| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
HET aarzelende dagen, dat op het binnenplein door spleten in de muren gleed, grauw toonde Kristenstrijders, die biddend neêrgeknield, op steenen beelden leken. ❦ Ten strijde gansch gerust, in vroomheid zij verzonken, de handen saâm, de hoofden neêrgebogen, en het stil geluid-van-prevelen der vele monden ging naar den hemel op, die bleekte door het schemeren heen. ❦ Een monnik, door het burre kleed in donkerheid gehuld, had eerst de mis bediend, en het outaer een gewijde steen, die op den kruistocht meêgenomen. ❦ Zijn handen, bleek als van een doode, de hostie hadden toegereikt aan de krijgers voor hem neêrgezonken in zuiverste ootmoedigheid. ❦ Gelouterd voor den strijd, hun aandrift sterk tot vrome daden; en met groot ongeduld de aanval door hen werd verwacht.
De lucht, in blending door de zon, van zware wolken soms betrokken; en fel de schijn, die oversloeg-met-vlagen de dorheid van de zandwoestijn en het heir der Oosterlingen, dat in een wondere pracht zich grimmig voor den strijd bereidde: - dàn schitterden met buigzaamheid de damascener borst-kurassen van Saracenen fier te paard - dàn ebben-bronsden negerslaven, die naakt, met oliën besmeerd, slechts bontheid om de lendenen droegen - dàn sloeg de zon in het blauwe staal van tweehands-strijdgisarmen - dàn was een fonkelend clareeren van gemmen en balaisen op kostbare bordeering, en in het gulden laaijen de hooge schraalheid van kameelen in ruigelijk bruineeren droeg tusschen steun der bulten de onschuld-in-couleur
| |
| |
van Arabieren wit omhuld, die schuin op het zaâl als vrouwen zaten. ❦ Maar ook van duisternissen wel beslagen, alsof van regen schaduw trok, was het onzalige bedrijf der donkere gestalten, wier talrijkheid was een bedrang, dat de ruïne gansch omvaâmde in dreiging, die tot daden kwam.
Licht-snorrend pijlen door de lucht, met vederen gebaard, die stuiten af op steen of in de gaten vlogen, en van de kruisvaarders één door penne in het oog dood op de walgang plofte, die binnen langs den buitenmuur was opgebouwd van hout en steen, en vol met vrome krijgers stond. ❦ Een boogschutter uit Bretagne daarop schoot af zijn arbaleet, en een kameel na sprong-in-lucht, de pooten als ineengeknakt, viel met zijn witten ruiter neêr - de lange hals uit blank-door-zon zich smartelijk rekte hoog alvorens op het zand te zinken. ❦ Maar trommelen dof geroerd, alsof het vel befloersd, en dit het sein tot stormen was. ❦ Een horde negerslaven, die zich zeer wild gebaarde, met ijselijk geschrei droeg ladderen naar den wal, en zon door stof-op-nevelen de donkere gestalten in vettigheid deed glanzen met felheid van sardijnig rood, dat om de lendenen was geslagen. ❦ Rauw het onthaal hun door de Kristenen bereid - bekroesde koppen met steenen ingeplet, en velen, die gebukt bij het dragen, voorover met een tuimeling door pijl schuin van omhoog in rug, van striemen rauw, geschoten. ❦ In het overschieten van de zon was purperkleuring van het zand om zwarten, die van pijn zich kromden; en tronies, breed en plat, vaal door den dood beslagen, in grimmige verwrongenheid met glazig rollen van de oogen. ❦
| |
| |
Maar trots het scherp verweer de wal beladderd werd door heftigheid van willen, en Turken behend omhoog. ❦ Vervaarlijk riepen zij den naam van hunnen valschen God, en in verachting voor den dood, die in deez' strijd bracht eeuwige vreugd' der zinnen, zij bijkans handgemeen wie het eerste naar den dood zou stijgen. ❦ Alsof van roofgediert' hun tanden wreedelijk blonken, en vurig-gitten oogen, in tanige bruinheid zwart ombaard, bij het slaan met kromme zwaarden, die boven tullebanden uit als zeisen naar de handen sneden van kruisvaarders, die gebukt vanaf den wal zich weerden. ❦ De ridder in dit groot bedreig een ladder door zijn kracht deed kantelen, en op die blauw en bloedig lagen een zware zerk werd neêrgeworpen, die als een grafsteen kreten stomde. ❦ Maar middelerwijl de wal op andere plaatsen werd beklommen, en op den trans een zware slachting was begonnen. ❦ Als zon door wolken brak, het grauwelijk bedrang der krijgers-vol-moorddadigheid hoog op den witten muur bestoven werd van gloed, waarin gedaanten woest zich weerden met blinking van metaal en bontheid fel van kleuren, die strak of wijd om lijven door onverhoedschheid van bewegen. ❦ Alsof met hamers werd geklonken, zóó hard was het geluid der slagen op pantsers en rondassen, waarboven soms de smart in kreten scheurde uit - en al maar door in het kamp de trommelen dof rumoerden. ❦ Fel sprongen Saracenen met lenigheid van leoparden den Kristenen te lijf, en in de zonstof-neveling hun kromme knijven als vurige sikkelen de kruisvaarders bedreigden, die, door metaal, onbuigzaammet-geledingen, in stijf beweeg, hun zwaarden slepen op de koppen, verscholen onder tullebanden,
| |
| |
of diep in kovelen gestoken met schutplaat voor de neus, waardoor de wreedheid van het gelaat in tweeën werd gedeeld. ❦ Bloed als fonteinen sprong uit kwetsuren op, en bezoedeld gelijk slachters in walgelijken levensdamp de strijdenden op glibberigheid, waarin gewonden al kreunende zich kromden van de smarten en grimmig wel tot in den dood met tanden of onvaste hand een staanden vijand nog blesseerden. ❦ De ridder in het handgemeng sloeg met zijn tweehandsch zwaard vervaarlijk op de Turken in. ❦ De strijd voor het geloof hem gaf een kracht zóó groot, dat zijne kling door rondas en door helm heen een hoofd tot aan de tanden kloofde. ❦ Ontzet voor hem, die maaide als de Dood met éénen enkelen slag het leven aan zijn voeten neêr, de Saracenen weken met zulk een haastigheid, dat in het gedrang een man, in wijde stof gehuld, werd van den wal gestooten, en viel in opgeblazenheid door bollen van het gewaad, het hoofd vooruit, in het mulle zand, dat in een wolk van stof opplofte. ❦ De Kristenen, hierdoor in grooten moed, met zwaard en aks en speer de Turken zoo geducht schoffeerden, dat de stormladderen door enkelen slechts bereikt, die, gehavend en bedekt met wonden, in het haastig dalen nederrolden om buiten houw en stoot te komen, en vielen op elkaâr - een menschenhoop vol sparteling, met wisseling van bonte kleuren, waarin de kruisvaarders pijlen zonden, wat doodstrijd door bestekeling bracht... ❦ Er kwam een groote rust, toen de aanval afgeslagen. ❦ De kruisvaarders, wier aantal zeer geslonken, in schaduw van de muren verhit en moede nederlagen, van ijzer-druk bevrijd; en de forteres leek onbewoond in felle middagzon, die blaakte
| |
| |
krijde-wit den wal, waarlangs, als purper-slangen, bloed van den trans gleed tragelijk in verdroging af. ❦ Na het groot rumoer van strijd nu stilte vol van vreedzaamheid, waarin slechts hoorbaar het gesteun der Kristenen zwaar gewond, die werden op het binnenplein door de Edelvrouw verpleegd. ❦ Beklemd van groote vrees, waardoor heur aanschijn was van bleekheid overtogen, zij nochtans kloek en liefdevol verbond met zachte zorg kwetsuren, en laafde uit eenen houten nap gewonden vaal van aangezicht met koortsgloed in de holle oogen... ❦ De Saracenen dien dag opnieuw geen aanval waagden. De weêrstand hen had afgeschrikt, en ledig scheen hun kamp, waar tal van bonte tenten in kostbare kleurigheid verschenen, als zon joeg over de woestijn en in het gemulle schoot, dat werd door wind verstreken. Bestuifseld daardoor werd het lijk van een Arabier, dat ver weg lag alleen, wit op het zilver-blonde zand, en leek een vogel neêrgeplet, de armen in wijde mouwen als blanke vleugelen uitgespreid... ❦ Met zorg de ridder zag den anderen dag genaken, want het heir door talrijkheid dan zeker moest verwinnen - maar het scheen een wonder hem, toen, 's ochtends vroeg van af den toren, hij zag een ongewoon beweeg, dat bijkans op een vlucht geleek. ❦ In blanken damp de tenten, tot fletse pracht verdronken, door rappe handen neêrgehaald, en Saracenen in snelheid doemden op-en-weg, gewapend en te paard, in vaagheid van de vormen, die, door metaal, als zilver licht clareerden. ❦ Kameelen eerst terneêr geknield, waardoor in nevelen verzonken, maar toen, beladen, opgerezen in opgezetheid van gestalt, zwaar schenen weg te zweven, de pooten nog van damp omhuld - en wonderlijk van groot- | |
| |
heid-die-bewoog de elefant in grijs verdwijnen, met glimmer-tooi dof koperijn en het bleeke rood van eenen baldakijn, die schommelend door den nevel voer. ❦ Toen helderheid al-om door dag, het kamp verdwenen; en van de ruiterscharen ver weg in stof, dat rood door zon, al zwakker rolde aan-één hoefslag domp in het zand, tot zij aan horizont in schimbeweeg verzweefden.
De kruisvaarders in groote vreugd, want door hen werd vermoed, dat het Turken-heir tot den aftocht was gedwongen, omdat in andere streek zijn hulp van noode was. ❦ Dit deed de hoop herleven, die vroolijken klank in stemmen en glans in oogen bracht, dat het groote Kristenleger nog niet verwonnen was; en dit geluk, als balsem voor gewonden, deed dood van zwakke levens wijken. ❦ Van af den toren werd met verlangen rondgeschouwd of de armey zich niet vertoonde, en oogen door de zon verblind van het strak in-verte-staren, maar de woestijn in tinteling van licht, die zilver-blauwheid ver deed wazen, was als een onbevaren zee, waarop geen zeil aan horizont zich toonde. ❦ Maar toen de dagen in vruchteloos wachten gleden heen, werd het krijgsvolk ongedurig, en murmereerde luid, dat nu in ledigheid de kostbare tijd verstreek, terwijl het groote heir wellicht al voor Jeruzalem stond. ❦ De ridder lang in aarzeling of hij den bouwval zou verlaten, die althans voor zijn kleine macht een sterke schuilplaats bood, maar ook hij zag het groot gevaar, dat over zijne troep zou komen, als het leger van de Saracenen den burcht opnieuw omsloot. ❦ Uit deernis voor de zwaargewonden hij wachtte nog zoo lang, dat zij die sterven moesten in eeuwige
| |
| |
ruste lagen, en de mannen die genazen den tocht aanvaarden konden.
Om de hette overdag te mijden werd eenen avond weggereden, toen de maan, in blinkend wassen, stil door het ijle lucht-meir gleed, dat diep in nachte-glans voor het grauw gedreig van wolken week, die in verandering van omlaag met stoute vormen opwaarts dreven, en klippen om den hoorn sloten. ❦ De kruisvaarders naar het Zuiden trokken, en soms door schuilen van de maan zij in onrustig donker reden, om daarna weêr door schijn te gaan, waarin de ruiters hooggezeten, omglansd van het metaal, met huiverende pluimen rezen. ❦ Als een oneindigheid om hen was de woestijn met duisternis bezwaard, of lag in wilden zilver-schijn, die toonde in verglijden de heimenis van struiken, gebogen over glinstergrond; en ver in maan-licht-wazen onzekerheid van hoogten, die wolken konden zijn. ❦ Als baken dat allengs verdween, de burcht somwijlen nog te zien in ruige oudheid grijs door het licht, dat sneed langs muren schaduw weg, en toonde brokkelend verval, dat gaten had verwijd en trappen in het gesteent gemaakt. ❦ Toen onderging de maan, en vale duisternis de kruisvaarders kon doen dwalen, werd op het zand gerust tot klaar de dag gekomen, die toonde andere streken dan waar men was geweest. ❦ Van hoog-land zag men neer op een vallei, waar weelderige groei van planten was door water, dat sprong van rotsen neêr in klaren straal, en stroomde schuimend weg, beschaduwd door de breede kruinen van palmen en dadelboomen. ❦ Het stuwen bij den val sloeg frischheid sproeijend op, die woei den kruisvaarders
| |
| |
als een verkwikking tegen. ❦ Met ongeduld werd langzaam neêrgedaald door steilheid van het pad, en soms de paarden, die met behoedzaamheid geleid, door gladheid bijkans vielen; zij stelden zich dan schrap met ruk naar achter van het lijf, dat rilling had van angst, die wildheid in de oogen sloeg. ❦ Maar toen omlaag, in dartelheid door het frissche groen dat om hen was in overdaad, en hinnekend van vreugd, zij naar het water draafden, waarbij ook krijgers knielden neêr, die helmen als een nap gebruikten. ❦ In schaduw daarna werd gerust, maar de ridder en de Edelvrouw zacht liepen langs het water voort, dat, stroomend, door den schijn vol zilver-bruising was. ❦ Door weelderige kruinen de zon-in-snaren gleed, die waasde goud in speling op schaduw om de boomen heen, en danste in het blauwen van schemer onder struiken, waartusschen bloemen fleurden uit met warmte van zomer-kleuren. ❦ In bladeren school vederpracht, die wiegelde op takken; en een gekuifde lorrevogel, wiens oog in starre loering stond, met karmozijnen vederstaart de lokken van de vrouw beroerde. ❦ In de frischheid onder lommer alsof fonteinen sprongen, die van het water kwam, bekoring was van schoone lent' na de heete dorheid der woestijn. ❦ De vreugde van het leven, die voor de Edelvrouw door al den rampspoed was verdreven, weêr welde in haar op uit het hart, dat bron van vreugde is, en dit geluk look in haar uit tot warmte van begeeren. ❦ De weelde van haar elpen borst, die door de boezemspleet werd ongedekt gelaten, van onrust in beweging; zacht was een blos op haar gelaat, waarin de oogen neêrgeloken, die vochtig door ontroering waren. ❦ Zij naast den ridder ging met beven, door
| |
| |
schroom die te verwinnen was, en bijkans onbewust, in zoetheid van bedwelming, zij eensklaps greep zijn hand, die in de hare beefde. ❦ Alsof van zwijmeling bevangen, hij voelde zich nu zwak met suizing in het hoofd, en de verzoeking was een schrik, die onverhoeds zijn hart beneep. ❦ Zoo liepen zij als in een droom in zwijgen langs het water voort, want één gesproken woord dien teêren band zou breken, die nog den schijn-van-onschuld had. ❦ Maar het ontwaken met grauwelijk verschrikken kwam. ❦ De vruchtbare streek ten eind; in zand het water droogde weg, en voor hen de woestijn zich strekte uit in zonne-vurigheid, die plekken grond als lagen zout deed sintelen. ❦ En uit de heete lucht, die zwalping had van gloed, sloeg pestilentie van eene hoogte neêr, waar hunne oogen, groot en van ontzetting star, van menschen aas aanschouwden, dat spijs voor roofgedierte was. ❦ Hyena's slopen rond al wroetend in ontbinding, de ruggeharen hoog, met fosfoorglans in de oogen, en gieren, als ganzen volgemest, in waggeling op de lijken, waarin hun snavels boorden. Met purper scheen bespat het wit en zwart der vederen, die in gehavendheid alsof door strijd met klauwen. ❦ De kale halzen volgepropt met brokken-in-verpesting, zij draaiden nauw de koppen om, waarin de blauw-omkringde oogen met loome wreedheid glansden, toen de ridder kwam nabij om hen van het aas te jagen. ❦ Maar zóó verstikkend was de stank, die zwaar als damp steeg op, dat hij moest wijken van de plek, waar na een harden strijd veel kruisvaarders waren neêrgeveld.... ❦ Zij keerden naar het kamp terug, gescheiden door den dood, die in zijn gruwelijkheid voor hunne oogen was verschenen. ❦ In
| |
| |
droeven moede werd na een korte rust de tocht weêr voortgezet, en amper nog slechts hoop, dat het Kristenheir was niet verwonnen. ❦ Nu kwamen tal van dagen vol lijden en ontbering. Steeds bleef men in een zandwoestijn, waar kale hoogten, die moeizaam te beklimmen waren, de ledigheid der vlakte braken. ❦ Geen boom, geen schaduw te ontdekken, en de zon, torment van vuur, die iederen dag aan wolkenloozen hemel draaide, de hitte zoo ondragelijk maakte, dat rustingstukken weggeworpen - alleen de ridder had nog kracht vol harnastuig te dragen. ❦ Hij reed vooraan, en meed de vrouw, die bleek en zwak door het lijden, met moeite zat te paard, en schroom voor hem gevoelde, wiens hart was zwaar, dat hij in zwakheid van den weg ter zaligheid was afgedoold. ❦ Maar de eenderheid dier lijdensdagen, waarin veel Kristenen versmacht terneder zonken om niet weer op te staan, tot plotseling einde kwam. ❦ Toen eenen ochtend vroeg een heuvel was bestegen, werd men een stad gewaar, die in bouwvalligheid en deels was onder zand bedolven. ❦ Van huizen vuilig-wit nog slechts de muren laag verbrokkeld stonden, en een enkele boom daar-tusschen-in schoot uit met pluim, die grijs van dorheid was. ❦ De aanblik dezer troosteloosheid het hart der Kristenen verruimde, en wijl de hemel vaal betrokken, wat tempering der hitte bracht, werd in een korten tijd de stad door hen bereikt. ❦ In eene leêge straat de ridder met zijn troep, en dof de hoefslag van de paarden in het verstuwend zand, dat, langs de muren opgewaaid, een geul in het midden had gelaten. ❦ Maar in de uitgestorvenheid de Kristenen een ouden man ontwaarden, in grauwe stof gehuld, die voor een poort zat op een steen, het
| |
| |
hoofd in tulband laag gebogen, en met zijnen langen witten baard bijkans de aarde raakte. ❦ Alsof in stil gebed verzonken, zoo roerloos hij was gezeten; maar toen de ridder was nabij, en hoog van het paard zag op hem neêr, de grijsaard viel languit in het zand, en boven het verscholen hoofd hij maakte met de dorre handen gebaren om erbarming. ❦ Maar wijl geen leed hem werd gedaan, kroop hij ten leste op, en zag met listigheid in de half genepen oogen, die diep in plooijen scholen, de krijgers stomme aan, den rug héél oud gebogen. ❦ Geen spraak kon hij verstaan, doch toen hem door gebaar van hand naar mond werd duidelijk gemaakt, dat dorst was groote kwelling, scheen dit hem vreugd te geven, en met dienstvaardigheid bracht hij de Kristenen naar een hof, waar onder donkerheid van een cypressenboom uit eenen steenen put de koelheid sloeg van water op. ❦ Uit diepte rond van wand, die zwart van vochtigen glans en was met plantengroen behangen, de volle emmer opgetrijsd met gretigheid, waardoor verspilling, door vele monden werd geleêgd. Langs baarden dropen droppelen; van frischheid facies overtrokken, die had de zon getaand; in oogen leven glansde weêr, en door den kostelijken dronk de vroolijkheid van wijn in hoofden scheen gestegen. Het water frisch en klaar, zoet-prikkelend van smaak, hen aangenaam bedwelmde. De zorgen al vergeten, en luchtig het volk van hart zong liedekens vol oolijkheid, waarom de ridder zelfs moest lachen. ❦ De Edelvrouw had gloed van minne in de oogen, en hare bleekheid bloosde, als zij den ridder zeer heimelijk aanschouwde, want hard zijn wezen nu door wroeging voor haar was, zoodat zij nauw hem dorst te naderen. ❦ De vroolijkheid der Kristenen niet lange
| |
| |
echter duurde. Het gezang allengs verstomde, en schaduw werd gezocht, waar hoofden zonken neêr van zoete moêheid gansch bevangen, die de oogen langzaam sloot. ❦ Maar de ridder en een enkele man met kracht den slaap afweerden, die als verdooving hen besloop. Zij stonden op en liepen rond met struikeling-van-dronkenschap en woesten zwaai der armen, het hoofd verhit, vol slagen door hamering van het bloed, tot zij terneder vielen - en hunne leden door krampen trokken zeer nog lange toen zij lagen. ❦ Van hoogen dag het avond werd, en de kruisvaarders in een slaap, die vast als dood, verzonken.
Uit kwaden droom de ridder wakker werd, in onbewustheid waar hij was - gestalten uit den slaap nog voor zijn oogen dwaalden, en toen zij gansch verdwenen, hun dreigen nog zijn geest bezwaarde. ❦ De kille nacht zijn lichaam ook met stijfheid had geslagen; de dauw in tranen gepareld op zijn aangezicht, en onbeweeglijk met smarten in het lijf, alsof daar vurige tangen nepen, zag hij den dag verschijnen. ❦ De vale schemer werd gelicht - van zon zwak-roode schijn gleed over steen in het binnenhof, dat van een wal omgeven, waarboven grillig takken staken, en het dagen helderde gestalten, die zwaar in ruste lagen met zwakken blos alsof van wijn op facies, die verwrongen waren. ❦ Door angst de ridder werd bekropen, dat geen zich met den dag verroerde; alleen zag hij de Edelvrouw ten halve opgericht, als spoke in haar wit gewaad, wier oogen, groot, zóó pijnelijk verdwaasd, dat deze smart zijn smarten meerde. ❦ En in de troebelen van zijn geest sloeg het vermoeden op, dat
| |
| |
de grijsaard, die verdwenen was, hun water had doen drinken, waarin venijn gestort. ❦ Dit zulk een onrust in hem bracht, dat voor zijn oogen in het licht duisternis als vonken danste, en de kommernis zoo zeer zijn hart bezwaarde, alsof dit was tot steen bestorven. ❦ Zijn lichaam, zwaar, met koorden scheen omsnoerd, waardoor hij zich zoo hulpeloos als een verlamde voelde, en in dit groote lijden de kracht hem zelfs ontbrak den Heer om steun te bidden. ❦ Zijn geest kwam in afwezendheid alsof het lichaam al verlaten, en doeleloos zijn blikken dwaalden, maar eensklaps gansch zijn leven in zijne oogen was geslagen, die op den wal gericht, waar, voor het zonne-vurig dagen, van takken zwart omrankt, gestalten donker kwamen met heimelijk gebaren en dreiging hunner wapenen, die vlijmden door den schijn in bloede-flitsen uit. ❦ De ridder door de kracht van zijnen wil opeens de banden brak, waarin zijn lichaam door het venijn gekluisterd was. In wanken hij verrees, en vol onstuimigheid hij doolde naar den muur als een beschonken man, het hoofd van toorn rood, met woedgebalde vuisten. Van dolheid hij bezeten scheen in dolen zijner smarten. ❦ De Edelvrouw, die dit aanschouwde, wrong hoog de handen boven het hoofd vol wanhoop in elkaâr, en aan haar mond de angst zich in een kreet ontwrong, die zóó ontzettend was, dat plotseling een groote vogel, gelokt door het waren van den dood, uit loerend wachten opgeschrikt, zwaar klepte van een tak in lage kringen rond. ❦ De Turken, op den wal in woest verschijnen voor het licht, den ridder doodelijk wilden treffen, en onder het bleeken van de sterren een brandereel - door eenen Barbarijn in moer-rood kleed geworpen - hem hard terneder
| |
| |
sloeg. ❦ Getroffen in de borst met gulpende wonde, hij voelde nauw het sterven, uit smarten al geheven, en zelfs zijn brekend oog niet zag de droefheid van de vrouw, die over hem gebogen. ❦ Blijdschap door haar tranen glimde, toen het stervensbleek gelaat van vreugde zacht verkleurde, wijl in verdonkering door den dood de ridder zag den vogel, de vlerken wijd gespreid, in zongloed tot hem drijven - voor het aangezicht van zijnen geest de Engel scheen terneer te dalen, van hemelglans omgeven. ❦ Met laatste kracht hij hief de zwakke handen als ter omhelzing op, en deze gelukzaligheid bracht der Edelvrouw den waan van droef en nooit gekend geluk.
|
|