres in zulk een scherpe duidelijkheid met teekenen der verbrokkeling en scheuren in het gesteent, dat de afstand nauw een stonde leek. ❦ Daardoor de ruiters lustig waren; met kortswijl werd de tijd verdreven, en vroolijkheid in zang klonk boven het geraas, dat harnastuig bij het rijden maakte - maar altemet de vreugd verstomde. ❦ Door het blendend zonne-vuur, dat een torment-in-stijgen, de weg werd voor de paarden zwaar, en hunne hoeven sleepten sporen in mulheid, die tot stof verging, en als een trage wolk lang achteraan bleef hangen. ❦ De paarden stapvoets gingen, en de ruiters loom en dorstig, in druk van rusting-onder-gloed, met oogen strak van-onder-ijzer stil schouwden met verlangen naar de ruïne heen, waar water in een put en koelte tusschen muren was. ❦ En op het fijn-geschroeide zand, waarover lucht door hitte als waze scheen te trillen, de troep in wemel-schitteren door zonne-dans op harnasstukken, die lager schoot de kleuren uit de hozen langs de pooten, waar-om op grond ging grillige dans van paarse schaduwen mede. ❦ Zoo trok men moeizaam voort, totdat de zon, van gouden gloed omkreitst, van klimmen kwam in dalen - en de strekke maar niet korter leek. De bouwval onveranderlijk op verren afstand stond, waarheen
| |
| |
de weg in schijn door klaarheid was bedrog. ❦ De ruiters en hun paarden ten lest zoo uitgeput, dat bij een steile hoogte, waar sparige schaduw lag, werd rust op het heete zand gezocht. ❦ Lang-uit de mannen lagen, van harnastuig ontdaan, de aangezichten rood uit zon, en weldra slaapgeluiden uit open monden kwamen, die naar de lucht gekeerd. ❦ De ridder bij hen waakte. Door zorgen gekweld hij zat naast de Edelvrouw, die bleek lag neêr van dorst bevangen, en hare donkere oogen strak-open zonder gloed. ❦ Sinds vele nachten de Engel hem niet meer verschenen, wat duisternis bracht op den weg, die leidde hem ter zaligheid. De blijdschap der verwachting van het hemelsche geluk gestoord ook door de kommernis dat het Kristenheir, zoo na aan het heilig doel, te gronde was gegaan, wat een straffe Gods voor al de zondigheid moest zijn, die op den tocht bedreven. ❦ Soms uit zijn droef gepeins ontwaakt, hij zag met aandacht rond, maar om hem stilte als bij nacht, die slechts gestoord door leven, dat onbewust in slaap gemaakt. ❦ Zacht ook de paarden wel bewogen, die onbedekt, met glans van vocht, moê-droomend bij elkander stonden, de koppen laag op slappe pooten, en in hun rust was onrust door de staarten, die vliegen van de flanken joegen. ❦ De ijlheid van de lucht door hette zwaar werd verweg lichte-damp; en toen de ruiters verder gingen, de forteres een schimme leek van bouw, die guldig werd in waas beschenen. ❦ Op vaster grond men echter kwam, waar, tusschen grijs gesteent in pulvering door gloed, een enkele boom verrees met donkere kruin voor zon, die schitterde door blaâren heen. Nu sneller kon gereden worden, en de bouwval weldra duidelijk uit neveling zóó
| |
| |
nabij, dat op den grijs-verweêrden toren beweeg van mannen was te zien met spiegeling van schijn in hunne harnasstukken. ❦ Zij wenkten naar de ruiters, en wezen met gebaren, die toonden zorgelijkheid, naar den Ooster-horizont, waar stof als wolk-in-glooijen door wind scheen voortgedreven. ❦ De kruisvaarders dit nauw konden zien door ongelijkheid van den grond, maar uit den bouwval kwam een man hard naar hen toegereden. ❦ Met woorden van ontsteltenis hij schreeuwde reeds van ver, dat een armey van Saracenen op korten afstand rukte aan. ❦ De ridder door deez' konde tot vrome daden werd gedreven. Hij richtte zich in het zaâl omhoog, en dreef zijn ruiters aan met stem, die van ontroering beefde. ❦ In harden gang de burcht werd bereikt, waardoor de paarden schuimden uit bek en op het lijf, en bloed uit flanken sporen maakte, die van het sporen kwamen. ❦ En achteraan de Edelvrouw, die, van ontsteltenis bleek, nauw had de kracht in het zaâl te blijven. Verschrikking van gevangenschap met al de onderworpenheid van laag voldoen aan vurige driften zoo duidelijk voor haar verschenen, dat alles om haar heen daardoor in nacht vervaagd... ❦ De ridder, van zijn hengst gestegen, ging dadelijk den bouwval in, waar was een groot rumoer en velerlei bedrijf. ❦ De zon door spleten in de muren schoot vurigheid-in-snaren op het zandig binnenplein, waar stof door veel bewegen als nevel om gestalten heen, die schitterden in schimmigheid en noestig bezig waren. ❦ Van steenen sprongen vonken door moordtuig, dat geslepen werd, en bij het snerpend geluid ook klonken slagen op metaal, want builen in kurassen met hamers uitgeklopt. ❦ Rood puilden aangezichten van mannen,
| |
| |
die, gebukt, met moeite droegen groote stukken van eenen afgebroken muur, waarmeê de ingang werd verstopt, en op den toren en den wal steenen ook geheschen om op den vijand neêr te kantelen. ❦ De laatste voeder dorrig groen op ruw gemaakte sleê kwam voor de paarden binnen, die in een hoek gekoppeld stonden, en stampten stof uit puin, dat onder hunne hoeven lag. ❦ Met teekenen van vreugd de ridder werd ontvangen. ❦ Zijn onverwacht verschijnen, dat wonder scheen in nood, deed het volk grooten mod gewinnen, en, door het rumoer van bezigheid, klonk op het Curieleys als lied van vroom vertrouwen, nu de strijd was zoo nabij.
Uit de eenzaamheid van de woestijn door lage zon als door een brand belicht, die gloeijing bracht in palmentoppen, en rood beglansde rotseblokken, kwam, in verborgenheid door stof, het heir der Saracenen met snelheid op den bouwval aan. ❦ Als uit een pulverwolk voor kimme uitgestrekt, die vurig was in rollen, gestalten hoog op kemelen gezeten in blinkenis verrezen, en boven alles uit steeg van een elefant, met oorlogstuig belaân, de vale reuzige schedelkop, van bonten tooi omhangen, met tromp, die als klaroen grauw in de hoogte stak. ❦ De ondergaande zon goud-vlamde in rondassen; in sperenspitsen trilde gloed; uit kovelen fel beschenen sloeg sprankeling van edelsteenen; en om de bruine ruiters heen woest wapperden verschoten kleuren, en witte mantels zeilen leken, waarover schijn van roodheid gleed. ❦ Er was een groot gerucht van talrijkheid in dreiging. De rust omhoog ook werd verbroken door vogelen, die opgeschrikt al krijschend wilde kringen trokken, en zwart hun
| |
| |
grillige vlucht voor gloed van het vlammend ondergaan, dat achter het sombere woud verzonk. ❦ Het leger thans was gansch nabij, en de ridder, die den toren had beklommen, zag met verbazing negerknapen, die liepen voor de scharen uit met vuurpot aan een stok gedragen, waarachter, soms onzichtbaar door walmende vlammen, een ruiter, fier, plots schitterende door goud-gewaad - een fonkeling van gestalt gezeten op een edel paard, dat, wit, een schimme leek, die schoon van leden was. ❦ Hij plotseling hief zijn zwaard, dat krom als zeis met gloed beloopen, en het heir van duizenden stond stil - een donkere wal-van-levens door laatste zon bevaagd, waarboven tintelden al starren uit fulpen donkering van blauw. ❦ In neveling van zilverschijn de drommen zich verspreidden, en op de bleeke zandwoestijn, die had de heimenis van zee, werd om den burcht een kring van vuren aangestoken, waarin de toren, blank, stond in onrustig licht met kruisvlag op de tinne, die rood op veldvan-sneeuw vertoonde.
De nacht ging stil voorbij, en de kruisvaarders-op-wacht geen onraad door de gaten zagen. ❦ De Saracenen donkere groepen, die om de vuren lagen; en menschen-vormen, ingehuld, met schijnsel overloopen, dat, toen de vlammen doofden, verdween voor maneschijn, waarin gestalten soms zoo blanken-onbewegelijk lagen, alsof door ruige vorst verstard. ❦ Maar voor de slapende armey stil reden ruiters rond, en op de plekken waar het zand bleek-schitterde als strand bedekt met zout-kristallen, man-en-paard één zuivere gestalt rank in den vollen schijn, die zilver-blauwde het metaal van kap
| |
| |
en pantsering. ❦ En in den burcht, waar tusschen grijze muren de onderschepte maan als lichte-waas in droome hing, ook rust, door slaap gekomen. In hoeken waar dat schaduw viel, de kruisvaarders lagen neder met onrust wel door droomen-van-krijgsgewoel-en-strijd; armen dreigden soms onzeker, en aangezichten gansch verwrongen in schaduw vaal van dooden leken.
|
|