| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
IN avond, open-helder, het stille meer, waarlangs het leger trok, door gladheid was als ijs: zóó vast het water lag in klare hemel-kleuring door dalend zon-uitstralen, dat, in het hooge blauw-verwazen, oranje-vederend vervlood. ❦ Er was een rust in reine lucht, waardoor geluiden verre klonken. Van over water kwam een schreeuw, ofschoon geen vaartuig was te zien, en hoog een krijgsgezang sloeg uit de rijen op, die in de schuine stralen gingen. ❦ De laatste schijn in warme goudstof-waze was om de menschen heen - een duistering door zon, die in omslotenheid kurassen zacht naar rood deed vlammen, en sintel-gloed op lijven bracht, zoodat een kleed van karmozijn-vol-fellen-pronk werd door de purpering van vurig moer bevangen. Het geel van eenen wapenrok, door ouderdom vervaald, scheen als fluweelen stof in rijkdom op te smeulen, en het sombere van jagerskleur met warmte in glooijen, zooals het struiken-groen in woud, dat wordt door blaâren-duister heen van gulden schijn betroffen... ❦ De zon kwam in verdwijnen. Paarsigheid van avond-koude in strepen door het luchte-blauw, dat naar den nacht verbleekte, en damp van aan den horizont als wolk-bank ging omhoog, waardoor het verre werd verborgen. ❦ Het meer, in stil bewegen, ver-spiegelde als vlakte broos, en boomen bij den oever van groen in grijs vervielen als weelde-groei in droom. ❦ Een zachte koelte kwam, die golving bracht aan land in loomen vleugelslag, en het water met een zilverrand brak op den oever uit, en spoelde heen om voeten, die in het vochtig zand hun stappen lieten staan. ❦ De ridder in zijn harre- | |
| |
nas reed voor het leger uit, en in het licht-verdwijnen hij, op zijn donker paard, dat door de hoze scheen te zweven, kwam door polijsting van zijn pantser in argentijne glanzing uit. ❦ In vromen droom hij leefde nu reeds vele dagen. Het wonder-met-de-bron, waardoor het heir gered, voor hem was bron van zaligheid, die aan zijn hart ontwelde. ❦ Met oogen-vol-geluk hij zag in stille nachten, als alles om hem sliep, de Engel weder dalen in teêren luister-van-verschijnen met strale om het hoofd, de oogen zacht geloken - en weemoed in hem kwam, als het droeve naken van den dag het hemel-schoon in ijlheid weg deed bleeken. ❦ Hij leefde nu in blij verwachten, zooals een Kristen vroom den dood in blijheid wacht. ❦ Het leven lag niet meer in duisternisse voor hem uit, want hemelglans dien nacht doorschoot, waardoor de weg zich toonde, die ging naar zaligheid. ❦ En zeker wist hij nu, dat roem en buit en al het aardsche van den strijd voor hem niet meer bestonden: een stem in zijne ziel met stille woorden sprak, dat voortaan was zijn leven slechts aan het heilig doel gewijd.
Een vogel, hoog in lucht, scheen op zijn vleugelen in het duisterend azuur te hangen, en schoot toen als een pijl naar Zuiderstreken weg, waar aan het meer op rots een forteres rees uit, die langzaam in den nacht verzonk. ❦ Het zonlicht was verdwenen, en in het stille dag-versterven, uit grijzen stand der wallen, een toren in verschimming bleekte naar loomend hemel-blauw, dat diepte weg in oud-verkleuren. ❦ Het meer daarbij, in gladheid, die niet vloot, lag laag, door hoogte van den rots, in schemer van lazuur, die geen weêrspiegeling was, waarover
| |
| |
kwam de nevel als wolke rollend aan - een witte duisternis, die door den nacht vergrauwde in het zachte stijgen om den toren. En slechts de koepel-spits was niet verdronken - hoog baken, mat verguld, in lucht, uit dampigheid-in-golven. ❦ Maar blauwend-zilver-schijnen doortrok den mist, die zich met luchtigheid verspreidde en zweefde door het ruim en langs de rotsen weg als groote vlokken sneeuweblank in zwervend ijl-vergaan. ❦ De maan in volle blinkenis hing wonder-duidelijk als 's hemels aangezicht aan het wolkenlooze firmament, dat door die ééne glorie in fulpen deemster stond trots twinkelen der vele starren... ❦ De ridder met zijn knapen, waarachter kwam het leger ver, reed naar den burcht op - een stoet vol lichte-heimenis door ongewisheid der couleuren, die luister in verkwijnen hadden. ❦ In blank verschitteren lag de weg, die kronkelde omhoog, alsof bezaaid met kristallijnen en schilferen-in-schijn van parelmoere-schelpen. ❦ Er groeiden struiken ook, die door de maan met vorstigen glans in broosheid trilden, en rotsigheden grauwden uit, waarover licht verliep naar diepten, die vol van duisterheden waren. ❦ De harde grond, door waas-in-helderheid verzacht, brak eensklaps af, waar dieper was het meer - een strekke, die lag uit in blinking vol mysterie, en ruisching als in zout-zee-horens kwam van de zachte golleven, waarin de maan haar luister bleekelijk liet verdompelen als gouden baren, die gebroken al ijler naar de diepte dwaalden. ❦ Alsof een alabasteren bouw, zóó blank de toren stak omhoog met lichte-schaduw van één zijde, die lag als duister licht op lage daken neêr van zwart en molmend hout, dat zachtelijk uitfluweelde. ❦ Geen leven in den burcht scheen. Het licht, dat
| |
| |
nevel-ijle-helder en leêger dan van zon, door gaten dwaalde binnen, waar dat geen licht van menschen waakte.... ❦ Op pijlschot van den wal, de ridder op zijn paard, dat, moore-zwart, was als met zilver-stof behangen, stak door zijn harnastuig met zulk een schittering uit, alsof de maan metaal in reinheid uit deed vlammen. Zijn hoofd, in helm als snavelkop, uit hoogen halskraag op, werd zóó door schijn aan éénen kant getroffen, dat ronding leek tot schitter-vlak versmolten. ❦ Hij met een dompe stem, door het spreken uit den kovel, beval met één gebaar van arm-en-hand in licht, acht mannen met een stam de walpoort in te stooten, die, diep in steen, in schaduw-grijs van het oud gesteent, had donkerebben glanzen met koperijn geschitter van nagel-werk om het groen van bronzen monster-koppen. ❦ Een edelknaap in luchtig rood gekleed met wapen op de borst, dat zonne scheen van goud-brocaat, en veder op de muts, die in de maan ijl-witte trilde, gaf nadere bevelen aan. ❦ Zijn jonge stem vol overmoed en vreugde-om-den-strijd was zilver-klank door het licht - een klank, die echter plotseling met droeve trilling eindde. ❦ De krijgers, die gebukt den balk hielden voor den stoot met rossig-rooien schijn op turf-lederen ruggestukken, verwonderd hieven op de koppen, die hard van sneê en rood ook van het tillen waren. ❦ De knaap nog overeind met wankelen, een pijl door het hart geschoten, viel op de knieën als tot bidden, de handen saam, die daarop, zegenend uitgespreid, nog vóór het hoofd den rotsgrond raakten. ❦ De kruisvaarders in verwondering, want leêg de burcht en wallen bleven in den overvloed van schijn, die schaduw blauw deed glijden, maar de ridder van zijn paard, waarop hij zat alsof
| |
| |
van zilver-brons gegoten, riep hard den mannen toe de slotpoort te rammeijen. ❦ Vier rijen van twee ruggen, waarop de maneschijn in leêren ruigigheid bracht wemelen van goud-bruineering, eerst langzaam en toen snel bewogen, en uit de lage monden rauw vreemde woorden van een lied om kracht door regelmaat te krijgen. ❦ Maar de poort werd niet getroffen, want in een sulfergeel gewaad, dat helle-lichtte op de plooijen, stil een gestalt, met donker aangezicht in duistering door tulbanddoeken, was op den wal verschenen, en wierp groene vlammen op hoofden en op ruggen neêr, die aan de menschen bleven hangen. ❦ Op lijven die zich wrongen fel spikkelde het vuur, als blaaijerden smaragden uit. Het helle-groen opsissen bracht in den zilverschijn de holheid van een grotverlichting, waarin een stuk van wal met bleeke schimmeling doemde, en de toren spookte groenelijk op als onder water, lang verdronken, om hooger uit te gaan in blankheid, die zóó vast alsof van marmersteen gemaakt. ❦ De Saraceen droeg nu zijn kleed in ruischelen van valsche kleuren door vlamme-blauwing van het geel - een schelheid, die omhoog verliep en stof tot weefsel maakte, waarin een schitter-bontheid was alsof turkooizen door opaal al lichtende vervloeiden. ❦ Het lichaam boog naar voren; de kop, met snavelneus van-onderen belicht, met git-verschitteren van de oogen scheen door de pest verkleurd, en met getaande handen hij strooide nog het vuur als giftige lichte-bloemen op Kristenmenschen neêr, die klaagden luid en grimmig door hun smarten deden. ❦ De rusting-rijen van de ruiters, door vreeze en verwondering met onbewegelijkheid bevangen, weêrspiegelden sinopelen schijn in onrust van de vlam- | |
| |
men, die als raketten vielen, en in de flakkering van molle felligheid, die bracht den dood en doodheid in het leven, gestalten dorre stonden uit met valsche lichting in de oogen. ❦ Hoog schrikte op de zwarte hengst, groen-bronzig door metaal, dat rammelde met klankgeluiden. ❦ De voorste pooten in de lucht naar vastheid sloegen uit; de plaat, die voor den kop, was als een masker los ten halve opgelicht, waardoor zich wildheid toonde van oogen en gesperde gaten, en schuim door schijn als gal gekleurd vloog op den rotsigen grond, waar steenen sintel-gemmen leken. ❦ Door kracht van handen en van beenen, de ridder die in klimming zat, bracht echter het ros, dat sidderend nederviel, tot wilde rust, die trilde in de pooten na. ❦ Een enkele pijl onvast werd naar den Saraceen verschoten, die nu, de armen hoog, als vleugelen door mouwen, sprak woorden van verwensching uit, die over het vlam-weg-sterven en het sterven der menschen klonken. ❦ Als schimme rees hij vaal met helle-schijnsel om de voeten in het weggaan van het kwade licht, waarvoor de maan weêr kwam, die toonde leêg den wal in zilver-grauw verrijzen. ❦ De ridder, die het grieksche vuur, dat aan de kruisvaarders onbekend, had met verbazing neêr zien vallen, sprong ijlings van zijn paard, en ging met zware schreden van ruitersman-te-voet naar eene bres, die boven in den muur door oudheid was gebrokkeld. ❦ Met hulp van zijn ruiters hij op den trans, en sprong toen in het hof, dat om den toren was. ❦ De ridder door den sprong viel op de knieën neêr, maar dadelijk was op, en blikte scherpelijk rond, het vreemd-omsloten hoofd naar voren uitgebogen. ❦ Maar Saracenen niet te zien. De maan, die langs den toren gleed en
| |
| |
vorstig-blank den steen beglansde, hol-vulde met een overvloed van ijle-warmen schijn de leegte om hem heen, en stuitte op den wal, die grijzig schuine-stond, verweêrd in zilverheid. ❦ Daarachter klonken stemmen, die van zijn ruiters waren. Zij maakten veel beweeg om snel bij hem te komen, doch de ridder wachtte niet, en schreed den toren in, waarvan de deur-in-smallen-boog door handdruk openging. ❦ In eene zaal hij trad, waar warm twijfel-licht uit lamp, die glinster-guldde mat, als werk van kant doorstoken, en hing in zachte deining neêr aan schakelen van kristal, die pareltinten toonden. ❦ Gebroken werd het ruim door zuilen, slank uit purpersteen gedraaid, dat looverde in kapiteelen - bladeren-volgloed aan zoldering van koepel-vlakken, waarin oud goud verbleekte om ranken en fleuronen van uitgeslepen steenen. ❦ De wanden met paneelen van sandel- en van cederhout, waarop, in arabesken, met inleg van ivoor en schoonheid van juweelen, ontwikkeling was van jachttafereelen: Centauren met een boog, in woud van struiken en lianen, doorschoten antilopen, die knielden door de wonde neêr; een jagersman, met krone op het hoofd, sloeg eenen panther dood, en valkeniers-te-voet met vogel op de vuist in eenen boomgaard gingen, waaruit een reiger-vlucht zich hief in schuine rij omhoog. ❦ Dit alles colorijnde zacht door het licht-als-schijn-van-avondrood, en zoete geuren in zwoelen wellust waarden van galbaen en van ambersteen, waarin fonteine sprong uit bloemekelk van jaspis op, en ruischelde terneêr met wondere frischheid van geluid, dat zacht in stilte leefde. ❦ Met argwaan door de rust, de ridder zag in het rond, zijn handzwaard bloot, dat door het roodig licht met bloedschijn
| |
| |
was beslagen - en plotseling zijn oogen uit kluistering door helmgaten naar een tapijt aan wand, dat zacht in golving kwam alsof door wind bewogen. ❦ En fel-rampant opeens een Oosterling voor hem, die valschheid door de tanden toonde, en met een cromoort sloeg, dat uit den helm deed vonken spatten. ❦ Maar de ridder met een snellen greep van ijzeren hand omklemde zijne keel - het bruin gelaat Zwol zwartelijk op met aderen als koorden, de oogen puilden uit als ballen, en klaging uit den open mond, die hangen liet de tong, zóó lang, alsof de wortel losgetrokken. ❦ Maar door de diepten van den toren een andere klaging kwam, die zacht vol smart vertrilde. ❦ De ridder daardoor zeer ontroerde: een weekheid in zijn hart ontwelde, die als bedwelming was, en zijne krachten lamde. ❦ Zijn hand, die had den dood gebracht, de keel niet meer omspande, en de ongeloovige gleed neêr in ruisching van flets-groen gewaad, dat als een robe bolde, waarop het donkere hoofd slap achter over viel met oogen vliezig-dof, die dood-star naar het licht toe staarden. ❦ Met haastigheid door mededoogen, dat beefde in hem op, de ridder daalde van een trap, die achter het tapijt verborgen, en bij de schijnseling van duisteren brand door hout, dat op een steen in gloeijing zwart verkoolde, hij zag in kelderruim, dat grijzig en was rood belicht, in troebeling gestalten leven. ❦ De boosheid van den vleeze was in den Saraceen gevaren, die had het groene vuur gestrooid. ❦ Een ruischeling van goudstof-glanzen was in zijn hangend kleed, dat vurig werd belicht, en bittere schande dekte van eene vrouw, die neêr-geworpen was, en zich met zwakke handen weerde. ❦ Haar aangezicht, in warren tooi der weelde- | |
| |
golven van het haar, was als een masker somber-strak, de oogen groot en open, de mond met wrong van smart, en het marberijne blank, op ravenzwart gebed in huivering van gloed, waarin de borsten stonden fier door strekking van het naakte lijf, dat onder het andere was verborgen. ❦ Een zwoele stilte hing in het wolken van rook en duister, en heete adem blies alsof een wild gediert als snuivend zijne prooi besloop. ❦ Zwak kreet de vrouw in laatsten strijd, maar voor den Saraceen, wiens oogen, groot, door wellust zagen duister, de ridder rees in blinkenis, en joeg met hartebeving zijn zwaard, dat rilde rood, door het goudkleed en het vleesch van hem, die blikte wild door hitte van het leven in het onverwachte van den dood. ❦ De vrouw, het schandelijf met hartebloed bevlekt, sprong van ontzetting op, de handen uitgestrekt, die door het vuur te gloeijen schenen, als om den doode nog te weren, die bij haar nederviel met zulk een wildheid in het gelaat, dat het vol hartstocht scheen te leven. ❦ En bij het lichaam, dat lag uit, gedekt door geel in stille plooijen, waarop de sintelgloed verliep, de vrouw zich boog met schaamte neêr, de armen voor het lijf gekruist in naaktheid, die door vuur een sombere weelde toonde. ❦ Met schuwe onderworpenheid zij schouwde naar den ridder op, in het harrenas verborgen, en lichte-breking in haar oogen, die vol van tranen waren. ❦ Wel zag zij, dat hij tot het Kristenheir behoorde, maar vreezen met gelatenheid van een slavin, die buitgemaakt in krijg, de woestheid van begeerte door het lichaam, dat zij toonde. ❦ Zijn staan-als-beeld bij het vuur, dat langs het pantser gloeide, haar scheen een booze aarzeling, en zij met schrik terug, toen hij opeens be- | |
| |
woog, en bukte neêr - maar de ridder nam het kleed, dat op den doode lag, en deed het kuischelijk om haar leden met handen, die onvast van derenisse waren. ❦ Een schok, die van ontspanning, door-trilde het arme lijf, en de handen voor het gelaat geslagen, zij snikte uit het wee, dat diep was in haar hart verborgen. ❦ En onder het rumoer van ruiters in het slot gedrongen, zij zeide zacht met afgebroken woorden, dat zij, een edelvrouw, na een verloren slag door Saracenen was ontvoerd.
In brand de toren kwam door woeste daden van de ruiters, en rook ten donkeren hemel trok in volheid van gekronkel met onder-gloeijing uit de gaten, die helleblaakten door het vuur. ❦ Van-binnen was een groot rumoer door kraken en van rommelingen; het berrenende hout met knallen werd verteerd, waardoor de vonken sprongen hoog, die doolden rond als vurige vlokken en stierven op den rotsgrond weg, of sissend in het meer verdronken. ❦ De vlammen langs den steen als fel-rampante vurige tongen in laaijer-spits uit tinne braken - en in den nacht, die grijs verging, de woeste schijn sloeg openheid, als werd de stille deemstering door laatsten gloor geheven. ❦ Vreemd lag het land alom met wakker-zijn der dingen, die in het zengelicht gril-schaduwend verrezen. De slotmuur toonde gloed als vurigen kam van rots in brokkeling verdwijnend, en op den starren grond, die spiegelde den brand alsof door het vuur bevrozen, rood-bochelden gestalten, die gingen krom door buit van kostbare plunderzaken, waarbij dat rusting-mannen in goud-gloed bronsden uit met bolheid der harnassen, wat slechts van schijn en schaduw kwam.
| |
| |
❦ In vurigen bloei het struikgewas met nachtelijk geritsel; ver gloeije-doemden rotsgevaarten, en het vlammen, hoog, den schijn deed strekken tot over water en het strand, dat hol werd uitgelicht in roodige verlatenheid. ❦ De rook als vuile donderkop bleef lange onbewegelijk hangen, en zakte eindelijk naar het meer, dat als door ruige avondzon in wilde kleuring was gekomen.
De ruiters daalden van de hoogte, waarop de burcht stond uitgebrand in vagen dans van gloed door puin, dat nog in glimmen lag. ❦ Het was een korte wijle voordat de dageraad kwam. Een lichtheid schuchter waarde al, van waar de nacht aan hemel brak, en toonde grijzig over land de ijle-nevel-golven, waaruit dat in verdronkenheid, door deemster nog omfloersd, de rotsen met hun toppen rezen. ❦ In het huiverend lumieren donkere vleugelen scheerden weg met snavelen-gekras; door halmen, grijs in luchten, beweging ging alsof van wind, die van een nachtdier was, dat naar zijn leger sloop; en de ruiters schimden op in glimpen van het licht, dat zilver-bleekte harnasstukken. ❦ De ridder reed vooraan, en naast hem de Edelvrouw, die hij uit schande had verlost. ❦ De klaarheid van den dag had duisternis nu weggestreken, en in het reine licht zij schaamde zich te meer voor hem, die het onkuisch bedrijf en hare naaktheid had aanschouwd. ❦ Zij dorst niet naar den man te zien, wiens aangezicht nog steeds was in den helm verborgen, waardoor hij was vol heimenis, hetgeen haar schroom vermeerde. ❦ Het lachen achter hen der knapen, die maakten scherts en jok, haar klonk als hoon en spotternij. ❦ Zij had wel willen vlieden, en het hoofd
| |
| |
door harteleed gebukt, zij weende droeve tranen, die vielen op haar smalle hand, waarin de teugels lagen. ❦ De ridder merkte wel haar smart; maar sprak uit kieschheid niet, en rechte opgezeten hij Zag al in het rond of onraad ook te speuren. ❦ Zij reden nu door woeste streken, waarover joeg een milde zon en schaduw ook van wolken, die blank en luchtig dreven. ❦ Het was een eenzaamheid van zand, dat stond met kruinen op, geribbeld door den wind, waartusschen dalen lagen, die vol met stuifsel waren, en aan het einde stond een woud, dat blauwe-trilde in den schijn of grijzig tot een waas met horizont vervaalde. ❦ Het groote heir daarheene trok ver voor de ruiters uit, en, op den asschig-blonden grond, in lichtheid al gehuld de kruisvaarders, klein, hun glanzen toonden - een schild of rustingstuk schoot plotseling wel met vlamme uit zooals een gulden kerkekruis, dat wordt door zonnestraal in rechtheid schuin getroffen. ❦ De ridder volgde de sporen der wagens van den tros, die voor hem uit in stof gehuld zich langzaam voortbewogen. ❦ Nog steeds droeg hij zijn gansche rusting uit vreeze voor een overval, maar toen de zon-in-klimmen al warmer stralen schoot, liet hij zich door zijn knaap een muts met bonte vederen brengen. ❦ En tot de Edelvrouw, die, in zichzelf gekeerd, nauw zag den schoonen dag, hij keerde nu het koen gelaat, dat droeg de teekenen van strijd, en sprak haar met veel eerbied aan. ❦ Haar aangezicht in kleure kwam van schaamte en verwarring, en hare lippen trilden als van een kind in angst, dat echter niet wil weenen. ❦ Met oogen vochtig-dankbaar zij even tot hem zag, waarna haar stem-met-beven klonk door ontroering zacht. ❦ Hun woorden over zaken,
| |
| |
die beiden onverschillig waren. Het leed door haar geleden als wonde werd bedekt door courtoisie van taal. ❦ Dit bracht soms warre aarzeling als die gelieven kennen, wanneer zij saamgekomen gansch andere woorden zeggen, als die, waarvan hun hart is vol. ❦ En soms een stilte, die geluk, waarin hij dacht aan het schoon verschijnen, en verre was van haar, voor wie door bitterheid van smarten een zoete wondering als bloeme in het hart ontlook. ❦ Zoo ging de dag voor hen als vreemde droom voorbij in het land vol eenzaamheid, dat schooner aanschijn kreeg.
|
|